De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De ‘Camera Obscura’ met aanteekeningenGa naar voetnoot1).De Nieuwe Taalgids heeft reeds eenmaal, Jaarg. 14, blz. 211-216, een beoordeeling, door den Heer G. Engels, van de ‘Camera Obscura met noten van J.M. Acket’ opgenomen; ik stel het zeer op prijs dat zij ook aan een aantal der door mij bij dat werk gemaakte aanteekeningen en opmerkingen - aanmerkingen nu en dan, aanvullingen ook wel eens - nog plaats wil geven. Ik laat er slechts een paar algemeene opmerkingen - of aanmerkingen, zoo men wil -, aan voorafgaan. In de eerste plaats deze, dat het mij spijt dat de Heer Acket van zijn voornaamsten ‘compagnon’ (blz. VII), Beets-zelf, in diens Na vijftig Jaar, niet meer en niet beter heeft geprofiteerd en dat hij, eigenlijk onverantwoordelijk, van dat werk, niet den tweeden, merkelijk verbeterden, maar den eersten druk heeft gebruikt; hieronder zal uit eenige gevallen blijken waarorn dat jammer is. In Koenen, Van Dale en Kuipers had A. ‘stille vennooten’, maar dikwijls zou hij nog grooter dienst hebben gehad van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat ik niet als onmisbaar of onfeilbaar aan mag prijzen, maar waarin hij toch, naar (geloof ik) hieronder te zien zal zijn, dikwijls zeer welkome gegevens had kunnen vinden. Verder kan men wenschen dat A. verschillende dingen die hij in zijn noten beschrijft, nauwkeuriger had beschouwd, ze eerst in natura of op een duidelijke afbeelding eens goed bekeken had (een Hollandschen boerenwagenGa naar voetnoot2), een ouderwetsche trek- | |
[pagina 2]
| |
schuit, enz.), en misschien was hij voor een zoo Hollandsch (en gedeeltelijk zoo Noord hollandsch) boek, als de Camera, zelf niet genoeg ‘Hollander’ in den engeren zin; om ‘den dichter te verstaan’, niet genoeg eigenlijk ‘thuis’ in ‘des dichters land’. Maar er zal [de voorspelling is al heel spoedig uitgekomen] van deze ‘Camera met noten’ wel eens een tweede dxnk noodig zijn. Gedeeltelijk is er al [Maart 1923] een tweede, en in zekere opzichten verbeterde en vermeerderde druk, in de bundeltjes: ‘Uit de Camera Obscura van Hildebrand met noten van J.M. Acket. Voor Belgische scholen bewerkt door Dr. C. De Baere en Dr. J. Verboven, Ie en IIe DeelGa naar voetnoot1).’ Daarin is van de critiek op A's noten reeds Her en daar gebruik gemaakt, zijn sommige aanteekeningen uitgebreid en eenige geheel nieuwe toegevoegd. Ik bedoel echter een geheel door A. zelf herziene uitgaaf, waarin verwerkt is, al wat hem van verschillende kanten werd aangewezen tot vervolmaking van zijn work, met de gemeenschappelijke bedoeling om tot een zoo juist mogelijk gecommentarieerde Camera te komen. Ik hoop met den Heer Engels (N. Taalg. 14, 216), dat die op beter papier zal worden gedrukt. [Het papier van den 2den druk schijnt wel iets beter te zijn. Niet veel]. *** Blz. IX (Aanteekeningen bij het titelblad). Men zou haast denken dat A., die als allereerste toelichting bij H's werk, eene beschrijving van het optisch toestel: de, of eene ‘camera obscura’, tracht te geven, zulk een toestel misschien nooit anders dan op de bekende stempelbandjes van H's C.O. heeft gezien, en er stellig nooit in een heeft gekeken (behalve dan in eene photographische camera, waarin het beeld op zijn kop staat). De ‘camera’, zegt A., ‘was een doos veel grooter dan de photo-camera, maar toch een soortgelijke inrichting, met dit verschil dat het beeld der buitenwereld viel op een wit vel papier dat op den bodem lag. Men kon de helft van den bovenkant als een deksel dat op scharnieren draaide, naar boven lichten, als men daar naarbinnen keek, met een zwarte doek over 't hoofd om het licht af te sluiten, zag men een getrouw beeld der omgeving, met de natuurlijke kleuren en bewegingen.’ Als H. in Verre Vrienden spreekt van ‘tafereeltjes op het doek der Camera Obscura des terugdenkens’ | |
