De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Nogmaals de nominale klassifikatie in het Nederlands.Wie tegenwoordig nog wil spreken over de groepering der substantieven in het Nederlands, moet zich tevreden stellen met de vermelding van taalkundige biezonderheden, die altans in wetenschappelike kringen algemeen bekend mogen heten. Alleen het psychologies zo goed verklaarbare feit, dat door sleur en slenter juist aan de gewoonste dingen de minste aandacht wordt geschonken, gevoegd bij dat andere feit, dat door traditie en vooroordeel over de elementairste dingen vaak verkeerd wordt ‘gedacht,’ geeft mij de moed om dit eenvoudige, maar literair en pedagogies zo gewichtige onderwerp nogmaals ter sprake te brengen. Uit den aard der zaak zal ik hierbij meer moeten releveren dan wel rodeneren, meer slechts aanstippen dan breedvoerig uiteenzetten. In het Nederlands van Noord en Zuid komt de nominale klassifikatie formeel op twee wijzen tot uiting: bij de adnominale woorden, en bij de vervangende pronomina. In het Algemeen Beschaafd bestaat evenwel geen volledige symmetrie meer tussen deze twee groepen van klassifikatie-kriteria. Daarentegen bleef in de dialekten van Noord-Brabant, Limburg en Zuid-Nederland het parallellisme tussen de geattribueerde woorden (artiekels, pronomina, adjektieven) en de anaforiese pronomina nog een vrij regelmatig dubbel-systeem. Enige voorbeelden uit het zuidlimburgs dialekt van Valkenburg mogen dit aantonen: De bijvoegelike voornaamwoorden en het onbepaalde artiekel worden in het mannelik en het vrouwelik steeds formeel onderscheiden. Alleen het bepaalde lidwoord de, en een aantal adjek- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tieven zijn voor deze twee genera gelijkluidend. In enkele gevallen verschilt het neutrum niet van het feminimum:
Nadere biezonderheden over het adjektief kunnen we hier laten rusten. Wat het bepaald artiekel betreft zij er op gewezen, dat in het heerlens dialekt, en verder oostwaarts, ook dit lidwoord nog drievoudig onderscheiden wordt: der hôt, de mutsj, et pak. De mannelike vorm blijft echter verder onverbogen. Men zegt gelijkelik: der hôt past mich neet in subjektfunktie, en: hî hasse der hôt (hier heb je de hoed) als objekt. Dit synkretisme van nominatief en akkuzatief is niet specifiek heerlens, maar is over het gehele nederlandse taalgebied verbreid. Alleen bij persoonlike voornaamwoorden bestaat nog vormverschil tussen subjekt en objekt. Bij alle andere woorden zijn deze twee kazus formeel gelijk. De -n van het mannelike mîne(n), deze(n), awwe(n) (oude), enz. (en van het onzijdige mî(n), ei(n), enz) is geen kazuseksponent, maar een klank die onder fonetiese omstandigheden is blijven voortbestaan. Het spreekt vanzelf, dat deze -n niet is ingelast om de hiaat te vermijden. Ze wordt trouwens - verschillend naar dialekten - ook voor bepaalde konzonanten aangetroffen. Overigens is deze klank beperkt tot de adnominalen van mannelike substantieven: eine grote-n aap, eine lekkere-n appel, eine sjtomme-n èzel. Daar tegenover staan in het Valkenburgs: ein grote eer, dees diekke eik, die prachtige oer (uurwerk), zonder -n, omdat eer eik, oer vrouwelik zijn. De -n der mannelike vormen mîne-n, grote-n, enz. is van oorsprong de akkuzatief-eksponent, die na het samensmelten van nominatief en akkuzatief als funktieloos sandhi-verschijnsel gebleven is. Er is dus geen inkonsekwentie in: wo ies mîne grote-n hôt? als subjekt, noch in: hî hubste dîne-n awwe sjtek (hier heb je je ouwe stok), als objekt, daar grote-n en dîne-n evenmin als mîne en awe nog kazusverschil aangeven. Een mîne-n awwe sjone-n hôt kan zowel objekt als subjekt zijn. Wij leggen niet zonder opzet enige nadruk op de werkelike betekenis van deze -n. Immers nog zo heel lang niet geleden schreef zelfs J. van Well S.J. in een waarderende inleiding van Celine Klinkenbergh's verzenbundeltje De Wilde Wingerd: ‘Onze cultuurpoëzie heeft, helaas, het bidden verleerd; | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||
maar de innigste zangen van Celine Klinkenbergh bidden als die van Zuster Bertke. Aan zoo iemand vergeven wij gaarne, dat ze soms schrijft zooals zij spreekt en heel naïef “den” of “eenen” durft gebruiken in den eersten naamval. Trouwens, waarom mogen de Vlamingen dit wèl doen en zij niet? Waarom mogen de Kollewijnianen alle buigingsuitgangen botweg schrappen, terwijl toch het volk van Limburg en Noord-Brabant ze nog altijd hooren laat in zijne breed- en zoetvloeiende gewesttaal? Och, bij een begenadigd natuurkind, als deze echte dichteres, mag de natuur wel eens gaan boven de leer.’ Men zal er ons geen verwijt van maken, als we dit citaat niet kommentariëren. Zoals men weet, schrijven Zuid-Nederlanders deze -n nog zeer veel, al trachten de meeste auteurs zich aan de noordnederlandse grammatikale voorschriften te houden. Talrijke -n-voorbeelden zijn te vinden bij Felix Timmermans, Stijn Streuvels, Guido Gezelle, De Ring van 't Kerkelijk jaar, minder bij Hugo Verriest, Cyriel Buysse, Lode Baekelmans e.a. Wie graag binnen een uur tijd enige honderden gevallen wil verzamelen, leze bijv. Eline Mare, Cleemke's Fortuintje. We geven enkele voorbeelden uit Stijn Streuvels, Dorpsgeheimen, I 84 v.: Maar den dag door stond de bovenste halve deur open en daaruit geurde den goeden frisschen damp van het warm brood; II 127: 't was als een nieuw kasteel, een andere bouw telkens er een anderen hoek blootkwain; 188: Viva denBaron!; 190: wat een meesterlijkenvond het zou zijn. - De Vlaschaard6 649: Wanneer elken vlaschaard besproken en gekeurd was; 64: eenieder weet te zeggen hoe elken boer geboerd heeft; 64: wordt voor 't laatst den zegen gegeven; 88: Godden He ere zuurt niet met de lengte zijner uren; 130: Den uitslag en den stand van al de vlaschaards was nu gekend; 160: Waar mag er onzen schenker zoo lange blijven (Slijterslied); 199: In de weerdij van een half uur was heel den schoonen zomerpraal kapot geslagen; enz. enz. Noordnederlandse auteurs gebruiken zulke nominativiese -n-vormen alleen, wanneer ze dialekt of volkstaal willen weergeven: Christine J.F. Vetter, Zielestrijd, 19: Jao, den nieën. een Jonker, hê 'k geheurd, dèn is d'r streng op; 115: de dokter da's Hannes zen heer, is eenbestenmensch, eenheelenbesten. - Marie Koenen, Het hofke, 85: Ze zal er immers wel zijn voor d'n ouwe wakker wordt. - Men zie vooral Marie Gijsen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In bepaalde gevallen zullen wij aan een verklaarbare lapsus moeten denken. C. en M. Scharten-Antink. De vreemde, heerschers, 260: Er was geen vromen Ernst geweest bij het volk. - Hélène Lapidoth-Swarth, Roemeense volksliederen en balladen, 220: Ik wist, het was uwlaatstendag (?); 290: En ik wist dat hij was dien beminden man. - Is. Querido, De Jordaan, I 151: Een kouden grinnik was al wat hij er tegen deed; 301: zijn mephisto-achtige, aan twee oorkanten bekwasten kop, leek een wreed-lachend lynx-bakkes. Het Algemeen Beschaafd kent, behoudens in een enkele geijkte uitdrukking, geen maskuliene -n meer. In de noordbrabantse dialekten is deze (niet-kasus)-n gebruikeliker dan in de limburgse, in de zuidnederlandse wederom algemener dan in de brabantse. Het is de taak der dialektonderzoekers de isoglossen van het -n-gebruik (voor vokalen, h-, b-, d- enz.) nauwkeurig vast te stellen. Alle dialekten stemmen intussen hierin overeen, dat de objektkasus formeel steeds gelijk is aan de subjektkasus. Er bestaat in dezen geen principieel verschil tussen het A.B. en de benedenmoerdijkse dialekten. Het herstel der -n als akkuzatief-eksponent was feitelik in strijd met de normale ontwikkeling van het nederlandse taalsysteem. Ook het voorstel der Staatskommissie van 1916 ging lijnrecht in tegen dit taalstelsel: ‘De tot dusverre gevolgde regels voor verbuigingsuitgangen met -n blijven van kracht met betrekking tot namen van manlijke personen, en ook tot diernamen die slechts een manlijk individu aanduiden.’ Genus en sekse zijn volstrekt verschillende dingen. Is het dan geen willekeur bij sommige hij-woorden - omdat ze seksuele wezens noemen - den te gebruiken, en bij andere de? J. van GinnekenGa naar voetnoot1) trachtte door een wetenschappelik zielkundig onderzoek vast te stellen, in hoeverre het huidige nederlandse taalgevoel nog mannelik en vrouwelik onderscheidt. Het is opvallend dat de Staatskommissie zich enkel voor de de-woorden interesseerde, en van de het-woorden gewoontjes zegt: ‘Reeds als kind leert ieder Nederlander als vanzelf welke woorden tot die klasse behooren.’ - Bij de de-woorden is dus iets niet pluis! - Maar we wilden van de he-woorden alleen dit | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zeggen, dat niet slechts ‘enkele’, maar honderden en nogmaals honderden woorden weifelen tussen de en het. Wij beschouwen dit juist daarom van zo'n groot belang, omdat er zo duidelik uit blijkt, dat de reïnterpretatie van de nominale klassen niet beperkt is tot de de-woorden, maar het gehele terrein der substantieven bestrijkt. Hoe stelde Van Ginneken zijn psychologies onderzoek in? Hij maakte daarbij gebruik van acht kriteria, die in acht antwoorden geformuleerd aldus luidden: 1. a) des, b) hij, hem, c) objekt den, dien, d) den, dien na voorzetsel stoten niet; 2. a) der, b) ze, haar, c) objekt de, die, d) de, die na, voorzetsels stoten. Wanneer al deze acht konstateringen pozitief uitvielen, was een woord volslagen mannelik; viel daarentegen het onderzoek achtmaal negatief uit dan was een woord volslagen vrouwelik. De tussenliggende gevallen konden indifferent zijn, of nauwer bij een der twee klassen aansluiten. Het spreekt eigenlik vanzelf dat de slotsom zijn moest, ‘dat het taalkundig geslacht als groep van taalvormen .... thans bijna heel en al op de semasiologische groep der mannelijke persoonsnamen berust.’ Wij kunnen ons echter met Van Ginneken's proefneming niet verenigen. Immers hoe objektief en betrouwbaar ditonderzoek ook moge schijnen, er is - menen wij - een principiële fout in de opzet, door de anaforiese pronomina, de akkuzatiefvormen op -n, en de genitief des op één lijn te stellen. Alleen de vervangende pronomina vormen nog in het kollektieve taalbewustzijn een algemeen levend klassificerend kriterium. De genitief des is een taal-archaïsme dat alleen nog in bepaalde wendingen, en in hogere of plechtstatige stijl gangbaar is; zelfs daar niet eens meer onbeperkt bij alle maskulina - dit laatste vooral mag niet uit het oog verloren worden. De (datief-)akkuzatieven den, dien zijn slechts een schools aanwensel, waarmee de eenling weliswaar minder of meer vertrouwd kan worden, maar waaraan in het kollektieve taalbewustzijn niets beantwoordt. Zelfs personen bij wie door levenslange oefening de n-praktijk ‘eene tweede natuur geworden’ is - zooals J.W. Muller het uitdrukt - hebben slechts een minimum moeite aan te wenden om deze tweede Adam weer af te leggen, terwijl de eerste, oude Adam meer aan Horatius' zijde staat: naturam expellas furca, tamen usgue recurret. De schoolse leer dat mannelike woorden in objektfunktie | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en na voorzetsels van -n-vormen moeten vergezeld gaan, predisponeert dus elke ‘geleerde’ proefpersoon om bij de namen van mannelike personen te antwoorden: ‘den, dien stoten niet.’ Maar andere hij-woorden zijn er niet minder mannelik om, omdat hierbij de, die als normale eksponenten worden gevoeld. Sinds den, dien als akkuzatief-vormen uit de levende taal verdwenen zijn - en dat is reeds sedert eeuwen - zijn in het A.B. de anaforiese pronomina de enige algemene kriteria, om te kontroleren of een woord mannelik of vrouwelik is. In de zuidelike dialekten zijn ook de adnominalen als levende taalvormen in hun geheel nog vaste verificerende kriteria, die met de pronomina parallel lopen. Het synkretisme van subjekt- en objektvorm in het A.B. gepaard gaande met het verdwijnen der -n-vormen, is echter geen oorzaak van de genusweifeling of het genusverloop. De reïnterpretatie der nederlandse groepering gaat trouwens juist in de richting van het mannelik. In de dialekten beneden de Moerdijk bleef èn mannelik, èn vrouwelik als grote klasse intakt, ook daar waar geen sandhi-den-vormen tegenover de-vormen stonden. De genitief des komt hier niet in aanmerking.Naamvals-vormen bestaan dialekties niet meer - behoudens enkel uitzonderingen - en zijn in het A.B. grotendeels òf archaïsties, òf dogmaties: gevolgen van een vooropgezette leer. Wij willen hiermee volstaan, daar we ons nog verder interesseren voor de uiteenzettingen van Van Ginneken. Uit het rezultaat van zijn onderzoek - alleen ‘de kategorie der mannelijke persoonsnamen staat pal’ - meent deze geleerde de toekomstige weg van het nederlandse genus te kunnen projekteren. Binnenkort zullen ons mannelijk en vrouwelijk geslacht dus mutatis mutandis bij het Engelsche systeem zijn aangeland. En het historisch verloop hiervan in de Middelengelsche en Nieuw-engelsche periode geeft dus een prachtigen leidraad voor de beoordeeling onzer tegenwoordige moeilijkheden. ‘Juist uit het Middelengelsche vergaan van het oude grammaticale mannelijk en vrouwelijk geslacht, en het aanstonds weer opleven van een nieuw psychologisch geslacht, dat gaandeweg in het Nieuw-Engelsch weer tot een traditioneele grammatische groep zal worden, ziet men zoo klaar, dat het geslacht als taalkategorie op waardeeringsverschil moet berusten, en dus ook slechts zóó lang zijn genuïne levenskracht behoudt: als dat waardeeringsverschil duidelijk gevoeld wordt.’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Om deze uitingen goed te kunnen beoordelen, is het noodzakelik enigszins uit te weiden over het engelsche klassifikatie-systeem. *** Zoals men weet, zijn vooral in de twee laatste decennieën verschillende monografieën verschenen over de z.g. ‘personifikatie’ in het Engels. Om ons te beperken tot de geschriften die te onzer beschikking waren, noemen we slechts die van Ausbüttel (1904), Knutson (1905), Hoffmann (1909), Bohndorf, Morsbach, Plaut, Reusse, Schultz (1913), Brandenburg Tietje, Trede (1914), Lyre (1916), Cramer (1919)Ga naar voetnoot1). Deze taalkundigen behandelen ‘das persönliche Geschlecht unpersönlicher Substantiva’ in het Engels, statisties en leksikografies naar tijden en schrijvers geordend. De studie van Lorenz Morsbach, Grammatisches und psychologisches Geschlecht im Englischen (Berlin 1913), neemt onder de vermelde geschriften om haar algemener samenvattend karakter een eigen plaats in. De genoemde auteurs verstaan over het algemeen onder personifikatie: het gebruik van he of she i.p.v. het anaforiese pronomen it, voor de namen van dieren, dingen en abstrakta. Deze verpersoonliking der ‘nuchtere,’ zakelike it-woorden is vooral eigen aan de kleurige volkstaal en aan de fleurige dichtertaal, rijk aan emotioneel sentiment en plastiese uitbeelding. In het wetenschappelike en techniese Engels komt personifikatie slechts sporadies voor. Ook de algemene beschaafde omgangstaal is zeer sober in het aanwenden van personifikatiesGa naar voetnoot2). Maar behalve in de lagere volkstaal en de persoonlike dichtertaal, gedijen ze ook welig in de dialekten, die overlopen van schuimend gevoel en dartelen van sprankelend leven. In een enkel dialekt schijnt zich wederom een nieuwe en vaste klassifikatie te hebben ontwikkeld, zoals Morsbach (blz. 30 v.) uit Kruisinga, A grammar of the Dialect of West Somerset (Bonn 1905), meende te moeten opmaken. Wij konden helaas dit werk niet in handen krijgen. In dit dialekt zijn volgens de voornoemde auteur: die Gegenstände nar masculina, die Abstracta und Stoffnamen nur neutra. Hier hätte sich also, nach