De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Boekbeoordelingen.H. Annema, Die sogenannten absoluten Partizipialkonstruktionen im Neuhochdeutschen (Gron. dissertatie, 1924). J. Heemstra, Über den Gebrauch der attributiven Partizipialkonstruktionen in der nieder-ländischen und hochdeutschen Prosa (Gron. dissertatie, 1925).Het is de bedoeling, hier de aandacht te vestigen op twee proefschriften, die, hoewel zij in de eerste plaats het Hoogduitse participium behandelen, daarnaast het Nederlandse deelwoord in het onderzoek betrekken; vooral - zoals de titel reeds aangeeft - dat van Heemstra, die een uitgebreid materiaal van de 13e eeuw tot op onze tijd verzameld heeft. Een gelukkig toeval wil, dat daarvóór en kort daarna twee belangrijke artikelen van Overdiep over het Nederlandse partcipium praesentis verschenen zijnGa naar voetnoot1), zodat daarmee dit vaak verwaarloosde onderwerp alle eer wedervaart waarop het aanspraak mag maken. Terwijl Annema de absolute konstrukties, Heemstra de attributieve groepen behandelt, geeft Overdiep voor het partic praes. alp 't ware de syntese, door de overgang van de attributieve tot de absolute konstruktie te behandelen, terwijl hij bovendien zich niet tot de historiese ontwikkeling beperkt, maar ook aantoont, dat met psyohologiese noodzakelijkheid bij bepaalde schrijvers de ene variant uit de andere voortkomt. Het participium neemt onder de verbale vormen een eigen plaats in, doordat het de neiging heeft zich nauw aan te sluiten bij een substantief; indien een syntaktiese groep ermee is opgebouwd, heeft het de neiging tot postpositie: men heeft dan de attributieve participiale groepen, door H. besproken. Aan de andere kant kan substantief plus participium zich min of meer losmaken van het gewone zinsverband en een zelfstandige plaats innemen; zo ontstaat de absolute konstruktie, door A. behandeld. Zinnen als: Dit den Coninck hoorende, ghebiede dadelijck ....; dit Gilias voelende, sloegh hij onverziens Sievreeds hamer mitsen | |
[pagina 311]
| |
doorGa naar voetnoot1), vormen de geleidelike overgang, de eerste nog zonder, de tweede met herhaald subjekt. Daarbij is het prinsipiëel onverschillig, in welke casus het subjekt van 't participium staat; alleen kan men zeggen, dat het aanvankelik altijd een casus obliquus was, maar dat in de deflekterende talen allengs de neutrale vorm ervoor in de plaats getreden is.Ga naar voetnoot2) Een enkele keer, wanneer het pronomen personale in plaats van het substantief staat, vindt men reeds in de 17e eeuw de subjektvorm; b.v. bij Shakespeare: For, he being dead, with him is beautie slaineGa naar voetnoot3); en bij Vondel: maer hy buiten hoop van ontvlughen gestelt, raeden vroomen hemGa naar voetnoot4). Interessant is in dit verband de diskussie, over de casus gevoerd door Huydecoper, L. ten Kate e,a.; uit de citaten bij A.Ga naar voetnoot5) kan men zien, dat die nog omvangrijker was dan uit KollewijnGa naar voetnoot6) blijkt. De participiale groep, hoe dan ook, maakrt de zin min of meer ingewikkeld; vandaar dat de germ. talen in oudere fasen, toen de koördinatie het won van de subordinatie, weinig neiging tot het gebruiken ervan tonen: eenvoud van zinsbouw is een kenmerk van primitieve geestesgesteldheid. Zo is het begrijpelik, dat invloed van de klassieke en van de romaanse talen, die vroeger tot ontwikkeling kwamen dan de germaanse, aannemelik is ook bij de opbouw van de zin met de participiale groepGa naar voetnoot7). Daarbij is het echter opmerkelik, dat in de verschillende germ. talen de gezindheid om de participiale konstruktie te gebruiken ongelijk krachtig is: het Nederlands en vooral het Engels vertonen veel meer neiging tot opneming en aanpassing dan het Duits. Daar dus de participiale groepen zich onder vreemde invloed in onze taal ontwikkelen en daar ze in de eenvoudige taal van het dageliks leven minder goed passen, vindt men ze vooral in | |
[pagina 312]
| |