[pagina 3]
| |
(blz. 134) teekent A. aan ‘Bij dat doek denke men aan het scherm waarop de beelden van een tooverlantaarn worden geworpen.’ Ook deze aanteekening geeft een verwarrend denkbeeld, en geeft blijk van geen juiste voorstelling van eene ‘camera obscura’ gelijk H. er een bedoelt (er zijn verschillende constructies). Het instrument als door Hildebr. in den geest gehanteerd (verg. blz. 146) vindt men b.v. afgebeeld (in duidelijke doorsnede) bij Bosscha, Natuurk. (1889) § 1315. Zulk een camera obscura is gemakkelijk te construeeren, en het zou wel aardig zijn, als men bij 't schoolonderwijs, volgens 't principe ‘Wörter und Sachen’, bij de lectuur der Camera eens in een echte, ouderwetsche camera kijkon het. [Onder 't corrigeeren komt mij de 32ste druk der C.O. (1921) in handen met een - leerzame - titelplaat: ‘La Chambre Obscure’, naar Jurriaan Andriessen, 1742-1819: een persoon bezig met in eene camera naar 't landschap te kijken]. Blz. 1. (Jongens). Hij speelt kastie. - A. geeft het begin van de aanteekening over Kastie uit Na vijftig Jaar, en een korte, maar onvolledige definitie van Koenen. Zie thans vollediger, en naar ik verzekeren durf, juister, óók dan wat verder in Na v.J. te lezen staat: Woordenb. der Nederl. Taal VII, kol. 1768. Blz. 3. Schotsch. Met schuine ruiten (A). Hier, en op blz. 95, 261 en 362, blijft A. over ‘schotsche ruiten’ enz. altijd nog maar spreken als van ‘schuine ruiten’, ondanks de juiste opmerking van Engels, N. Taalg. 14, 213, waarvan alléén voor blz. 327 is gebruik gemaakt. De Schotsche tartans zijn toch heusch niet ‘schuingeruit’, maar ‘checkered’. Blz. 14. Kraagjas. Manteljas met ruim afhangenden kraag. Beter: met twee of meer afhangende kragen over elkander (zooals nu de koetsiers nog wel dragen); een jonger broer kreeg er immers een jasje met één kraag van. Verg. Wdb. VII, kol. 230; zoo'n jas heet in 't Fransch carrick (aanteekening van Hildebr.). Blz. 18. Het is een woede van klokke halfacht. - Van klokke half acht. Toorn op kommando, op een bepaald uur (A). - Niet eigenlijk ‘op kommando’, als wel: ‘van het tijdstip der voedering’; geen natuurlijke, spontane woede, maar de ‘gebruikelijke’, de geregeld zich herhalende, habitueele woede van het etensuur. Blz. 19. Knie buigen. Ouderwetsche manier van groeten met lichte kniebuiging. Hier spottond. (A.). - Zonderlinge noot! Neen. ‘De eene zaal (van een museum) na de andere doordrentelen, zonder ergens een knie te buigen’, wil zeggen: zonder ergens | |
[pagina 4]
| |
(eens even) te gaan zitten. Iemand die den geheelen voormiddag loopende en staande is bezig geweest, zal zeggen: ‘ik heb den heelen morgen nog geen knie gebogen’, d.i. ik heb van morgen nog geen oogenblik gezeten. - Ald. in den tekst, is sprake van den uitlegger die ‘een slaapmuts maakt van de onderkaak van den pelikaan’. Dit was blijkbaar een gewone vertooning in de menagerieën van die dagen; verg. bij Marryat, Pieter Simpel (1832), in het verhaal van een bezoek aan de menagerie van Polito: ‘Vervolgens was er de polikaan ... met een groote zak onder den hals, dien de man als eene slaapmuts op zijn hoofd zette.’ (vertaling, Arnhem, Thieme, 1866, dl. 1, 53). Blz. 21. Een steen met een brief er aan. Zie het artikel van J.W. Muller, in Tijdschr. 