De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Boekbeoordelingen.Les langues du monde, par un groupe de linguistes sous la direction de A. Meillet et Marcel Cohen. Avec 18 cartes linguistiques hors texte. [Collection linguistique publiée par la Société de Linguistique de Paris. - XVI.] Paris, Champion, 1924.De oorlog, die achter ons ligt, heeft, vooral bij die naties, die aktief betrokken zijn geweest in de strijd, het patriotisme versterkt; dat uit zich in de wereld der geleerden onder meer in de neiging om te tonen, wat het eigen volk op de afzonderlike gebieden van wetenschap vermag te presteren. Reeds vóór de oorlog heb ik herhaaldelik geleerden hun spijt horen uitdrukken, dat werken van een zekere inhoud of wetenschappelike strekking in een andere taal wel, doch in hun eigen taal niet bestonden. Dit gevoel van tekortkoming wekte dan de lust op, de leemte aan te vullen en een dergelijke nationale eigenliefde is de prikkel geweest tot het schrijven van menig waardevol boek - en ook van menig overtollig boek. Het dikke Franse werk (805 blz. met 7 kaartjes in en 18 kaarten buiten de tekst), gewijd aan de talen der gehele wereld, is een symptoom van deze neiging, om het wetenschappelik prestatievermogen der eigen natie hoog op te voeren en er tegenover de gehele wereld van te getuigen, - en het is niet te ontkennen, dat zo een in velerlei opzicht nuttig boek is ontstaan. Intussen is de Nederlander, die èn door de ligging van zijn land èn door het relatief kleine aantal der bewoners er van met de drie grote volken, die hem omringen, levendige betrekkingen onderhoudt en de talen dezer drie volken in 't algemeen voldoende verstaat om ze te kunnen lezen, geneigd, de zwakke zijden van zulk een wetenschappelik patriotisme niet minder sterk op te merken dan de sterke zijden. En wanneer wij een dergelijk omvangrijk werk als Les langues du Monde doorlezen, dan komt bij ons de vraag op, of de wetenschap, die wij als een internationaal, collectief bezit der beschaafde mensheid beschouwen, niet nog | |
[pagina 100]
| |
meer gebaat ware geweest, wanneer de grote kenners der talen en taalstammen uit alle landen en van allerlei nationaliteit met vereende krachten een dergelijke taak hadden verricht. Tot zekere hoogte is dit bij mij persoonlik een indruk meer dan een goed gefundeerd oordeel; immers, ik acht mij allerminst competent om over de verschillende artikels, gewijd aan mij weinig of niet bekende talen, met gezag te spreken. Maar ik durf in ieder geval wel beweren, dat het opstel over Indogermaans in zijn passages over de mijzelf 't best bekende taalfamilies, de Germaanse, de Baltiese, de Slaviese, merkwaardige leemten en onjuistheden vertoont; en verder wijs ik er op, dat het niet gelukt is, niettegenstaande de medewerking van twee niet-Fransen, om specialisten te vinden voor de bewerking der zuidelike Kaukasustalen en der Australiese talen. Meillet heeft tans over elk dezer beide groepen een paar bladzijden geschreven, die niet pretenderen meer te wezen dan enige losse opmerkingen. Zo wordt bijvoorbeeld van de zuidelike Kaukasustalen niet eens nauwkeurig meegedeeld, waar zij gesproken worden, wat in het hoofdstuk over de noordelike Kaukasustalen wel het geval is; en de kaart van het noordelike taalgebied heeft geen pendant voor 't zuidelike. De onderstreepte namen der zuidelike dialekten, zonder een nauwkeurige begrenzing, op de noordelike kaart, zijn slechts een pover surrogaat. Ik hoop, dat deze Franse arbeid, nog eens door een internationale zal gevolgd worden: een mooie taak voor de unie der akademies van wetenschappen, wanneer die eenmaal alle kultuurnaties zal omvatten. Maar natuurlik laat zo'n werk, waarvan men verwachten mag, dat het voor tientallen jaren toonaangevend zal blijven, zich niet in korte tijd schrijven. Te dankbaarder moeten wij zijn, dat wij