De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Vondel en Jan Vos.Het behandelen van détail-vragen van letterkundige historie ligt niet op mijn weg. Maar als zij mij op den weg komen, heb ik natuurlijk tot een besluit daaromtrent te geraken. In onze 17e E. is de figuur van Jan Vos er een, die als toets tegenover Vondel staat. Wij kunnen, wat de laatste overwonnen en achter zich gelaten heeft aan Seneca'sche rhetoriek en grove burgerlijkheid, van uitdrukking, niet beter leeren kennen dan door de vergelijking van zijn treurspelen met het successtuk en de vertooning van den tooneelregent-tooneelschrijver: Aran en Titus. En daarom is het van belang vast testellen of inderdaad, gelijk verklaard is, Vondel in zijn later leven onder den invloed is gekomen van druk-doenerigen Jan.-Ga naar voetnoot1). Diens Aran en Titus had van Baerle het hoofd op hol gebracht. Hij wist niet beter te doen dan dit bloederig-rhetorische werk, dat terecht verre ten achter gesteld is bij den Titus Andronicus, dien men nauwelijks aan Shakespeare waagt toe te schrijven, op één lijn te stellen met de kunst van Aeschylos, Sophokles en Euripides; hij haalt Huyghens er toe over er een lofvers voor te dichten; Hooft moet het lezen en prijzen. En Vondel? Hij zegt van Vos: ‘'t Is een man van wonderbaer verstandt’. - Maar over diens werk spreekt hij niet. En dat lijkt me zéér begrijpelijk. Immers het werk van Vos had in hoogen mate de kwaliteiten van het Seneca'sche melodrama, waaraan Vondel zich, sinds hij de echte Grieken kende, ontworsteld had. Die Aran en Titus had bovendien heel het uiterlijk karakter van het romantische volksdrama, terwijl Vondel, na de Ghysbreght, terugkwam op het Grieksche treurspel, met eenvoudige, verinnerlijkte handeling. Hij kàn dat effectbejagend gedaas van dezen smakeloozen glazenmaker niet naar zijn smaak gevonden hebben. Een tweede aanraking tusschen de twee, toen Vos al lang schouwburgregent was, vinden we geboekstaafd van 1655, in verband met de vertooning van de Lucifer. En een volgende, in 1659, toen de Jeftha zou worden ten tooneele gebracht. | |
[pagina 50]
| |
Dat Vondel voor zijn drama's niet afkeerig was van bijgevoegde vertooningen lag geheel in zijn opvatting van het drama als een ‘vertoond werk’; verwant aan de schilderkunst. Hij erkent ook, dat ‘het zien de harten meer beweeght dan het aanhoren’. Zoo is voor zijn Ghijsbreght het vertoonen van den inval in het klooster zeker zeer oud; wij weten van een vertooning bij de Gebroeders; in zijn Koning Salomon zal de huldiging van Astarte bij de tempel-opening een aanleiding zijn geweest tot een brok levendige mise-en-scène. Hij staat in dit opzicht tegenover het abstracter spel van Corneille, die van alle figurantisme wars was en dat ook niet wel kon toepassen wegens de belemmerende tegenwoordigheid van adellijke toeschouwers op de planken. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat Vondel met Jan Vos gesproken had over een figuratieven, dans van engelen tot slot van zijn Lucifer, die de droefheid der Engelen wegens den val van Lucifer zou uitbeelden. Maar dat vond onze drukdoende Jan heel en al niet aantrekkelijk genoeg voor het Publiek. En hij ontwierp fluks een heele figuratieve vertooning uit den Seneca'sche-rhetrosynschen Santepetitkraam, met disticha van hemzelf, welke uitnemend geschikt was om het tragische effect van Vondels hooge treurspel te vernietigen. Als die is uitgevoerd zooals Vos ze in zijn bekenden brief beschreef, dan ligt daarin m.i. nog geen bewijs, dat Vondel onder zijn invloed was. Volstrekt niet. Alleen dat onze rustige en trouwhartige dichter met de fijner voelhorens niet opgewassen bleek tegen den tooneelman, van wien onze dichter in zijn vier regels van 1662 zei: ‘Wat hoort ge, als hij een wijs op vrede en oorlog zet? Een stem, gewrongen door een bochtige trompet’ - een karakteristiek, die ik in goed proza moeilijk anders kan overzetten dan: ‘Jan Vos is een lawaaischopper’ -
Vier jaar na zijn Lucifer zou Vondels Jeftha vertoond worden. En in de werken van Jan Vos vinden wij nog een brief aan Vondel, waarin deze vermeldt door Vondel te zijn ‘aangemaand’ een ‘vertooning’ daarbij te ontwerpen; welke hij dan aangeeft. Zij was bestemd voor het slot van het vierde bedrijf, en liet de offering van Ifis zien. Ook hier weer de noodige abstrakte figuren en een sterk effect. Maar toch niet zoo effectbejagerig en strijdig met het werk als de vertooning, voor de Lucifer ontworpen. Als wij nu aannemen, dat Vos hier inderdaad op initiatief | |
[pagina 51]
| |
van Vondel werkte, dan ontstaat toch nog de vraag: blijkt hieruit dat Vondel onder zijn invloed gekomen was? Ik kan dit niet inzien, en meen dat er een andere lezing voor te geven is. Vondel had bij de Lucifer ervaren, dat als hij Vos een aanwijzing gaf voor een eenvoudige vertooning, deze die aanwijzing naast zich legde en er aanstonds iets veel ‘treffenders’ en drukkers van ging maken. Kan nu die ervaring hem er niet toe gebracht hebben, te denken: laat ik hem maar dadelijk zijn eigen ontwerp laten maken, dan is er minder gevaar dat hij weer beproeft ‘to outherodes Herodes’ -. Ik vind trouwens een zeer sterk bewijs tègen de opvatting, dat Vondel onder den invloed van de Vos was geraakt, in zijn nadrukkelijke uitspraak in zijn Berecht voor denzelfden Jeftha: ‘schoon de toestel des treurhandels zoodanig behoorde te wezen, dat die, zonder eenige kunstenary of hulp der lijdende personage, machtig ware alleen door het aanhooren en lezen der treurrolle (zonder wanschapen en gruwzame wreedheden te vertoonen, en misgeboorten en wanschepsels, door het ontstellen van zwangere vrouwen te baren) meedoogen en schrik uit te werken’ - Het laatste deel dezer opmerking mag dan slaan op hetgeen bij de vertooning der Eumeniden van Aeschylos gebeurd is, de kunstenarij en ‘wanschapen en gruwzame wreedheden’, waartegen Vondel hier ijvert, waren die van Vos en zijn Aran en Titus. Daarom kan ik van een invloed van Vos op Vondel de sporen niet zien. Hoogstens dat onze fijngevoelige dichter niet òp kon tegen den drukdoenerigen tooneelman. Maar dat is toch wel heel iets anders! - L. Simons. |
|