de geschreven taal: in de kanselarijtaal, in de taal van literatuur en wetenschap, van handel en recht. Immers het gebruik ervan bood aan wie de slepende bijzinnen wilden vermijden, gelegenheid tot afwisseling en nieuwe ritmiese mogelikheden, en stelde anderzijds hen die in de eerste plaats op de praktijk hun aandacht gericht hadden, in staat om zich kort en duidelik uit te drukken. Vandaar dat het de schoolmeester niet gelukte, deze ‘grober Unfug’ uit te drijven, zij het dan ook dat zijn sukses in Duitsland groter was dan in Nederland. Vandaar dan ook dat zowel A. als H. het Nederlands in dit gezicht gelukkig prijzen boven het Duits. Overigens kan men in het Nederlands niet van een regelmatige ontwikkeling van de participiaîe konstruktie spreken. In 't mnl. nemen de groepen onder romaanse invloed allengs toe, maar de eigenlike bloei valt in de renaissancetijd. Daarbij zijn de tiepen van verbinding, zoals Overdiep aantoonde, anders en ook anders te beoordeelen bij schrijvers als Hooft dan bij volksaardige schrijvers van dezelfde tijdGa naar voetnoot1). Na de renaissance wijken ze terug; als in de 18e eeuw met Van Effen de aansluiting aan de dagelikse omgangsraal krachtiger wordt, treden ze op: de achtergrond. In de 19e eeuw is er veel individueel verschil: Van Lennep, uit archaïserende neiging, Potgieter, krachtens zijn aard, gebruiken ze veel meer dan Hildebrand en Multatuli. Als na 1880 de Franse invloed op onze literatuur sterk toeneemt, krijgt men een nieuwe krachtige opleving, natuurlik in zeer ongelijke mate bij de verschillende auteurs: de participiale groep is een kenmerk van het moderne beschrijvende en verhalende proza. Naast het hier geschilderd gebruik van de participiale konstrukties, waarbij ik - om niet te uitvoerig te worden - de verschillen tussen absolute en attributieve groep, tussen partic. praes. en partic. praet. heb verwaarloosd, staan die gevallen waarin bepaalde uitdruklringen verstijfd zijn tot formules; zoals | |
[pagina 313]
| |
de burgemeester voornoemd, drie dagen geleden, gewapenderhand. Meermalen heeft het absolute participium zich tot konjunktie (b.v. aangezien) of tot prepositie (b.v. gedurende, volgens) ontwikkeld, waarbij dan het door de prepositie geregeerd nomen uit een oorspronkelik subjekt (b.v. gedurende) of objekt (b.v. volgens) voortgekomen is. Afzonderlike vermelding verdient nog het samengestelde participium; zowel het participium futuri (zullende + infinitief), dat in absolute konstruktie in de taal van de handel herhaaldelik voorkomt, als het participium praeteriti activi (part. praet. + hebbende of zijnde), dat na een tijd van bloei weer tot verval gekomen is. Het is hier niet de plaats om nader in biezonderheden te treden, maar het bovenstaande mag voldoende zijn om aan te tonen, dat ook de neerlandicus in beide genoemde proefschriften heel wat van zijn gading vinden kan en dat hij daarom alle reden heeft de schrijvers dankbaar te zijn. Hilversum. M. Schönfeld. | |
T. Terwey, Nederlandsche Spraakkunst. Achttiende druk, herzien door R. Kuitert (Groningen, Den Haag, J.B. Wolters, 1925). (Prijs ƒ 2.50).'t Is lang geleden, dat ik ‘groot-Terwey’ voor me zelf en bij mijn lessen gebruikte; met den achttienden druk, herzien door R. Kuitert, zal dit, hoop ik, anders worden. De talrijke herdrukken met de toevoeging: Nagezien door enz., brachten weinig, althans geen principieele verandering. En toch ware dit wenschelijk geweest in een tijd, toen het taalinzicht zich zoo belangrijk wijzigde. Dat er niettegenstaande dat alles zooveel herdrukken verschenen, kan niet anders dan een gevolg zijn van den sleurgeest, die er op 't gebied van taalonderwijs heerschte en nog helaas heerscht. Nog niet lang geleden kon men 't aantal candidaten, dat voor de lagere akte, te Amsterdam, Terwey gebruikte, zonder overdrijving op 80 % stellen. Met deze opmerkingen bedoel ik niet iets ten ongunste van den schrijver Terwey te zeggen: 't was voor ons, studeerende jongelui, in 't begin der ‘tachtiger jaren’, een evenement, na gevoed te zijn met Kern, Cosijn, Brill, vooral met de Groot en van Dale, een boek te ontvangen, als dat van Terwey. Nog lang heb ik dien eersten druk, met wit papier doorschoten, gebruikt. Terwey was een man, volkomen op de hoogte van zijn tijd, zijn schrijf- | |
[pagina 314]
| |