tans dit Franse boek hebben, dat in het algemeen vlot geschreven is, een rijk aantal feiten kort en duidelik meedeelt en zich door deze eigenschappen uitstekend er toe leent, door iedere taalkundige, die zich ook buiten zijn engere studiegebied oriënteren wil, veel geraadpleegd te worden. De inleiding, slechts zeventien bladzijden lang, geschreven door Meillet, bevat veel gedachten van deze auteur, reeds vroeger door hem in ander verband uitgesproken en goed bekend aan ieder taalkundige, - want Meillet's geschriften worden zeer veel gelezen. Maar steeds is de groepering weer nieuw, en te midden van veel bekends vindt men steeds weer wat origineels. Meillet | |
[pagina 101]
| |
legt een sterke nadruk er op, dat voor de stamboom van talen de morphologie, vooral door haar tot anomalieën geworden antiquiteiten, de voornaamste kriteria levert. De artikels, aan de afzonderlike taalfamilies gewijd, zijn: J. Vendryes, Langues indo-européennes - M. Cohen, Langues chamito-sémitiques - A. Sauvageot, Langues finno-ougriennes et langues samoyèdes - J. Deny, Langues turques, langues mongoles et langues tongouzes - S. Elisséèv, Langue japonaise - dez., Langue coréenne - dez., Langue aïnou - dez., Langues hyperboréennes - C. Autrar, Langues propres de l'Asie antérienre ancienne - G. Lacombe, Langue basque - N. Troubetzkoy, Langues caucasiques septentrionales - A. Meillet, Langues caucasiques méridionales - J. Bloch, Langues dravidiennes - J. Przyluski, Langues sino-tibétaines - dez., Langues austroasiatiques - G-. Ferrand, Langues malayo-polynésiennes - A. Meillet, Langues de l'Australie - M. Delafosse, Langues du Soudan et de la Guinée - L. Homburger, Langues bantou - dez., Langues bochimanes et hottentotes - Rivet, Langues américaines.
Leiden. N. van Wijk. | |
Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde: Bijdrage tot de kennis van het Oud-Nederlandsch. Den Haag (Nijhoff) 1924. Pr. ƒ 9.-Het ontbreken van oudwestnederfrankiese teksten zal bij de bestudering van onze taal een voelbare leemte blijven. Toch zijn er. twee bronnen die een gedeeltelike vergoeding kunnen geven: de glossen en de namen. Buitenrust Hettema wees op het belang van de eersteGa naar voetnoot1); Mansion heeft tans aan de tweede een diepgaande studie gewijd. Hij heeft begrepen, dat in de beperking zijn kracht moest liggen: hij heeft een materiaal genomen, dat zuiver te lokaliseren en te dateren is: de persoonsen plaatsnamen en enkele glossen uit Gentse oorkonden van de 9de en 10de eeuw, meest afkomstig van 't Sint Pieters- en 't Sint Baafsklooster. Dit materiaal moest zorgvuldig geschift worden en daarbij deden zich talrijke moeilikheden voor. Wel zijn de | |
[pagina 102]
| |
namen als zodanig in de regel gemakkelik te herkennenGa naar voetnoot1), maar daar de bronnen in 't latijn geschreven zijn, moet men met de mogelikheid van latinisatie rekening houden. Indien b.v. naast elkaar vormen als Adalwala en Eilbodo voorkomen, mag men hieruit niet de gevolgtrekking maken, dat de mannelike n-stammen nu eens op -a en dan weer op -o uitgingen: terecht betoogt M., dat -a de oudgentse uitgang, -o latinisatie is. Voorts waren de schrijvers van de stukken niet altijd Vlamingen; er waren ook Duitse en Engelse monniken in de Gentse kloosters; en ook zelfs als de scribenten wèl Vlamingen waren, konden ze de namen in hgd. of ags. vorm opschrijven, indien de dragers ervan uit de bedoelde landen kwamen. Einhardus b.v. zegt niets voor 't ondl., want de beroemde levensbeschrijver van Karel de Grote was afkomstig van Oost-Franken. Osgarda, dat door M. terecht met ans- in verband wordt gebracht, heeft een geheel andere waarde, indien men de naam als ags. opvat dan indien men die als inheems beschouwt: in 't laatste geval zou men hier een typies ‘ingvaeonisme’ hebben. In verband met de politieke en kerkelike positie van Gent spreekt het vanzelf, dat het romaanse element sterk vertegenwoordigd is; indien de romaanse namen van germ. oorsprong zijn, kunnen alleen de levensomstandigheden van de betreffende personen of de taalkundige vorm als criteria dienen om ze van oudndl. te onderscheiden. Ook rijst de vraag, welke klanken zich achter de tekens verbergen. Behalve met lat.