41 (1922), blz. 227. Blz. 25. De noot over het ‘knijpbriefje’ in den eersten druk is in den tweeden eenigszins gewijzigd. Maar nog zou men misschien kunnen meenen dat Hildebr. met de woorden ‘een knijpbriefje afvaardigen’ op bedekte wijze heeft willen zeggen: even naar een zekere plaats gaan. Hij heeft, als men er hem wel eens naar vroeg, altijd verzekerd dat de woorden zuiver letterlijk bedoeld zijn. Vele lezers van de Camera hebben gemeend dat het een bewimpelende formule was, en zoo is het er een geworden. Blz. 27. Het Paviljoen. - Paviljoen. Tentvormig zomerhuis, zomergebouwtje (A). - Voor ‘Het Paviljoen’ in den Haarlemmerhout, een groot paleisachtig gebouw, waar o.a. Koning Lodewijk in heeft gewoond, gaat deze algemeene beschrijving, voor zooveel zij anders juist is, niet op. Zie Wdb., Dl. XII, kol. 861. Blz. 27. Dat de W in het frontispice ‘Wullem’ beduidt. Ten bewijze hiervan haalt A. Na vijftig Jaar (blz. 84) aan, maar hij citeert uit den eersten druk (1887). Men heeft er H. sedert op gewezen, dat die W. niet ‘Wullem’, maar ‘Willemijntje’ (de weduwe van Willem V) beduidt, en hij heeft dit vermeld in den tweeden druk (blz. 86). Dit is niet de eenige plaats waar duidelijk, on tot schade van zijn verklaringen, blijkt dat A. den eersten, en niet den - naar vele aan H. verstrekte aanwijzingen - zeer verbeterden tweeden druk (1888) heeft gebruikt. Blz. 28. De noot bij Barouchette (geheel foutief in den 1sten dr., blz. 27) luidt nu: ‘Zwaar, vierwielig rijtuig, waarbij de koetsier onder de kap zat, meest met een achterbank of kattebak.’ Ik laat daar of het wel een ‘zwaar’ rijtuig heeten moet; maar bij een barouchette zit de koetsier niet onder de kap, maar op een vrijen, hoogen bok. Stel u voor, de barouchette van Kegge (blz. | |
[pagina 5]
| |
174), met de schimmels, en den zwarten knecht achterop, ‘die de ruiten der bewoners dreunen deed,’ met een koetsier, tam, onder een kap! Verg. voor beschrijving en afbeelding van zulk een rijtuig, b.v. Webster's Compl. Engl. Diet., Illustr. Ed. Ook voor Calèche (Calash), en andere rijtuigen. Blz. 28 (1e dr. blz. 27). Char-à-bancs. De noot in den tweeden druk geeft thans een- goede voorstelling. Zie beschrijvingen bij Littré en in Nuttall's Standard Dict. - De ch.-à-b. van vroeger is ongeveer onze tegenwoordige, groote ‘jan-pleizier’. In Engeland is ch.-à-b. nu de gebruikelijke naam voor de bekende, veelbankige touristen-auto's. Blz. 28. Saksen-Weimar. Slappe hoed met hoogen bol (A). - Te lezen: Hooge, stijve ‘képi’ met groote leeren klep (gelijkende op die welke de invalieden van Bronbeek dragen of droegen). Hildebrand heeft er zelf een teekeningetje van nagelaten. Blz. 29. ‘Spreekt uwé niet tegen meheer, Sorsetje?’ Dat dit zeggen wil: ‘groet je meneer niet, Sorsetje?’ had misschien wel mogen worden aangeteekend. Verg. ‘dat spreekt als een petje’, ‘- als een politiemuts (zonder klep)’. - ‘Ik kwam der gisteren nog tegen, maar ze sprak niet tegen me’ (= ze groette, knikte me, niet), Leiden, hedendaagsch. ‘Ik kom me vroegere mevrouw nog dikwijls tegen, maar ze spreekt niet meer.’ Blz. 30. Pleiziergeld, de belasting te betalen voor het houden van ‘paarden tot vermaak’, waarvan zij, die (als de grutter) paard en wagen hielden ‘tot noodzakelijk gebruik’, waren vrijgesteld. Dit ter aanvulling van Engels, in N. Taalg. 