dem Aussterben des grammatischen Genus im Frühmittelenglischen, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wieder ein neues grammatisches Genus auf psychologischer Grundlage entwickelt. So scheint sich hier der Kreislauf allmählich zu vollenden, wie wir ihn sonst noch bei der Geschlechtsgebung und im Eingang unserer Betrachtungen auch auf anderen Gebieten der enghschen Sprache schon angebahnt fanden. Immers in zijn Vorwort geeft Morsbach (blz. 3) als zijn mening te kennen, dat de oorsprong van het genus in het Indogermaans juist door de geschiedenis der engelse klassifikatie in een helder licht gesteld wordt. Uit het Engels blijkt, dat het genus ‘auf rein psychologischer Grundlage entstehen und sich sogar einzeln oder gruppenweise festsetzen konnte, ohne dass es einer formalen Unterlage als Stütze bedurfte.’ Want al werden in het Engels de adnominale woorden (the, that, this enz.) indifferent, de anaforiese pronomina (he, she, it; his, her(s)) bleven, drie - hoewel sterk gereïnterpreteerde - nominale klassen onderscheiden. De jongere personifikatie in het Engels komt niet alleen tot uiting in de pronomina he, she, maar kan ook dikwels uit attributen en andere woorden worden opgemaakt. Geattribueerde of vervangende woorden als God, father, son, grandsire, fore-father, brother, kinsman, gentleman, king, master, captain, minister, herald, chamberlain, lackey, page, soldier e.a. wijzen erop, dat de dichter een ding of een begrip bij de personifikatie maskulinizeerde. Omgekeerd strekken andere woorden ten bewijs van vrouwelike personifikatie: goddess, woman, bride, mother, beldame, housewife, widow, sister, maiden, womb, conceive, teem, nurse, mistress, governess, handmaid, whore e.a.Ga naar voetnoot1). Het moge enigszins paradoksaal klinken, maar het Engels leent zich juist zo uitstekend tot personifikatie (seksualizatie), omdat het nominale genus er zijn indogermaans karakter verloren had, en alle niet-persoonsnamen in de it-klasse gekomen waren. Hierop werd reeds met nadruk gewezen door J.A. Ebert, die in het midden der 18de eeuw Young's Night Thoughts in het Duits vertaalde en verklaarde. Naar aanleiding van de veelvuldige allegoriese personifikaties zeide hij: So grosse Bequemlichkeiten diese Freiheit den englischen Scribenten verschafft, so, grosse Schwierigkeiten verursacht sie oft den Übersetzern derselben, da in andern Sprachen das Geschlecht solcher Dinge nicht durch ihre Natur, sondern durch den eingeführten Ge- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||
brauch oder durch die Endigung der Wörter bestimmt wird und unveränderlich ist. Terwijl de duitse auteur of vertaler bij de persoonsverbeelding gebonden is aan het genus der woorden, kan de engelse schrijver om de indifferentie der dingnamen willekeurig ‘ein Geschlecht geben, das sich für ihren Charakter am besten schickt.’Ga naar voetnoot1) Wij kunnen tans niet dieper ingaan op het taalpsychologies verschijnsel, dat men personifikatie noemt, maar wij willen er toch aan herinneren dat het wetenschappelik genomen een gevaarlike methode is, om uit de wording en het verloop van hedendaagse taalverschijnselen op grammaties en syntakties gebied, zonder meer a pari te willen konkluderen, dat het millennieën terug precies eender zal gegaan zijn. Wanneer men bedenkt, dat het wezen en de ontwikkeling der taal vooral in de meer primitieve homogene maatschappijen zeer innig samenhing met de sociaal-religieuze geschiedenis van elke mensegroep, dan zal men er niet gauw toe overgaan, om het histories verloop der nominale klassifikatie in een moderne heterogene taalgemeenschap een herhaling te noemen van wat in geheel andere sociologiese omstandigheden bij een gans verschillend georiënteerde mentaliteit tot stand kwam. Al berust de engelse personifikatie ook voor een deel op waarderingsmotieven, daarmee is niet bewezen dat de waarderingskriteria die de wording en verwording der indogermaanse klassifikatie beheersten, hetzelfde karakter droegen. Personifikatie staat in honderden talen geheel los van de nominale groepering. In talen waarin de genera met de sekse geassocieerd zijn, kan de personifikatie over het algemeen - zoals we reeds zeiden - niet van de bestaande nominale klassen worden losgemaakt. Maar personifikatie is daarom niet identiek met klassifikatie. Evenzo is het verkeerd in de oude mythen iets poëties te willen zien. In werkelikheid zij deze door-en-door realisties. Jongere dichterlike persoonsverbeeldingen mogen daarom niet met de oude mythen op één lijn gesteld worden. Vandaar lijken ons uitspraken als van SpitzerGa naar voetnoot2) zeer bedenkelik: wenn man mit | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Morsbach die Entstehung neuer Geschlechtsunterscheidingen, Personifikationen usw. im Englischen verfolgt hat, so kommt man zu dem Schluss, dass mythologisches Denken auch an der praktischen Sprache sich durchsetzt, ja gerade die Verlebendigung von Maschinen im Englischen (she) bedeutet eine Mythisierung der Maschine, die uns an das Unterfangen des Literaten Zola erinnert, der als Realist auszog und als Mythologe zurüekkam. Zulke uitingen, al dan niet uit grove begripsverwarring voortgekomen, zijn zeker uiterst geschikt