-romaanse invloed heeft men rekening te houden met de omstandigheid, dat de scribenten vaak nog Merovingies spelden en dat eerst langzamerhand de invloed van de Karolingiese schoolhervorming zich gelden deed; terwijl het Liber traditionum sancti Petri Blandiniensis van de 11de eeuw zuiver Karolingies spelt, vindt men in 't oudere fragmentum Blandiniense (10de eeuw) nog herhaaldelik Merovingiese schrijfwijzen. Komt in onze bronnen b.v. Teutmundus voor, dan heeft men hier niet een in 't ondl. bewaarde diphthong eu, maar eenvoudig een archaïstiese spelling. Zijn aldus de vreemde invloeden uitgeschakeld, dan moet het ondl. materiaal verkláárd worden, vóór het gebruikt kan worden. | |
[pagina 103]
| |
Een ieder die zich wel eens met de studie van oude namen heeft bezig gehouden, weet, hoeveel voetangels en klemmen op dit terrein liggen. Hoe is b.v. te beoordelen: in Gothemiaogian (blz. 76v.), dat ook verschijnt als Gothengim. De lokalisering ultra Legia, in pago Curtricinse seu Tornacinse wijst op 't tegenwoordige Gotthem (arr. Gent); Gothengim blijkt een jongere vervorming te zijn. Gothemia- behoort bij *Gothēm, in de betekenis ‘inwoner van Gotthem’; -ogian is een verbogen vorm van *aujō-, ndl. ooi ‘weide’ (in namen bewaard), g is een schrijfwijze voor j. Het geheel betekent dus naar de schrandere verklaring van M. ‘weide van de Gotthemers’. En eerst nu leert de naam ons een en ander over 't oudgents: ai verschijnt als ē, auj- als ōj-, Gothemia- is de gen. pl. van de i-stammen, -ogian een n-casus van de jō-stammen. Men moet zich dus eerst rekenschap geven van de etymologie, temeer daar ook kelties taalgoed aanwezig is. M. (blz. 130) sluit b.v. Mummolenus, door hem als samenstelling opgevat, uit als kelties. M.i. ten onrechte: -olen-, -olin- is de gallo-romaanse schrijfwijze van 't germ. suffix -ilin-; vandaar de herhaalde verbinding ervan met een hypocoristicum, als b.v. in Beppolenus, BobolenusGa naar voetnoot1). Het hypocoristicum Mummo, Mommo, dat o.a. in de bekende duitse geslachtsnaam Mommsen voortleeft, ligt dus ten grondslag; het behoort bij namen als Muni-berht. Het ligt bij een dergelike, moeilik te beoordelen en tevens in omvang beperkte stof, voor de hand, dat de daarop gebaseerde gevolgtrekkingen vaak onzeker zijn. Zo leest men in het hoofdstuk ‘Ingvaeonismen in persoons- en plaatsnamen’, dat ingvaeoons e voor a waarschijnlik voorkomt in Wetersele en Fegernodus. Wetersele ‘woonst in waterachtige plaats’ wordt door M. gescheiden van de duitse plaatsnamen met Wetter-, ‘die alle op hd. gebied gelegen zijn en dus t uit d kunnen hebben’. Dit laatste is onjuist; ook op ndd. terrein vindt men dergelike vormingenGa naar voetnoot2). Zou dan ook weter- niet eerder een sekundaire umlautsvorm zijn, ontstaan onder invloed van 't w.w. mnl. weteren, ndl. wetering? Zeer waarschijnlik acht ik umlaut voor Fegernodus, met 't oog op vaegher, vegher bij Kiliaen. Naast fagar-, fagir- staat faga-, fagi-, b.v. Fagar-lind: Faga-lind, Fege- | |
[pagina 104]
| |