taal-grammatica, omstreeks 1880 nog altijd de grammatica, behoort zeker tot het beste, wat die tijd heeft voortgebracht, 'k Ben het volkomen eens met den Heer R. Kuitert, wanneer deze in ‘zijn Verantwoording’ aan m'n Kollega's schrijft: ‘Had een hogere macht de scherpzinnige schrijver niet gedwongen z'n werk vroegtijdig aan anderen over te laten, dan zou hij-zelf zonder ophouden hebben vernieuwd’. We hopen, dat de Heer Kuitert de in diezelfde alinea gedane belofte gestand doet en elders nog eens terugkomt op ‘Terwey's moderne taalinzicht.’ Ik herhaal nog eens: 't is jammer, dat men zich zooveel jaren heeft tevreden gesteld met eenvoudig na te zien, wat door den kundigen schrijver eens werd te boek gesteld. Gelukkig evenwel, dat in 1924 de behoefte aan een nieuwen druk gevoeld werd en de uitgever de bewerking van deze nieuwe uitgave in handen wist te geven van een jongen taalleeraar, die zich geheel wist aan te passen bij de nieuwe, frissche ideeën en inzichten van dezen tijd. 't Is m.i. den Heer Kuitert op uitnemende wijze gelukt van de schrijftaal-grammatica van Terwey te maken een boek, geheel op de hoogte van de nieuwere taalinzichten en ik geloof zeker dat, kon Terwey van deze omwerking kennis nemen, hij dezen achttienden druk van zijn boek van harte zou toejuichen. Er is veel in dezen druk veranderd en dat kon niet anders, maar toch is het Kuitert gelukt met behoud van veel uit Terwey, dat ook voor onzen tijd nog waarde heeft, de moderne taalbegrippen daar bij aan te passen en toch een geheel te geven. De Heer Kuitert had niet beter kunnen aantoonen, dat Terwey een modern man was, dan door de nieuwe begrippen aan Terwey's werk aan te passen, zooals hij dit in dezen 18en druk gedaan heeft. Om van, wat ik daar neerschreef, rekenschap te geven, wijs ik op enkele zaken uit dezen 18en druk. Let eens op het hoofdstuk: Woordbeteekenis en Woordvorming en zie dan hoe verschillende nieuwe begrippen en nieuwe voorbeelden zijn samengevoegd tot een geheel met wat Terwey gaf, (in den 18en druk te vinden onder § 361;) let verder op nieuwe ideeën en beschouwingen in § 362 en v.v. en wat Terwey gaf in zijn hoofdstuk der woordvorming en we hier terugvinden onder § 397 en v.v.: Een ander hoofdstuk, waar nieuw en oud tot een geheel, uitmuntend door helderheid van begrip, is verbonden, vinden we van § 221 tot § 235. Het Hoofdstuk van den zin § 78-§ 127 is niet alleen belangrijk gewijzigd, maar, wat den samengestelden zin betreft, ook belangrijk ingekrompen, | |
[pagina 315]
| |
m.i. terecht: zinsontbinding en zinsontleding vind ik nog immer van veel belang bij ons taalonderwijs, vooral bij dit voor onderwijzers, maar het moet niet in gepeuter ontaarden. Iets nieuws in dezen druk is de vrij groote plaats, die is ingeruimd aan de psychologische ontleding. In hoeverre deze behandeling in de grammatica op haar plaats is (vroeger spraken we er wel eens even over bij zinnen als mij dorst, om een gramm. verschijnsel: overgang van mij dorst tot ik dorst te verklaren), in hoeverre ze hier op haar plaats is, laat ik in 't midden; wel maakt deze behandeling een eind aan de verwarrende beschouwing in verschillende taalboeken, waar het onderwerp nu eens gedefinieerd wordt als datgene, waarvan men bij zijn denken uitgaat en men dan weer onderwerp noemt het zinsdeel, dat den persoonsvorm van 't werkwoord beheerscht. Het hoofdstuk: Woordsoorten § 128-§ 220 bevat veel van de vroegere spraakk. van Terwey, véel nieuws vooral in de voorbeelden. Reeds Terwey gaf het angstvallig zoeken naar definities, die de geheele woordsoort moesten omvatten, op; Kuitert brak er totaal mee (zie bijv. § 133), Taal is nu eenmaal geen wiskunde, waar men alles door een definitie omvat en op zulk een definitie laat steunen; wiskunde is een en al logica; taal is dikwijls heel onlogisch; hoe minder redeneering bij taal, hoe beter. In 't bijzonder vestig ik bij dezen herdruk nog de aandacht op de eerste drie hoofdstukken en op de voorbeelden, die in 't werk ter illustratie zijn gebezigd. Uitgaande van de nieuwere begrippen: ‘taal is klank en beteekenis’, moest er een meer uitgebreider behandeling voorafgaan van 't Wezen der taal, van klank en accent (deze zijn beknopt, maar helder besproken) en als gevolg daarvan kwam de spelling in den 18en druk meer naar voren. Ten slotte over de illustreerende voorbeelden. De voorbeelden uit de vroegere schrijftaal-grammatica, ontleend aan N.Beets, Potgieter, Staring, B. Huet enz. enz. hebben plaats gemaakt, hoe kon 't anders bij zoo principieele wijziging, voor voorbeelden, aan de gesproken taal in de eerste plaats, aan de moderne literatuur in de 2e plaats ontleend, 't Spreekt vanzelf, dat, waar een weinig historische grammatica den hedendaagschen vorm komt verduidelijken, er ook wel eens een voorbeeld aan vroegere taalperioden, aan de Middeleeuwen of den Statenbijbel ontleend, wordt aangetroffen. Ik eindig met den wensch dat velen zich geroepen zullen voelen bij vernieuwing Terwey te gebuiken. G. Beumer. |
|