om verwarring te stichten. Er is immers meer gelijk dan eigen. Ook de term ‘personifikatie’ voor het literaire modern-engelse gebruik van he, she ter aanduiding van niet-persoonsnamen, moet tot onjuist inzicht leiden. Dit taalverschijnsel is niet psychologies homogeen, maar een kompleks van allerlei ongelijksoortige gevallen. Bij vertaling of bewerking van franse, Italiaanse, latijnse en andere originelen, ondergaat de engelse tekst noodzakelik invloed van de vreemde taal. Veel ‘personifikaties’ zijn daarom geen uiting van eigen engelse fantazie of gevoelsverbeelding, maar enkel slaafse kopie en literaire navolging. Mythologiese voorstellingen als van sun, moon (met hun synoniemen) berusten haast uitsluitend op zuiverletterkundige traditie. Zo zijn tal van allegoriese en mythologiese figuren in het Engels - en ook elders-stereotype stijlversieringen geworden, traditionele uitingsvormen, waaraan in de psyche niets levends, niets eigens beantwoordt. SchultzGa naar voetnoot1) en CramerGa naar voetnoot2) hebben er dan ook terecht uitdrukkelik op gewezen, dat uit het gebruik van een persoons-voornaamwoord geenszins tot psychologiese personifikatie mag worden besloten. De keuze van het genus werd ook vaak bepaald door begripsassociatie van synoniemen en opposita, door klankinvloeden van rijmende en assonerende woorden, en door nog meer andere faktoren, zoals de aangehaalde monografieën duidelik maakten. Met het oog op Van Ginneken's ideeën voor het Nederlands, zij er vooral op gewezen, dat in het Engels ook vaak psychologiese faktoren van algemener aard de ‘seksualizatie’ beïnvloedden. Het machtige en krachtige, het verhevene en indrukwekkende, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het geweldige en vernietigende, stelt zich aan de menselike verbeelding geheel anders voor, dan het zwakke en nietige, het nederige en eenvoudige, het zachte en schone, het milddadige en lieflike. Dat bij personifikatie de eerste voorstellingen gemaskulinizeerd, de laatste gefemininizeerd worden, spreekt wel van zelf. En we zeiden reeds met Ebert, dat juist de indifferentie der engelse ding- en begripsnamen tegenover rnannelikheid en vrouwlikheid, de individuële f antazie van elke dichter okkazioneel of konstant vrij spel liet. *** Hoe is het nu in het Nederlands? Van Ginneken meent dat het waarderingsverschil, waaruit de indogermaanse klassen voortkwamen, gewoonlik aansluit ‘bij de familieverhouding van vader, moeder en kind, of ook wel van jongen, meisje en sprakeloos wicht,’ en dat het soms kan uitgroeien tot een volslagen persoons- verbeelding.- Wij vragen de aandacht alleen voor het volgende: ‘Maar dat behoeft niet altijd zoover te gaan. Bij fijnvoelende schrijvers en dichters wordt een woord door de masculine exponenten slechts geheven in een zekere sfeer van grootschheid, hardheid, imponeerende kracht of allure, terwijl de onverbogen indifferende vormen de heele uitdrukking een zachteren ietwat huiselijken toon geven, die dan naar omstandigheden soms scherp wordt van cynische verachting, dan weer flauw van slordige wazigheid, maar ook soms geniepig fijn van snedige scherts, of elders tot waardigheid van koele objectiviteit verstilt; en de feminine exponenten ten slotte een zachte mildheid ademen van wijkend meegeven, en lijdelijke inschikkelijkheid.’ Wat Van Ginneken hier zegt in zijn kleurrijke taal, is sterk individueel getint. Zijn verwachtingen omtrent de toekomst van een nieuw nederlands psychologies genus, zich reflekterend in een verouderd kongruentie-systeem, lijken ons echter wat te hoog gespannen. Immers het is heel wat anders of zich aan bepaalde woorden in een speciale gebruiksfeer, wisselend met psychiese stemming en aanvoeling, een gevoel hecht van mannelikheid, vrouwelikheid, indifferentie, dan wel of zich dit individuële wisselende psychiese gevoel zo onveranderlik vastzet in het kollektieve taalbewustzijn, dat er niet alleen een vaste klassifikatie uit voortspruit, maar dat zelfs een verouderd fleksie-stelsel weer in nieuw leven gaat opbloeien. Waarom zouden bijv. de mannelike woorden - geheel in strijd met het nederlandse | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||
taalsysteem - de formele onderscheiding van subjekt en objekt weer doen herleven? Al spreekt Van Ginneken van ‘mutatis mutandis,’ de vergelijking van het nederlandse genus met de engelse groeperingsreïnterpretatie is toch minder gelukkig gekozen, juist omdat aldaar bij de adnominale woorden alle vormverschil is genivelleerd, wat van het Nederlands - vooral in de opvatting van Van Ginneken - niet kan gezegd worden. Het kongruentie-systeem van het algemeen Nederlands vertoont meer overeenkomst met het deense en zweedse, dan met het engelse stelsel. Immers, geheel afwijkend van het Engels, klassificeren het Deens en het Zweeds de substantieven volgens de adnominale eksponenten nog in twee groepen juist zooals het Nederlands. (In het meervoud is, zoals men weet, in al deze talen alle klasseverschil verdwenen). Het Deens onderscheidt een genus commune: Foelleskøn en een genus neutrum: Intetkøn. Het genus commune omvat de oude maskulina en feminina: en Mand ‘een man’, Manden ‘de man’ en Kone ‘een vrouw’, Konen ‘de vrouw’. Het