lintGa naar voetnoot1); dit fagi- is bewaard in oudndl. Vege-ricus, later als Gentse geslachtsnaam Veieric (nu Feyerick)Ga naar voetnoot2). Ook bij 't even verder genoemde Fesgerus zie ik umlaut; m.i. verzet zich niets tegen identifikatie met Fast-gerGa naar voetnoot3), vgl. voor de umlaut ohd. os. festi enz. Bij de voorbeelden van synkope van nasaal vóór scherpe spirant zou ik zuid (Suthera, Suthflita, Sudaccra) willen uitsluiten, daar dit een algemeen verbreid leenwoord is; daartegenover levert Fridesuenda (bl, 13) een aardig voorbeeld van frankisering, tenminste indien afkomstig van Frideswida, ags. Fripuswīp, de patrones van Oxford. Als voorbeeld van ingvaeoonse ā voor ō uit au verschijnt Flardeslo (nu Vladsloo), dat volgens de vernuftige, maar tevens vermetele verklaing van M. uit *Frōrādes-lō zou ontstaan zijn; men kan echter ook in de o van Frordeslo een ronding van de ă vóór r zien, en daarop wijst m.i. Flarides-heim (naam van drie duitse plaatsen, o.a. in de Kreis WiesbadenGa naar voetnoot4), ook met de variant Flordes-heim, en met umlaut Fleredes-heim, nu o.a. Flerzheim. M. bespreekt niet onder de ingvaeonismen de kwestie van de mouillering van de kGa naar voetnoot5), die toch b.v. voor Semmerzake zeer aannemelik is; ook Ceninga (accarum) uit *Kuninga (met ontronding van de umlautsklinker) vindt m.i. aldus zijn verklaring. Het is de vraag, of in dit verband ook niet de gen. pl. op -a, de- nom. sg. van de n-stammen op -a en misschien ook de nom. pl. op -s hadden kunnen besproken worden; maar daarvoor zou het nodig geweest zijn het begrip ‘ingvaeonisme’ nader te behandelen, en M. ziet daar principiëel vanafGa naar voetnoot6). De enkele voorbeelden die hierboven genoemd zijn, zijn niet bedoeld als kritiek, maar dienen alleen om het dubieuse karakter van de stof toe te lichten. Het is dus duidelik, dat de behandeling van het materiaal hoge eisen stelt aan de schrijver; hij moet op allerlei grensgebieden thuis zijn, hij moet sterk krities tegenover de stof staan, en niet alleen moet hij met grote omzichtigheid zijn gevolgtrekkingen maken, maar ook vindingrijk genoeg zijn om uit luttele gegevens het gebouw van de oudnederlandse | |
[pagina 105]
| |
grammatika op te trekken. Des te aangenamer is het mij, zonder enig voorbehoud te kunnen verklaren, dat M.'s boek geheel aan die eisen voldoet; de schrijver toont zich in zijn volle kracht en zodoende is het hem gelukt een werk van blijvende waarde te scheppen. Bovendien bezit hij de gave om de ingewikkelde stof helder aan de lezers voor ogen te stellen: het eerste deel behandelt krities het materiaal, het tweede geeft de oudnederlandse of, beter gezegd, de ondgentse grammatika. Meest vindt men in dit tweede deel een welkome bevestiging van wat we reeds wisten of vermoedden (ai als ē; au als ō; eu als i(e) met een snelle ontwikkeling langs de trappen io, ia, ië; de vroege datering van de slechts beperkt optredende umlaut); vaak ook vindt men een nadere tijdsbepaling (anlautende ƒ > v reeds in de 10de eeuw: ‘omgekeerde’ schrijfwijze in facriciasGa naar voetnoot1); maar nog niet bewijsbaar ft < cht). Meermalen echter krijgt men nieuwe gegevens: sporen van de -ŭ in de nom. acc. pl. neutr. (facu, Wintreshovo), het overgangstadium ð > Þ tot ± 1100 bewaard, e.a. Men kent de strijd van meningen over het ontstaan van de ndl. pluralis op -s. Zij die de germ. oorsprong ontkennen en daarbij o.a. op oonfrk. -a konden wijzen, zullen nu rekening hebben te houden met oudgents geldindas, Grifningas, HumasGa naar voetnoot2). Ook onze kennis van de woordvorming, in 't biezonder van verschillende suffixen, profiteert erbij; en wie het register blz. 317 vlg. raadpleegt, ziet gemakkelik de verrijking van onze woordenschat. Maar ook voor het algemeen inzicht in het mnl. is het boek van grote waarde; laat ik daarom eindigen met de mededeling van enkele hierop betrekking hebbende konklusies van de schrijverGa naar voetnoot3): Het ondl. is een ogm. taal, die zich in snel tempo ontwikkelt in de richting van het mnl., zodat ± 1100 de meeste trekken van de ‘klassieke’ nml. schrijftaal aanwezig zijn. Het letterkundige Diets van de 13de eeuw is eigenlik ondl. uit de 12de. Het eerste begin van een ndl. schrijftraditie in Vlaanderen kan veilig in de 12de eeuw, zo niet vroeger, geplaatst worden.
Hilversum. M. Schönfeld. |
|