14, 215 en Uit de C.O. I, 31. Zie voor het ‘Paarden-, Plaizier- en Passagegeld’, het Besl. v. 23 Dec. 1813 (Stbl. 17). Blz. 33. ‘Drie poetjes van gratietjes’. - Poetjes. Liefkoozend woord voor poesjes (A.). - Tot mijn verbazing kent A. het woord poet, poetje, lief, mooi, aanvallig, ‘beeldschoon’ wezen of wezentje (kind, jong meisje) niet. Tot mijn verwondering ontbreekt het ook bij Van Dale. Met poes(je) heeft het niets te maken. Wel met ital. putto, mv. putti, kinderfiguur, engelenfiguurtje in de beeldende kunsten; nhd. Putten (meerv.). Zie ook Nieuwbarn, Kerkel. Handwdb.: Putti, poeten, naakte kinderfiguurtjes (enz.). Poet(jes) is dus te vergelijken met: beeld(jes); het bnw. of bijw. poetig (een poetig kind; er poetig uitzien) met ‘beelderig’. Blz. 42. Het teeken zijner orde op de mouw. De tweede druk heeft hierbij eene aanteekening, beter dan die in Uit de C.O. I, 43. Men heeft te denken aan een koordje in de stadskleuren | |
[pagina 6]
| |
boven langs den naad van de mouw (‘bragoentje’) of, en hier misschien liever, aan een klein figuurtje (drie gewerkte kruisjes, A'dam, een paar gekruiste sleutels, Leiden, een ooievaar, den Haag) op de mouw, dat den persoon als een gestichtsburger der stad aanduidt. Zijner orde, bij komisch-plechtige vergelijking met kenteekenen van geestelijke (ridder)orden, als het Malteezer kruis, enz. Blz. 42. Appel [op den toren]. - Gouden bal op de spits van een toren (A). - Niet aldus, maar: bolvormige versiering van doorluchtig (hout- of) ijzerwerk aan de spits van een toren onder den weerhaan, als b.v. op de Groote Kerk te Haarlem, (verg. Wdb. II, 555). Verg. peer, als van het stadhuis te Leiden (C.O., blz. 362), Wdb. XII, 892. Ik bezit teekeningetjes van zulk een ‘appel’ en zulk een ‘peer’ van Hildebr. zelf. Blz. 44. Zwavelstok. Dun spaantje, aan weerszijden in gesmolten zwavel gestoken, in 1837 nog nieuwmodisch. (A). - Dit is een vergissing; de zwavelstokken, hier bedoeld, zijn al heel veel ouder; kooplieden met een ‘rad’ zwavelstokken (ik heb ze in mijn kinderjaren nog gezien) vindt men al op afbeeldingen uit de 16de en 17de eeuw. Maar A. denkt aan de ‘nieuwmodische zwavelstokjes’ waar Hild. op blz. 102 van spreekt, en dat hij daar gebruikt om er de in 1837 nog nieuwmodische (phosphor)-lucifers mede aan te duiden. Blz. 50-55. (Potspel). Verg. hierbij: Dr. L. Simons, Hoe Pieter Stastok zich verstoutte pot te spelen, in: Verslagen en Mededeel. der Kon. Vl. Acad., 1906, blz. 619-636; en: 1907, blz. 255-256. Blz. 64. Weversspoelen. Spil om het garen op te winden (A). ‘Spil’ geeft een onjuiste voorstelling van de schuitjesvormige spoel. Zie echter blz. 108, al wordt de gedaante van de spoel niet aangegeven. Blz. 97. Roef. Op de trekschuit een kamertje, boven op het dek getimmerd, dat men kon afhuren. Blz. 351: De roef. Kamertje uitgetimmerd, achter op de trekschuit (A). - De eerste omschrijving wekt de voorstelling van een soort van dekhuis of dekhut, als op zeeschepen; de andere geeft ook geen juist denkbeeld. Het is geen kamertje op, maar achter in zulk een schuit ‘achteronder’). Zie Wdb. XIII, 677, 678. Blz. 101. Kaliber. ‘Uitdrukking van een kanon gebezigd. De doorsnede van de holte in 't kanon (de ziel).’ - Deze aanteekening maakt de beteekenis van ‘kaliber’, in: ‘fatsoenlijke heeren van onderscheiden kaliber en verdienste’ al heel weinig, of liever in 't geheel niet duidelijk. Er mocht wel aan zijn toegevoegd iets | |
[pagina 7]
| |