genus neutrum is een voortzetting van de gelijknamige indogermaanse nominale klasse: et Barn ‘een kind’, Barnet ‘het kind’. Evenzo kent de Zweedse Rijkstaal adnominaal twee groepen van substantieven, een genus utrum: en fader ‘een vader’, fadern ‘de vader’ en moder ‘een moeder’, modern ‘de moeder’; en een genus neutrum: ett barn ‘een kind’, barnet ‘het kind’, Bij de pronominale aanduiding wordt echter het deense genus commune, zowel als het zweedse genus utrum, nog weer drievoudig onderverdeeld. In het Deens is han (hij) het anaforiese pronomen van de mannelike persoonsnamen, hun (zij) van de vrouwelike persoonsnamen, den van alle niet-onzijdige namen van dieren en dingen, det van de oude neutrale woorden. In het Zweeds korrespon- deren hierop het maskuliene han, het feminiene hon, het reale den, het neutrale det. Het Zweeds verschilt echter van het Deens hierin, dat het maskulinum en het femininum ook bepaalde diernamen bevat, waarvan de sekse wordt uitgedrukt. De meeste zweedse (niet-neutrale) diernamen behoren nochtans tot het genus reale. Men ziet dat juist door de sterk geaksentueerde tegenstelling van een de-klasse en een het-klasse, het Nederlands korter bij de skandinaviese talen staat dan bij het Engels. Toch ging blijkens het gebruik der anaforiese pronomina de nederlandse klassifikatie een eigen weg, daar de aanduiding der persoonsnamen niet zo scherp afsteekt van de aanduiding der overage | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nomina, als in het Engels en de skandinaviese talen. De ‘personi-fikatie’ in liet literaire Engels vertoont nochtans enige toenadering tot het nederlandse pronominale systeem - en hierop doelde Van Ginneken ongetwijfeld. Dat echter ook in dit opzicht het verschil groter is dan de overeenkomst tussen Nederlands en Engels, kan moeilik ontkend worden, juist wanneer men let op de historiese en psychologiese ondergrond van het engelse he- en she-gebruik voor realia. Wat hebben we nu te denken van de mannelikheidskriteria des: den, hij: hem, en van devrouwelike eksponenten der: de (akk.), ze: haar, als we letten op het gebruik dezer onderscheiden vormen bij de moderne literatoren? Iedereen weet, dat veel belletristen die in hun trouw aan het officiële schrijftaal-systeem bij mannelike woorden den, bij vrouwelijke de als akkuzatiefvorm schrijven, niet konsekwent aan de den-woorden hij, en vooral niet aan de de-woorden ze laten beantwoorden. Uit het groot aantal voorbeelden, die ik in de loop der jaren noteerde, blijkt dat de hij-aanduiding de ‘officiële’ ze-aanduiding meer en meer verdringt. Dat men ontelbare malen den ontmoet, waar men volgens De Vries en Te Winkel de zou verwachten, en omgekeerd de voor den, is niet te verwonderen. Want al willen zeer veel letterkundigen, journalisten, geleerden en ongeleerden gedwee dit willekeurig systeem volgen: daar den slechts een kunstmatige vorm is, een antiek-grammatiese hebbelikheid, die alleen met behulp van een flink geheugen en een handig woordeboek wordt in stand gehouden, zijn ‘fouten’ niet te vermijden wanneer geheugen en woordeboek niet op hun post zijn. Het is psychologies alleszins begrijpelik, dat in de bureaukratiese groeptaal den het korrekste behandeld wordt, daar deze groeptaal meer dan elke andere alle individualiteit mist, en hier alles gaat naar reglementen en voorschriften, volgens vaste formules en wendingen, in verstard formalisme ver afstaande van alle levende werkelikheid. Onder invloed van de schrijfgewoonte zijn de genitieven des, maar vooral der nog in gebruik gebleven. Men weet overigens, dat zeer veel talen die de akkuzatiefvormen als overtollig prijsgaven, de genitiefeksponenten handhaafden. Toch wordt in het Nederlands de genitief meestal omschreven. Ieders taalgevoel kan, waar het levende taal betreft, zelf beslissen. Vrijheid in het gebruik van bestaande wisselvormen kan de normale ontwikkeling van onze moedertaal slechts ten goede komen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Van Ginneken vestigde terecht de aandacht op het feit, dat fijnvoelende schrijvers somwijlen, onder bepaalde psychologiese invloeden, bij eenzelfde nomen afwisselend des: der, den: de gebruiken. Maar iedereen begrijpt, dat daarmee niet alleen het systeem De Vriesen Te Winkel, maar ook het voorstel der Staatskommissie van 1916 gevonnist is. Het vrije gebruik van deze klassifïcerende kasus-eksponenten is immers onbestaanbaar met enig enkel-schools systeem. De inkonsekwentie van deze ‘fijnvoelende schrijvers,’ die enerzijds het enkel-schoolse onwerkelike systeem huldigen met woord en daad, maar anderzijds hun psychologiese tendensen inwilligen, kan dan ook aan niemand ontgaan. De meeste afwijkingen - ook bij literatoren - van het officiële systeem stellen wij nochtans op rekening van ‘onkunde in de leer,’ niet van psychologiese fijngevoeligheid. Al meent Van Ginneken door voorbeelden uit moderne schrijvers te kunnen aantonen, dat hun praktijk reeds wijst op zijn leer - ‘Frans Coenen vooral heeft onze regels vaak voorgevoeld, en reeds bijna systematisch opgevolgd’ - wij staan daar uiterst skepties tegenover. Wij kunnen niet anders, dan verklaren, dat ons van dat alles weinig of niets gebleken is. De lof aan Coenen toegezwaaid is, op z'n zachtst uitgedrukt, wat te gul en te grif gegeven. Dit kan hier niet in extenso worden aangetoond. Wij willen slechts enkele voorbeelden aanhalen, die we nemen uit vier romans van deze prozaïst:
