De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. A. Verschuur, Een Nederlandsche Uitspraakleer der 17e eeuw. De Spreeckonst van Petrus Montanus van Delft (1635) (Amsterdam - Swets en Zeitlinger - 1924).Petrus Montanus (Berch), de dorpspredikant van Nieuwen Hoorn, is voor de Taalgids-lezers geen onbekende meer, sedert L.P.H. EykmanGa naar voetnoot1), op het voetspoor van Dr. A. van der HoevenGa naar voetnoot2) hem nadrukkelik de eer gaf, een baanbreker geweest te zijn voor de wetenschappelike beoefening van de klankeer. De volle betekenis van zijn zeldzaam geworden en daardoor vrijwel vergeten Spreeckonst is nu door Dr. Verschuur op verdienstelike wijze in het licht gesteld. Dit boek brengt niet - wat de titel zou kunnen doen onderstellen - een herdruk van de oorspronkelike tekst, met inleiding en kommentaar. Terecht meende de schrijver zijn doel beter te bereiken door een monografie, waarin hij, Montanus op de voet volgende, elk hoofdstuk krities ontledend weergaf. Dit boek in zijn geheel kan dus als een inleiding beschouwd worden op een eventuele volledige uitgave. Dezelfde lezers, die door gebrek aan geduld of voorstudie de tekst van Montanus na vergeefse inspan- | |
[pagina 54]
| |
ning tot begrijpen en waarderen, weldra ter zijde gelegd zouden hebben, zullen in deze heldere uiteenzetting, deze schifting van het. waardevolle en het onbeduidende, leerzame en boeiende lektuur vinden. De grondtoon van deze studie is bewondering. ‘Naar mijn overtuiging - zegt de schr. - behoort Montanus ingelijfd te worden in de rij der Nederlanders, die door hun oorspronkelijkheid van geest in onze zeventiende eeuw zulk een doorluchtige galerij vormen.’ ‘Hij heeft de omtrekken van het plan eener nieuwe wetenschap, de phonetica, met zoo vaste lijnen geteekend, zijn uitkomsten reiken, voornamelijk in theoretisch opzicht, zoo ver, dat hij moet gemeten worden met den maatstaf van dezen tijd.’ Maar deze maatstaf kan alleen aangelegd worden door een moderngeschoold foneticus. Daarom mogen we Dr. Verschuur dankbaar zijn, dat hij deze taak volbracht. Dank zij zijn toelichting, wordt de lezer telkens verrast door het overeenkomst van Montanus' schrandere opmerkingen met de moderne inzichten van mannen als Sievers, Viëtor, Jespersen, Scripture e.a. Montanus toont al begrip te hebben van analphabeties schrift (blz. 37) van inspiratoriese wijze van spreken (blz. 40), van ‘glides’ (‘voor- en naecleefsels’, blz. 69), van de indeling der klanken naar de graad van sonoriteit (bls. 146), van de aard van de silbe (blz. 165), van de moeielikheid om de, silbengrens aan te wijzen (blz. 186)Ga naar voetnoot1). Intussen is Verschuur niet enkel lofredenaar: hij wijst aan waar Montanus doelloos schijnbaar gewichtige indelingen maakt, waar hij op zonderlinge wijze mistast of voor de hand liggende verschijnselen voorbijziet, maar vooral ook waar hij ‘worstelt om zich los te maken van overgeërfde opvattingen’ (blz. 130), waar hij zich door de lettertekens laat foppen (blz. 99) of zelfs ‘met schriftteekens speelt’ (blz. 182-183). Het zwakst wordt zijn werk, als hij de taalfeiten vergelijkend of etymologies wil gaan verklaren (b.v. blz. 170 vlg., blz. 176), want doordat hij van het Nederlands uitgaat en de verhouding der verschillende talen niet kent, verheft hij zich niet boven het dilettantisme van zijn tijdgenoten. Van biezonder belang is Montanus' boekje voor onze taalgeschiedenis, omdat hij ook geeft ‘een practische uitspraakleer, in de eerste plaats van het Nederlandsch, zooals dat in de eerste helft der zeventiende eeuw zal gesproken zijn door beschaafde | |
[pagina 55]
| |
Zuid-Hollanders, tot welke Montanus door zijn geboorte te Delft,Ga naar voetnoot1) zijn studie te Leiden en zijn ambt van predikant moet gerekend worden’ (blz. 92), terwijl hij ook hier en daar dialektiese klanken vermeldt, b.v. Dordtse, Schiedamse (blz. 155), Vlaamse, BrabantseGa naar voetnoot2). Met stelligheid lezen wij uit zijn werk dat de ij en uu (geschreven ui) monophthong waren (blz. 115, 120). Toch blijft, ondanks zijn fonetiese beschrijving, nog onzekerheid hoe nu eigenlik de klank was van eui (blz. 107, 121), van de oe voor labialen en gutturalen (blz. 108) en of er inderdaad verschil bestond tussen ie en ij (blz. 77, 114). De oplossing die Verschuur daarvan geeft, is niet altijd overtuigend: hij zelf betreurt trouwens dat Montanus niet steeds voldoende gegevens verschaft voor een afdoende beoordeling (b.v. bij de onderscheiding van ê en â; blz. 99). Merkwaardig is ook de ritmiese ontleding van de zin in ‘spreekmaten’, in het 4de, 6de, 6de boek, waarvan de inhoud zeer beknopt wordt weergegeven. Ook hier blijkt hoe Montanus steeds met geoefend oor de taal beluistert. Behalve door middel van de doorlopende kritiese toelichting stelt Verschuur ook door zijn Inleiding de oorspronkelikheid van Montanus' waarnemingen in het licht. Daar gaat hij na, welke geschriften zijn auteur gekend en geraadpleegd heeft: de spraakkunst van de beroemde Franse geleerde Petrus Ramus, de Hebreeuwse spraakkunsten van Martinius en Alstedius en nog enige andere. Iets van zijn gading, in losse opmerkingen, heeft Montanus daar kunnen vinden, maar stellig geen ‘stelselmatige descriptieve articulatorische en acoustische phonetica die blijk geeft van een nieuw inzicht’. Die vond hij evenmin in geschriften van zijn Nederlandse voorgangers, in hun spelen taalboekjes. Montanus' late, maar welverdiende roem, zelfs internationaal een vóórganger geweest te zijn - al bleef zijn werk zonder rechtstreekse invloed - is door de grondige monografie van Dr. Verschuur stevig gehandhaafd. C.d.V. |
|