De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Hofdijk en Thijm. (Vervolg van blz. 181.)II.Tijdgenoten overschatten dikwels een schrijver om deze reden, dat ze eigenlik bewonderen wat achter zijn persoonlikheid staat en dat ze meer de boodschap waarderen dan de bode. Verzadigd van middeleeuwse schatten, die toen een algemene honger voldeden, zijn wij geneigd om de dichterlikheden van Hofdijk liflafjes te noemen, waarvan het zoetige hem trouwens bij zijn leven opgebroken is. Het middeleeuws bedrijf werd door een nieuwerwetser toneel gevolgd, want na zoveel serenades met kunstmatig falset moest de Hollander zich eens grondig uitvloeken op een ruzietoon, die zijn krijgshaftig postuur heel wat natuurliker afging, al bleef het even opgewonden declameren. Het laatste deel van zijn Balladen had een overgang aangekondigd, door te spotten met kloostergelofte of er op te schimpenGa naar voetnoot1). En wel liet hij zich als middeleeuwse specialiteit vinden voor beschrijving van bonte platen over ‘De kloosterorden in Nederland’, waartoe de uitgever Kruseman, die elke mode wist te hanteren, hem uitnodigde, maar al deze journalistieke werken bevestigen; dat hij ‘van de Katholieke Kerk toch niet meer dan een flauwen weêrschijn heeft mogen aanstaren, want zelfs zijn beschouwingen der heilige kunst dringen niet door tot de diepten des heiligdoms’.Ga naar voetnoot2) Hij verviel tot altijd matter kopieën van zich zelf en scheen te voelen, dat hij een vernieuwing nodig had. Hals over kop stortte hij zich in een stroombad van hartstochtelike geuzerij. Of hij zijn kunst daarmee verjongde, is buitengewoon twijfelachtig, maar hij versterkte zijn zelfbewustzijn en verhoogde zijn vruchtbaarheid als veelschrijver, die zijn magere wetenschap telkens weer in nieuwe mengsels kwam opdienen. Wat bewoog Hofdijk tot deze wending? Heeft zijn hertrouwen enkele jaren vóór het keerpunt misschien invloed gehad? Het feit dat Alberdingk Thijm later nog alleen de eerste vrouw herdacht, laat gebrek aan verstandhouding tot de tweede vermoeden. Ofwel de onderwijsbetrekking, waardoor de dichter onwille- | |
[pagina 236]
| |
keurig tot studie van een vollediger verleden gedrongen was? Het schijnt niet nodig een biezondere reden te zoeken voor een proces, dat uit allerlei gegevens te verklaren valt. Vooreerst raakte de tijd voor de romantiek langzamerhand voorbij,sinds zijn Balladen eigenlik al te laat verschenen.Ga naar voetnoot1) In 't zelfde beslissende jaar 1860, waarin een omkeer van heel onze geschiedenis zich kenbaar maakte, brak Alberdingk Thijn de gotieke ban en ging de renaissance ruimer genieten.Ga naar voetnoot2) Het grote werk was gedaan, het uitzicht op de middeleeuwse beschaving geopend, de baanbrekers mochten zich de voldoening gunnen, ook iets anders te bewonderen. Het was een bevrijding zoals elke reactie. Niets raakt gauwer vermoeid dan een smaak, die op geen vaste grond van beginselen steunt. Van Deyssel verloochende op zijn tijd het naturalisme, waarbij hij gezworen had; en hier werkte ook een persoonlik verlangen naar verfrissing weer met een openbare geestesstroming mee. De volwassene neemt afscheid van het dwepen in zijn lyriese jeugd, die hij geleidelik niet meer kan bijhouden en dan als een ziekelike overgevoeligheid teboven denkt te komen. De overlange verloving, na een enkel jaar gevolgd door een weduwnaarschap, had hoogst waarschijnlik Hofdijk een spanning gegeven, die hem op den duur