als: In een der afgeleide beteekenissen: grootte, zwaarte, of: slag, soort: hoedanigheid. Verg. Wdb. VII, 956-961. Blz. 95 en 212. Romanesk. Overdreven, dwaas romantisch. Blz. 138. Erg romantisch. Blz. 304. Overdreven romantisch. Blz. 316: aanstellerig romantisch. - A. heeft een verkeerde opvatting van romanesk; hij ziet, of ‘voelt’, er iets minder gunstigs in als in romantisch. Ten onrechte. Romanesk was in H's dagen het gewone, gangbare woord voor wat men later romantisch is gaan noemen; de Germaansche vorm heeft, onder andere cultuurinvloeden, den Romaanschen vorm allengs vervangen en verdrongen. Verg. romaneske vriendinnen, voor: romantische-, dwepende vriendinnen, bij Beets, St. Uren 1, 312 (1848). Zie Wdb. op Romanesk, Romaniek, Romansch en Romantisch. - Verg. komiek en komisch naast elkaar; maar hier is wèl nuance van beteekenis. Verg. ook nog: romantieke muziek, blz. 34. Blz. 97. Koperen stoof. Niet maar een stoof van koper, maar een stoof met koperen voetplaat aan weerskanten; een plaatstoof (zie de duidelijke beschrijving bij Van Dale5). Blz. 106. Een akelige Smelfungus heeft in den 2den druk een noot gekregen, die den oorsprong der benaming doet zien. Voor de beteekenis, verg. N.E.D. op Smellfungus: ‘A discontented person; a grumbler, faultfinder’ (kniesoor, mopperaar, vitter). Sterne heeft den naam bedacht; zou die eigenlijk beteekenen: iemand die overal zwammen, - vochtigheid, bederf - meent te ruiken1? Blz. 112. Schotsche drie. - A. citeert de verklaring van Na vijftig J.: ‘Noord-Hollandsche boerendans. Schots, hier zooveel als schuin, schuinuit,’ die evenwel niet juist is. Schotsch is hier zeker wel de volksnaam; verg. Waling Dijkstra, Friesl. Volkslev. I, 284 over de schotschedrie (friesch skotse trij'e). Verg. nhd. schottischer en fra. écossaisse als namen van dansen. Blz. 118. De naam Deluw. A. spreekt den naam blijkbaar als Dĕlúw uit, en brengt dien met luw, luwte, lauw in verband. Maar H. sprak den naam als Délŭw uit, en dacht aan délŭw, vaal, flets, bleek, als karakteristiek voor den dokter en zijn familie. Verg. Keurb. I, 116 waar A. zijn opvatting (tegen Leendertz) handhaaft. Maar ‘men zal Hildebrand [en zijn zoon]’ - ook hierin - dus toch wel maar ‘moeten gelooven’ (verg. A., op blz. X). Blz. 123. ‘,Jansje daar wordt geklopt’. - Natuurlijk - toen | |
[pagina 8]
| |
nog - met een (deur)klopper. Hierop mocht, voor het hedendaagsche en voor latere geslachten, vind ik, wel gewezen zijn. Blz. 128. Phrase. Een volzin, meestal met aanstellerige groote woorden die strijden tegen den aard of de daden van hem die ze gebruikt. Wie dat veel doet is een phraseur (A). - Deze omschrijving slaat op phrase in den zin van grande phrase. Maar daarvan is hier geen sprake. In toepassing op de woorden van Dr. Deluw (‘Deze phrase nu, is een doktersphrase’), beteekent het zooveel als: wat iemand gewoon is te zeggen; waar hij altijd ‘mee aankomt’; vast gezegde, looper, of, desnoods: dooddoener, ‘praatje’. Blz. 131. Imperturbabel. Onverstoorbaar. Waarom de schrijver, die in latere drukken zoovele vreemde woorden door Hollandsche verving, dit woord onvertaald liet? (A). - Wel, vermoedelijk: om den eigenaardigen numerus, den rhythmus van dit woord; om de opeenvolging van ‘volle’ lettergrepen; hetgeen alles te zamen het woord (óók een vreemd woord!) veel expressiever maakt, veel krachtiger, dan ons, vrij slap: ‘onverstoorbaar’ met drie lettergrepen met zwakken bijtoon. - Voor mijn en voor veler anderer gevoel heeft H. in de latere drukken, na 1881 (na Dyserinck, in de Gids), véél te vaak een vreemd woord door een Hollandsch woord vervangen; het vreemde woord heeft menigmaal een kleur en een toon, die aan het vaak stijve, ‘schoolmeesterachtige’, Nederlandsche woord niet eigen is, en, in 't algemeen, de vreemde woorden, bepaaldelijk de Fransche, geven aan de stukken