Waar is het systematiese te vinden in kombinaties met en zonder -n als de volgende?: te midden van den zoo-maar-weggezette boel van vuile pannen (1: 116); uitden dun-omnevelde horizont (2: 110); Het werd voor den ‘armen jongen man’ een tijd van droevig lijden (2: 112), tegenover: in 't leven van den ‘armenjonge- man’ (2: 116); dat hij .... den ijverende kleermaker .... zag (2: 119); aan den roode zonnebal in het westen (2: 146); en verviel weer in die eindeloozen rythmus (2: 155); als zuilengangen steeg 't omhoog, een groene zoelenden verte (2: 176); Men vindt den kandelaar, die hij opstak om naar bed te gaan (2: 238): aan weerskanten van de hoogen, grauwen luchtstrook (3:112); opdezen doordringend-killen en doodsch | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||
- zwijgende herfstdag (4: 175); den haastig aangetrokken, zwarte rok met een hand ophoudend (4: 199). Zulke tegenstrijdigheden zijn moeilijk anders te verklaren, dan door slordigheid. Met ‘phonetische reden van hiaatvermijding’ en ‘rhytrmisch verschil’ komt men niet overal klaar. Trouwens Coenen's slordigheid openbaart zich in spelfouten van allerlei type - terwijl overigens ook taalfouten geen zeldzaamheid zijn bijdeze auteur -. We laten enige spelslordigheden volgen, waarvoor ten dele ongetwijfeld psychologiese verklaringen kunnen gegeven wordenGa naar voetnoot1), maar waaruit toch niet alle nonchalance kan worden weggeredeneerd: Dan weer kon ze eindeloos uitwijden, hoe z'm dacht te kleeden (1: 29); Kom, Truus! zit je je weer te flikvlooien! gekte haar man (1: 107); Maar tegen haar man snibte zij (1: 155), tegenover: Nou, wat houdt u terug? snibde juffrouw Kramp (1: 186); twee zoontjes linksch doende in hun nieuwe pakjes (2: 73), maar: dat al die moeite, dat voorgenomene en benauwende vergeefs geweest waren (3: 55); het bruisen der langszij afvallende golven (2: 132), en dan weer: luisterend naar 't bruischend zeeë-zuchten (2:133); groote droppels parelden aan de hel paarsche bloemen (2: 179), tegenover: Eerst dennenbosch en paars-bloeiende droge heide (2: 180); mogelik is dat laatste adverbiaal bedoeld, maar waarom dan: doodsch-zwijgende herfstdag (4: 175)? de keisteenen glimmen in geschrobte blankheid (2: 200); manden die zwaarkrakend over de zwierende loopplanken heen warden getorscht (3: 43); in het gaan met wijds-plompende stappen (3: 127); een goed-besteedde-dag-gevoel (4: 110); de ronde kuiten in zwart-geribte kousen (4: 154), enz. Wij kunnen verder geen psycliologiese reden van indifferentie of vrouwelikheid enerzijds, van mannelikheid anderzijds ontdekken in de volgende doubletten: Op eens zag zij mevrouw van de overkant voor het open keukenraam: Aan den overkant echter was mevrouw al niet meer te zien (1, 62: 63); Dan de slap-gore magerte van den wang: toen ze Lena haar dorre wang bood (1, 74:101), die week opgaande lijn der bleeke wang (1: 85); De patron zag hij zelden voor den middag: en zoo-den patron uit den weg te zijn (2, 7: 7); het zoetsappig hellpen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||
der klanten in de winkel: Hij werkte ... heel alleen in den winkel nu (2, 10: 11); De slungelige jongen kwam met den krans aanloopen: ook die met de krans (2, 52: 53), den ijverig-oreerende man met den grooten krans: statig langzaam de krans ging hechten aan de baar (2, 54: 54); een plots opkomende benauwing, die hem naar den keel greep: harde bitterheid .... hen kroppend in de keel (3, 100: 89); Die terugkwamen droegen de leege zak om den hals geslagen: het droge rasperen van de kolen in den zak (3, 105: 105); en droeg een vettige zwarte jerseytaille en verschoten havanna-bruine rok: stoffen laarsjes .... onder den rechten rok (4, 37: 62): met vlugge vaardigheid en blijkbaren eetlust: zoo wended zei zich ineens met hevige gezelligheidslust tot Cato (4, 72: 78); Op den stoel maar, mevrouw? - sja .... goed, zet maar op de stoel (4, 89), dèze variatie is rnogelik opzettelik gewild in ‘gesproken’ taal; nou slaapt u weer den heelen nacht niet: nou slaapt ma weer de heele nacht niet, Johan (4, 99: 99); enz. enz. (zie nog de volgende alinea). Deze gevallen hebben wij niet voor deze gelegenheid zorgvuldig bij elkaar gezocht, maar noteerden wij reeds jaren geleden slechts per modum exempli. Waar schuilt de ‘sfeer van grootschheid, hardheid, imponeerende kracht of allure’ in voorbeelden van dit soort?: Maar nu, bij dien kinderlijk teeren vrouwenkop, zag hij ineens hatelijk-scherp zijn grove bakkes, als van een ouwe soldaat (1: 49), elders: Dekop altijd onbewegelik recht getrokken (2: 215); Lena had ineens lust dien levenswar men halsplek... te zoenen (1: 70), is mogelik psychologies; In 't schijnsel van den onrustigen kaarsvlam (2: 28); zijn fijn oud gezicht met den spitsen baardloozen kin (2: 35) tegenover: niet precies gedistingueerd met die scherpe kin (3: 21), onder haar breedplooiende kin (4: 73), de losse hoedbanden om haar breede kin (4: 79); De schelkleurige affiches alleen zetten beneden telkens een vroolijken