uitputte. Dat alles afschudden door een heel andere richting van zijn geest, het zou verstaanbaar genoeg zijn. Bovendien was er een element, dat Hofdijk nader stond dan zijn drie huweliken, nader dan zijn vier ambachten, nader dan tijdgeest of levensfaze, en dat was zijn prikkelbare ijdelheid, die er met de jaren niet minder op werd.Ga naar voetnoot3) Hij zocht zijn tekort aan huiselik geluk met openlik succes te vergoeden; en getuigde Thijm van zich zelf, dat hij geen paradepaard maar een strijdros voorstelde, dan had hij mogen wijzen op de luidruchtige vriend, die van de morgen tot de avond als feestdichter voor vaderland en vorst klaar stond. Hofdijk was een moderne rederijker en leverde telkens uitbundige verzen bij stilzwijgende opdrachten van de gemeenschap, waaraan hij zich vanzelf geroepen voelde te voldoen. Vroeger had hij uitsluitend voor fijnproevers gewerkt, ‘dikwerf hard gevallen over zijne voorliefde, waaraan men de betrekkelijk geringe belangstelling zijner tijdgenooten weet; | |
[pagina 237]
| |
eene voorliefde, die men poogde te wijzigen en op een ander voorwerp over te dragen’.Ga naar voetnoot1) Zelfs Toussaint, die niet erg van Hofdijk hieldGa naar voetnoot2), wilde indertijd beslag op hem leggen: ‘Toen Hofdijk nog volstrekt onbekend en niets was, zag ik hem veel en heb hem zelfs tant soit peu geprotegeerd, ingeleid in de Pastorie te Heilo, die destijds, met Hasebroek en Beets en anderen, eene goede school was voor vernuft en geest, en voor vorming van smaak. En hij heeft er geprofiteerd, want hij is uiterst vlug van bevatting .... Hij hoort bij mijne herinneringen aan Heilo, de zoetste mijner jeugd, en als zoodanig heb ik nu oud regt op hem.’Ga naar voetnoot3) Hofdijk's weerstand tegen de meerderheid is tenslotte blijkbaar verzwakt, hij kwam in 't vaarwater van de bovendrijvende mening terecht. Op rijper leeftijd wil menig man, waarvan de invloed tot dusver verborgen is gebleven, de daad met zichtbare werking; activiteit en actualiteit verdringen de dromen van de jeugd. Geeft eindelik Hofdijk's aard geen aanwijzing voor de nieuwe koers? Hij, die met zijn hele figuur een schippersbaas leekGa naar voetnoot4), hield het bloed van de watergeus. Hij ging harder dan ooit roepen, om zijn eigen verleden te overstemmen, toen hij in 't Handelsblad een ‘sneldicht’ plaatste, waarvan de titel zijn koortsige haast bewees: ‘Schimpt, scheldt, gij vrome liên, die in de Middeleeuwen
Nog ademt - beetren geest en beter licht ten spijt -,
Het onverbasterd kroost der zestiende eeuwsche Zeeeuwen
En Hollanders verlangt de lucht van eigen tijd.’Ga naar voetnoot5)
Het verwijt van schimpen en schelden moest de ‘onverbasterde’ toon goedpraten, waarmee hij zijn Balladen en Legenden verloochende, want het type van de artiest of tenminste van de pose, zoals zijn aanstellerig portret samen met zijn gewilde handtekening het illustreertGa naar voetnoot6), snakte naar een rolverwisseling in de komedie van de romantiek. Het toneel stelde in 't vervolg Alkmaar Verlost voor, en de Westfries, al de tere buigingen | |
[pagina 238]
| |
van de minnestreel moe, kon niet genoeg krijgen van de statige stappen, waarmee hij zijn levensgang tot een doorlopende triomftocht wilde maken. Amsterdam dreunde op zijn heipalen, wanneer hij met krijgshaftige houding voorbijkwam. ‘Ik min die kloeke middeleeuwen ...
Doch bovenal min ik de tijden
Waarin de voorzaat, onverzaagd,
Den dwang des geestes dorst bestrijden ...’