van H. het ‘cachet’ (mag dat?) van den tijd waarin ze geschreven zijn; niet alleen in den mond van den persoon die H. spreken laat, maar óók als hij-zelf aan 't woord is. Hoe H. over 't al of niet vervangen, en over 't weer opnieuw in den tekst brengen van vreemde woorden, ‘basterden’, dacht; dat hij ze soms niet missen kan, en dikwijls niet missen wil, heeft hij uitgesproken in Na vijftig Jaar2, blz. 122-125. - I. Esser (‘Soera Rana’) spreekt, in Stemm.v. Waarh. en Vr. 52 (1915), blz. 1228, noot 2), van ‘Dyserincks ... noodlottigen invloed’ op de vervanging van vreemde woorden in de Camera. Blz. 139. Hoeveel melk er ook in ons bloed moge wezen. ‘Hoe koud, onaandoenlijk wij ook mogen zijn. Door het drinken van melk zullen wij zeker niet opgewonden worden’, A. (1ste druk). Voor den laatsten zin in den tweeden dr.: ‘Naar een oude voorstelling zetelden de hartstochten in het bloed. De aderen bevatten een mengsel van bloed en melk. Hoe meer melk, hoe minder zondige hartstochten’. - De bedoeling der woorden is | |
[pagina 9]
| |
hier, voor mijn gevoel, door A. precies verkeerd opgevat. H. doelt niet op koudheid of onaandoenlijkheid, maar, integendeel, op zachtheid, weekheid, teederheid. Bij nauwkeurige lezing blijkt dit uit het verband. Ik durf wel zeggen (en als men mij deze mijn gissing toegeeft, dan zal men ook de door mij gegeven opvatting moeten aanvaarden), dat de woorden een herinnering zijn aan Yet do I fear thy nature:
It is too full o' the milk of human kindness
To take the nearest way,
uit Shakespeare, Macbeth, A. I, Sc. 5. [Op blz. 309 vraagt A., waar Shakespeare het water ‘valsch’ heeft genoemd? (‘mij niet bekend’). Wel, in Othello, A. V, Sc. 2: ‘She was false as water’]. Blz. 152. De gehoorzaal. Aula (A.). - In Leiden spreekt of sprak men - nooit van de Aula, dat doet men in Amsterdam, maar - altijd van ‘het Auditorium’, waarvan ‘Gehoorzaal’ eene vertaling is. Blz. 157. ‘Het karakter dat zij (Mevr. Kegge) had op te houden’. - Hier geen, toch wel niet overbodige, noot, om er aan te herinneren dat karakter hier: rang, staat, positie, beteekent (Wdb. VII, 1582). Blz. 160. Rammelaar, ... meestal van mandenwerk ... (A). - De gouden rammelaar van den jongsten Kegge is door H. stellig gedacht in tegenstelling met de gebruikelijke zilveren rammelaars (met zilveren of ivoren steel); de prulletjes van mandewerk bestonden toen misschien nog niet eens. Wie ziet niet voor zich de schilderij van Hals, de meid met het kind met den (zilveren) rammelaar? Blz. 163. De kleine Hanna (trok) de compôte met morellen tot zich enz. - Die ‘compôte met morellen’ is: een kristallen vaas met morellen op brandewijn. Verg. Wdb. III, 2100. De verklaring van A. ‘met veel suiker ingemaakte gekookte vruchten’ hoort bij een andere, meer oorspronkelijke beteekenis van compôte. Blz. 167. (Een met zwart zeehond gevoerden overjas) van poolsch maaksel. - Volgens A. Lange overjas van dikke stof met grooten kraag en een band om het middel. Zoo'n jas heette ook wel ‘pool’ (ook in Keurb. II, 53). - Neen. De korte, elegante, getailleerde, met bont gevoerde soort van jas, waar H. hier het poolsche ‘maaksel’ van aanduidt, heette; bij zijn naam genoemd, toen een ‘polonaise’ (‘espèce de redingote courte ornée de brandebourgs’, Littré); verg. Vlerk, Polsbroekerw. (herdruk, 1902), blz. 27. Op blz. 240 heeft A. zulk een ‘polonaise’, iets beter, | |
[pagina 10]
| |