noot tusschen al die doffe, verleefde grauwheid (2: 225), van de knieën tot den kruin van zijn hoofd (4: 2), maar: scheen een felhamerende pijn naar de kruin van haar hoofd samen te dringen (4: 100); zich met een zekeren sfeer van decorum te omhullen (2: 246), kan een ‘mannelik’ tintje hebben; kille rillingen over den waterhuid (3: 35); in de melancholie van dien klagenden deun (3: 66), maar: en horde de lollende deun (3: 97); 't schrale lichaam stijf omsloten dooreenblauwduffeschenoverjas (4: 2); had nu een glanzend-geli gen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Tint (4: 125); met den moiré-strik op haar middel (4: 140), maar: waaraan zij de strik vaster aantrok (4: 154); bij den warmentoon van innerlike zoete gloeiing (4: 146), maar: met eénwarmetoon van gezelligheid (4: 85); zal ik 't maar laten gaan, voor dezen keer nog (4: 211), maar: dat ze eerst voor de tweede keer schuieren moest (4: 51); enz. enz. Wij weten heel best, dat - als men het er op gezet heeft - zich heel wat gevallen laten goed-praten. Vooral de honderden en honderden voorbeelden van mannelike akkuzatieven met de leveren niet de minste moeite op. Immers de rijke betekenisvariatie en gevoelschakering, die Van Ginneken voor de indifferente en vrouwelike vormen beschikbaar hield, doen allicht enige verklaring aan de hand, als men het nu eenmaal zo verklaren wil. Maar het lijkt ons niet erg waarschijnlik, dat veel lezers van Coenen enig psychologies system in zijn warrelende de-den-s zullen ontdekken. Ongetwijfeld zijn er gevallen waarop men Van Ginneken's mannelikheidskriteria kan toepassen: maar er kunnen evenveel andere voorbeelden worden aangewezen, die tegen diezelfde regels indruisen, om nog te zwijgen van de talloze gevallen, waarvoor de psychologiese uitleg alleen geforceerd kan worden. Waarom geen -n in wendingen als deze: steeg zijn onrust tot radelooze angst (2: 17); hij voelde dit alles nu in een physieke angst (3: 139)? Waarom schrijft Coenen: als zij den eenen winkelnaden andere binnentraden (1: 52)? Waarom nu eens: En eindelijk wierpen zij den slappen bleeken tegen hem aan (2:100), en dan weer: vastgehouden door de kneukels van den bleeke (2: 101), en daarna wederom onder de handen van den langen (2: 102), de kwelling .... van dezen eenen door allen (2: 102)? Hoe is te verklaren: en men zeide dat het een zachten dood was in 't water (4: 189)? Immers ook zulke gevallen zijn geen zeldzaambeden, als lapsus calami verschoonbaar, maar schering en inslag. Al kan een los voorbeeld nog wel verklaard en zelfs verdedigd worden met veel goede wil, Frans Coenen zal waarschijnlik zelf niet pretenderen, systematies psychologiese regels te hebben opgevolgd. Hij houdt zich gewoonweg aan De Vries en Te Winkel, maar is zo zwak in die leer, dat er - ook wel door psychologiese oorzaken - niet veel van terecht komt. Maar waar het intussen eigenlik om gaat is dit: tegelijkertijd naar eigen psychologies inzicht en persoonlik voelen willen schrijven, en tevens naar een onwerkelik schools-gram- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||
matikaal stelsel, is niet goed mogelik. Zolang niet prozaïsten en poëten het systeem De Vr. en Te W. en bloc verwerpen, om het van a tot z door hun eigen psychologies stelsel te vervangen, kleeft er enige smet aan hun psychologiese -n's. Van Ginneken's regels dragen een te subjektief karakter. Ze klinken als een sprookje uit verre eeuwen, al herinneren ze anderzijds aan woorden van Raoul dela GrasserieGa naar voetnoot1), waaruit ook meer fantazie sprak, dan kalme observatie: s'il s'agit du soleil, c'est sous des traits mâles qu'il apparaît à notre imagination, l'article masculin l'a voulu ainsi; tandis que la montagne apparaît sous des traits féminins grâce a l'article qui l'accompagne. Il en est de même de la mer, pour toujours féminisée chez nous, tandis que Ie lac va vous apparaître comme un homme. Hier is de kracht en betekenis van het franse artiekel - even goed als in het Nederlands van den: de - anders voorgesteld, dan de taalkundige werkelikheid gedoogt. Toch was het Dela GrasserieGa naar voetnoot2) ernst met zijn uiting: L'abolition du neutre est un fait considérable dans l'histoire des langues, c'est le triomphe complet de l'anthropomorphisme et du genre artificiel subjectif. Of zoals hij ruim honderd bladzijden verder herhaalde: ‘la croissance de l'anthropmorphisme grammatical se réalisant par le sexualisme’ was oorzaak, dat het neutrum verdween. Wij voegen hier alleen dit aan toe, dat elke taal wemelt van formele, elementen, die als niets-meer-zeggende vormen en onderscheidingen enkel maar blijven herinneren aan tijden, waarin ze nog vol betekenis waren. En verder, evenmin als in het Engels adnominale fleksievormen nodig waren, om de psychologiese personifikatie volle recht te laten wedervaren, evenmin is den onmisbaar om in het Nederlands psychologiese waarderingsonderscheidingen te objektiveren. Van Ginneken zegt het zo krachtig en waar: ‘juist door de wegwerping der louter traditie gebleken leege schoolsche vormen, wint zoo de taal weer aan diep-menschelijk uitingsvermogen.’ Het is een literaire en pedagogiese eis, in de taal waar te zijn.
Leiden. P. Gerlach Royen o.f.m. |
|