Het hoera klinkt hem onfeilbaar tegemoet bij zo'n krachtdadige mannetaal, waarvoor hij geen zoet mondje meer hoeft te trekken. Hij zou met Heine's testament kunnen verklaren, dat hij veel meer door de tijdgeest dan door eigen drang was meegesleept. Of wil iemand hem liever met een landgenoot vergeleken zien, dan herinnert zijn omkeer aan de wending van Toussaint, verliefd op de zoete Ds. Hasebroek en dan toch verloofd met Bakkes, die zó van Hals' schuttersfeesten scheen weggelopen. Hofdijk had zich al de jaren geweld aangedaan, toen hij optrad als de Kennemer minstreel, hij zo rauw en ruw, zo recht door zee als een watergeus. Hoffelikheid was hem zwaarder dwang dan de zwaarste krijgsdienst. Verschillende vrienden vertelden graag het geval van de lezing, waaronder hij 't podium afstormde, om een paar giechelende meisjes een standje te maken. In de pauze kwam een jongmens binnen de bestuurskamer vragen, of hij mijnheer Hofdijk even spreken kon. De redenaar stond boven op tafel zijn sigaar bij de lamp aan te steken, waar hij iemand zenuwachtig hoorde stotteren: ‘Mijnheer, ik ben de broer van mijn zusters en ...’ - ‘Wat! ben jij de broer van je zusters? Kerel, mijn kompliment! Ik hoop dat je 't nog lang mag waarnemen!’ En de wreker van de vrouweneer droop verslagen af, nadat de strijdbare Hofdijk hem volgens zijn opvatting van ridderlikheid behoorlik in 't zand had laten bijten. Onvermijdelik diende zo'n ruwe klant zich van de fijne Thijm af te scheiden. Hij was en bleef de schoolmeester met halve beschaving en dubbele aanspraken. Een niet biezonder kiese vriend van beiden merkte op, dat Hofdijk altijd Jozef zei tegen Thijm, die hem daarentegen nooit Willem noemde.Ga naar voetnoot1) En Thijm's eigen zoon onthield, hoe zijn moeder op straat hinderlik door Hofdijk bij haar voornaam werd toegeroepen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 239]
| |
Zulke kleinigheden, die de ene partij niet eens zouden opvallen, deden de andere onwillekeurig pijnlik aan. Maar Hofdijk is vermoedelik van zijn kant evenmin zonder grieven geweest, wanneer zijn ronde gemoedelikheid op de zo hooghartige als fijngevoelige kameraad, die zich zijn beschermer bleef voelen, afstuitte. Thijm liet zijn vriend de Geschiedenis der Letterkunde ongeveer schrijven onder zijn dictaatGa naar voetnoot1). Geen wonder dat Hofdijk, een voogdij beu geworden, die Thijm's naaste geestverwant Nuyens, ondanks spontane betuigingen van volgzaamheid, tenslotte zelf ontgroeide, zo rumoerig mogelik aan 't geuzeleuzen sloeg, om zich vrij te vechten. De dolende ridders van de romantiek lieten zich dankbaar richten tot het ogenblik, waarop ze voor een straffe leiding terugschrokken. In 1860 was de botsing dan gekomen in de vorm van een polemiek met vlugschriften. Een ironiese grimlach krult door de titel van de eerste brochure: ‘De Hr. W.J. Hofdijk, Geschieden Staatsleeraar’. Maar ‘vuil tegen de Roomschen’ als de Kennemer zich ontpopteGa naar voetnoot2), deed hij zijn uiterste best om de balladen met boutaden te overschreeuwen. Hij protesteerde tegen voorstellingen van Christus' lijden ‘en 't ecce homo dan daarbij te preevlen met een vroom gebaar’, wat klinkklare onzin was, omdat Pilatus' woorden alles behalve een gebed vertegenwoordigen. ‘Begaafde Hofdijk!’, schreef Thijm vaderlik, terwijl hij hem verweet, ‘over alle weetbare en onweetbare zaken een magistraal, een vaak waarlijk onuitstaanbaar oordeel te vellen’. De verontwaardiging moest Thijm wel hoog zitten, wanneer hij niet alleen waarschuwde voor de verdachte geleerdheid van zijn vriend, maar hem nog persoonliker toesprak: ‘Hoe verklaarbaar uw antipapistische hartstocht zij, het zal u niet bevreemden, dat wij ze ook daarom nadrukkelijk in het licht stellen, wijl u, aan ons amsterdamsch gymnasium, o.a. de opleiding van katholieke kweekelingen is toevertrouwd.’Ga naar voetnoot3) Ofschoon Thijm zich stilzwijgend mocht beroepen op zijn doorslaande aanbeveling van Hofdijk voor het leraarschap, de omgekeerde ervaring met de opdracht van ‘Aeddon’ maakt deze bedreiging minstens vreemd. Intussen blijkt uit deze hoog- | |
[pagina 240]
| |
lopende toon, hoe Hofdijk toch Alberdingk aan 't hart bleef liggen. ‘Ach, Hofdijk, waarom zijt gij niet langer de man van Aeddon, Helene, den Stalboef, de Theda!’, treurde hij als over een verloren zoon.Ga naar voetnoot1) Hij moest zijn nood aan 't buitenland klagen: ‘Depuis que Hofdijk ne professe qu'un christianisme excessivement conditionnel, la harpe qui a chanté les Ballades lui est tombée des mains’.Ga naar voetnoot2) Zo tragies hier de feiten werden voorgesteld, zo humoristies nam Van Lennep het geval op: ‘Die arme Hofdijk mag zich wel troosten met de fabel van La Fontaine le meunier, son fils et l'âne. Beschrijft hij de galerij van Arti, dan krijgt hij van u op zijn lappen om zijn 17e eeuwsche begrippen: heeft hij een middeleeuwsche velleïteit, dan wordt hij door Vosmaer c.s. voor Ultramontaan en kryptokatholiek versleten.’Ga naar voetnoot3) Er schemert in deze spot een beetje twijfel aan Hofdijk's oorspronkelikheid, misschien aan zijn zelfstandigheid door, die wel de zekerste gevolgtrekking uit zoveel onverkwikkeliks mag heten. In ieder geval had hij een hart zo groot als zijn mond, wat heel wat betekent. Een Protestant vond het de moeite waard te vertellen, hoe Hofdijk in 1869 nog het bidprentje voor een jong Katholiek schrijver dichtte.Ga naar voetnoot4) En het pleit niet minder voor Hofdijk dan voor Thijm, dat Thijm eindelik de openbare hulde aan zijn oude vriend ontwierp en regelde. Mocht het gedeeltelik geweest zijn, om zijn patronaat aan niemand af te staan het kostte hem waarschijnlik toch een beetje, allerlei onhebbelikheden van zijn beschermeling voorgoed te begraven. Zo ver ging Thijm in zijn ijver, dat hij Schaepman voor de feestrede wou vragen, wat een vertrouweling terecht evenmin ‘harmonisch’ als ‘eigenaardig’ vond en daarmee wist te voorkomen.Ga naar voetnoot5) Maar zich zelf de christelike wraak van een feestartikel ontzeggen, was teveel van Thijm gevergd. Broederlik vermeldde hij 't ernstig meningsverschil: ‘Het is een schoone kant van zijn charakter, dat hij altijd den moed zijner opinie gehad heeft... Ik heb wel eens met hem getwist. Hoe heb ik | |
[pagina 241]
| |
trouwens kunnen vergen, dat hij, opgegroeid in de weelde der Oranje-sage, scherper zoû oordeelen dan zijn tijdgenoten! In de zaken der XVIe Eeuw lag ook het zwaartepunt niet van zijn kennis, noch van zijn talent ...’Ga naar voetnoot1) Het bewijst een sterke veerkracht, dat Hofdijk met zijn zeehelden verder is gekomen dan Den Briel en, vatbaar voor de bewegelikheid van aandoeningen, waardoor een kunstenaar soms grillig heet, tenslotte op Java belandde. Dezelfde zwervende drang, die hem eerst de ruïnen van Kennemerland had langs gedreven en dan de monumenten van Amsterdam, joeg hem de bergen van Indië over, alsof hij bevestigen wou dat zijn ‘historiese’ landschappen vrijwel fantastiese landschappen waren. Hij leerde zijn derde rol, waarin de maskerade weer diende om zijn stemmingen te kleuren. Het decor of liever de natuur vormde toch het wezen van zijn poëzie; en de schetsen van Java lieten hem zijn hart ophalen aan de vrijheid en de verbeelding, die zo'n uitbundig romanticus altijd zocht; maar vooral gunden ze hem te bereiken wat hij in 't begin van zijn ontwikkeling, toen hij nog tussen verf en rijmen aarzelde, als het hoogste had gedroomd: ‘O! wanneer zal ik ooit tot het verwezentlijken van mijne lievelings-ideën mogen komen - wanneer zal ik ooit de trotsche wildernissen van onzen voortijd kunnen schilderen'?’Ga naar voetnoot2) Het oerwoud werd hem eindelik in tropiese bossen geopenbaard en onstuimig trok hij op deze voorstellingen los. Zoals een minnestreel werkelik kruisvaarder was geworden en een watergeus volksplanter, zo werd deze Hollander nu Groot-Nederlander. Zijn roem bleef, ‘in den geest ware ontdekkingsreizen op het gebied van het schoone te ondernemen’.Ga naar voetnoot3) Hij lijfde nog een ander gebied dan de middeleeuwen bij de vaderlandse poëzie in. Maar had hij de katholieke eredienst behandeld, zonder aan de Moederkerk deel te nemen, hij durfde even gerust Java uitbeelden, waar hij van zijn leven geen voet zette. De dichter ging op waarneming van anderen af, want hij schilderde uit het hoofd. Letterlik sprak een blinde hier van kleuren, die hij waarschijnlik dubbel oplegde, omdat hij woorden en geen dingen weergaf. Het ‘weelderig koloriet’, dat de kritiek niet ophield | |
[pagina 242]
| |
bij hem te prijzen, kwam op de bontheid van een goedkope overlading neer en kenmerkte een tamelik grove smaak. Zo hard hij schreeuwde in 't gesprek, zo kras zette hij de prikkels voor de zintuigen aan, waartoe de klinkklank van opeengestapelde effecten in zijn Javaanse gedichten moest bijdragen, ofschoon deze dronken luidruchtigheid zo ver, o zo ver afstaat van het stille, diepe volkskarakter op Java. Voor hem waren de tropen wat een verfdoos betekent voor een jongen, die alles om zich heen helrood en knalgeel kleuren gaat. Onder de gloed van een Oosterse zon geloofde hij de toon immers nooit hoog genoeg te kunnen opdrijven, omdat hij de natuur schilderde naar een plaatje. Bezieling en opwinding samen verwarren blijft het gebrek van de retorica: we zouden 't mogen vergelijken met een boerse opvatting van muziek, waarbij geluid en gedruis evenmin worden onderscheiden. Trouwens aan 't materiaal had Hofdijk altijd teveel waarde gehecht: niet alleen drapeerde hij zijn taal met dichterlike woorden, maar hij bedwelmde zijn kijk op het leven met middeleeuwse en dan oudhollandse en eindelik indiese rekwisieten. De oude vormelikheid vermomde zich enkel een beetje anders, vormelikheid bleef het. Een getuige van Hofdijk's opkomst heeft het wisselen van uniform als de enige verandering bij zulke kunstenaars aangewezen: ‘De romantieken hadden de klassieke broozen weggeworpen en wandelden nu in tootschoenen of schoeiden den voet in 't ijzer, dat bij den maliënkolder paste’Ga naar voetnoot1). Als het maar vreemd en ver, oud en dus voor de massa nieuw was! Zo kon 't gebeuren, dat Hofdijk aan 't einde van zijn leven de hexameter ging hanteren tot glorie van Java en dat hij die antieke versmaat rammelend met germaans stafrijm volhing. Een enkel kostuum was niet meer genoeg, hij droeg er feestelik twee over mekaar. De ververkleding bleef dus vanaf het middeleeuws kloosterhabijt tot het boeddhisties boetekleed geregeld aan de gang, alleen de climax vergde een telkens bonter patroon.
Wanneer een dichter geen volstrekt eigen toon weet te treffen, besluiten onze tijdgenoten, aan zelfgeziene beeldspraak en zelfgehoorde woordkunst gewend, voorbarig dat hij onmogelik echt gevoel kan hebben. Maar zolang de mens in de schrijver niet volledig opgaat, hoeft iemand met oorspronkelik te zijn om aanspraak | |
[pagina 243]
| |
te maken op waarachtigheid. Behalve dat geen sterveling helemaal oorspronkelik is, mogen we wijzen op het nuchtere feit, dat vernieuwers van de kunst zich dikwels biezonder aanstellen. Trouwens het nageslacht vergeet te licht, dat Hofdijk juist door romantiese manieren modern wilde wezen. Hij was de dichterlike mens, die altijd en overal verheven deed, omdat een bruisende gevoeligheid de stemming aangaf van zijn hele leven. Zo'n figuur lijkt een komediant, die zich gedurig opblaast, en we hebben reden om dat vrij lelik, ja zelfs door de wanverhouding tussen inspanning en uitwerking wat belachelik te vinden; we hebben geen reden om aan zijn zuivere bedoeling te twijfelen, waarin bovendien zijn tijdgenoten vast geloofden. Wie uit overmaat van ijver zó schreeuwt, dat hij tegen de toon aanzingt, kan toch hartstochteliker liefhebber van muziek wezen dan de ware musicus. Geestdrift is gewoonlik juist personen gegeven, die, zelf zonder scheppingsgave, de werken van anderen bewonderen en bevorderen. Zij klappen in de handen, nadat een meester gesproken heeft, en helpen met die bescheiden begeleiding op hun beurt de meester dragen. De poëzie van Hofdijk mag vol lawaai van opgevangen klanken zijn, die poëzie diende hem voor ontboezeming en diende zijn volk voor bezieling. Zo'n populair dichter is een gezegend mens, want hij is een soort middelaar tussen schoonheid en werkelikheid, tussen de krachten van 't gevoel en de vermogens van de wil. Wat edeler geesten bedoelen, weet hij, al is 't dan niet volkomen zuiver, te bereiken. Gerard Brom. |
|