maar nog volstrekt niet juist, als: Ruime pelsmantel, omschreven.- Een ‘pool’, de soort van ongevoerde (althans niet met bont gevoerde, lange, zéér ongekleede, ruwe schanslooper, bestond toen nog niet, althans nog niet onder dien naam (kreeg dien eerst omstreeks 1880, en werd zoo genoemd in verband met de toen populaire poolreizen van de Willem Barentz?). Verg. H. over ‘schanslooper’ en ‘ulster’, Na vijftig Jaar2, 11. Blz. 185. Vomatieven. Braakmiddelen (A). - De juiste vorm is natuurlijk vomitieven, maar verg., bij de zelfde spreeksters: fattegant, katteraal, opperaties, en stumilus (blz. 358) bij den barbier. Blz. 195. ‘De overgeslagen manchetten (van Van der Hoogen) zijn nog polieter en nog meer gesteven.’ - Poliet. Glad, blinkend gestreken. Afgeleid van Fr. polir, polijsten. De fig. bet. beleefd is beter bekend (A). - H. heeft poliet hier zeker op een heel ongewone wijs gebezigd, maar: ‘glad, blinkend gestreken’ heeft hij er stellig niet mee bedoeld; ook komt ‘nog meer gesteven’ er dan vrij gek achteraan. Maar H. bedoelt ongetwijfeld den - voor deze gelegenheid (het concert) - nòg ‘verfijnder’, ‘gedistingueerder’, ‘coquetter’ - nu zou men allicht zeggen: ‘correcter’ - vorm van zijn (toen in de mode zijnde) overgeslagen manchetten. Zie modeplaten uit die dagen of prentjes van fatten en modepoppen, ‘mode-koningen’, van het type van ‘Beau Brummel’. Bij de correctie schieten mij als een aardige parallel de door Heinrich Heine gehekelde: ‘weiße, höfliche Manschetten’ te binnen (Harzreise, Prolog). Blz. 214. ‘(Van der Hoogen woonde in) een der middelbare straten van de stad’. - Middelbare straten. Straten waar de middenstand woont (A). - Niet aan den ‘middenstand’ (toen nog zoo geen term; daar dacht men toen nog zoo niet aan), zal H. gedacht hebben, maar aan straten, het midden houdende tusschen hoofdstraten en achterstraten, ‘middensoort’-straten. Blz. 216. Schimmelbek. Blankbek, melkmuil (A). - Fra. blanc bec is mij bekend. Maar nederl. blankbek? Soms òòk ... een ... ‘gallicisme’? Blz. 230. Nu niet zien kan. Niet kan ontvangen. Galheisme (A). - Bij deze en andere Fransche wendingen en uitdrukkingen in de ‘Camera’ moet men nooit vergeten dat er (boven reeds aangeduid) toen veel meer Fransch gesproken, en, bij 't Hollandsch spreken, in 't Fransch gedacht werd, niet alleen in de kringen van den baron Van Nagell; en dat het een historische fout zou zijn, deze wendingen en uitdrukkingen door zuiver Nederlandsche | |
[pagina 11]
| |
te gaan of te willen vervangen. Dan zouden de figuren van Hildebr. niet meer spreken zooals zij werkelijk in hun tijd en omgeving zonder gemaaktheid spraken enschreven. De ‘Camera’ verliest aan kleur en karakter door die vervangingen. Men kan, en mag, de aandacht vestigen op de ‘gallicismen’ er in, maar men moet ze niet veroordeelen, maar denken aan ‘de lijst van den tijd’. Blz. 236. Overgehaald geweer. - Geen noot. Verg. Wdb. XI, 1734; dus: geweer met overgehaalden (gespannen) haan. Blz. 236. ‘A1 hebt gij u ook nog zoo geanimeerd op de beurs’. Geanimeerd. Zich animeeren: zich opgewekt voelen om to koopen of te verkoopen (A). - Waarom niet eenvoudig: zich druk maken, zich opwinden? Blz. 241. Brandewijn van ‘negentig graden!’ A. teekent hierbij aan dat de allersterkste brandewijn toentertijd voorkomende van ruim 59 graden (areometer) was; voor de ‘90 graden!’ weet hij goen aannemelijke verklaring te vinden. Vermoedelijk is ‘90’ Gen bewuste overdriving van de schreeuwende zoetelaars, met bijgedachte aan negentig thermometer-graden (Fahr.). Blz. 246. Mopje. Mopmuts: nachtmuts (A). - Een mopmuts, mop, kan een nachtmuts zijn. Maar dat is 't hier niet, maar wel: het daagsche, door-de-weeksche mutsje, in tegenstelling met de Zondagsche ‘kap’. Verg. Wdb. IX, 1124: Mop (V). Blz. 251. Voor ‘simpeltjes’ (ter vertaling van lat. simpliciter) dat wel een beetje heel erg simpel klinkt, liever: ‘zonder meer’; ‘slechtweg.’ - H. omschrijft simpliciter in Na vijftig J.2 200 met: ‘niet meer dan recht toe.’ Verg. de noot van A., blz. 86. Blz. 253. De decanus .... Letterlijk: tienman (A). - Heeft A. misschien aan decemvir gedacht? - Lees: Decanus: ... Letterlijk: voorman (eigenlijk: een voorman over tien). Blz. 259. ‘Zoolang zij (Klaartje Donze) een pantalon droeg’. A. geeft geen aanteekening. Bedoeld wordt: een tot op de enkels reikende meisjes-pijpebroek met strook (Wdb. XII, 1729). Verg. eng. pantaloon, pantalettes, pantalets, als meisjesdracht: ‘Loose drawers or “trousers” with a frill at the bottom of each leg’ (N.E.D.). Zie oude modeprenten, plaatjes van kinderspelen op legprenten (1840), enz. Blz. 260. Nommervlaggen. Visschersschepen dragen ter herkenning een groot nummer (A). - Nummers van visschersschepen zullen hier wel niet zijn bedoeld (Rotterdam is geen visschershaven), en trouwens de nummers waar A. hier aandenkt dateeren eerst uit de tweede helft van de negentiende eeuw | |
[pagina 12]
| |
en staen (met den verkorten naam van de haven van herkomst, b.v. SCH 127, UK 25), niet op een vlag, maar in het zeil. Wat H. in 1840 met ‘nommervlaggen’ bedoeld kan hebben, hebben de Rotterdamsche havenautoriteiten mij nog niet kunnen zeggen. Blz. 260. Overrijwagens. - A. haalt de verklaring aan van H. uit den eersten druk van Na v.J. Die verklaring is in den tweeden druk (blz. 89 en 90) verbeterd: handwagens werd vervangen door wagens. Verg. ook Wdb. XI, 1949 op: overrijden, overrijder, overrijwagen. Blz. 262. Uit een open reden. De verklaring: zonder eenige inleiding, is niet onjuist, doch: ‘Zonder eenige aanleiding; geheel ongemotiveerd’, drukt de bedoeling nog beter uit. Let op: ‘uit’, dat op een motief, een beweegreden wijst. - H. zelf heelf bij deze uitdr. ergens aangeteekend: de but en blanc. Blz. 274. (Wagestert) dronk ... aan zijn tafel nooit iets anders dan portwijn. - Dit is ook een staaltje van zijn gewilde originaliteit. Portwijn is een morgenwijn dien men vóór den maaltijd gebruikt (A). - Portwijn was blijkbaar in die dagen hier te lande, evenals in Engeland (óók) tafelwijn; in Engeland is het nog (?) een dessertwijn. Verg. Kegge (blz. 155) met wien Hildebrand, wegens K's ‘volstrekte verachting van bordeauxwijnen’, aan de tafel in ‘de Zon’ genoodzaakt was ‘een flesch port te deelen’. Verg. ook Vlerk-Gewin, Polsbroekerw. 241, waar portwijn bij een dejeuner, en 417, waar portwijn bij een souper geschonken wordt. - Het ‘origineele’ van Wagestert is hier dat hij alle andere wijnen behalve portwijn versmaadt. Blz. 284. ‘Die zekere tabel waarop men ... den Apollo van Belvedère in een kikvorsch veranderen ziet.’ - Hier is geen sprake van ‘spotteekeningen’ (A). Verg. Na vijftig J. 205 (eerste druk, 206), waar men door H. naar de prenten in Lavater's Essai sur la Physiognomie T. IV (1803) wordt verwezen. Blz. 286. Stijgende moeren. Oprispingen van de maag. - In den 2den druk, verbeterd: Benauwdheden (A.). - Nog niet heelemaal juist. Het zijn (maar ik erken dat dit in een school-uitgaaf moeilijk onbewimpeld vermeld kan worden): opstijgingen van de moer, de (lijf)moeder (matrix). Zie Wdb. IX, 925 (Moeder, 4) en verg. Volksk. 26 (1920), blz. 183. Zie ook Wdb. op Opklimming, 2) en Opstijging, 2). Blz. 298. Als een jacthond behangen. Met rafels en flarden, als de haren van een jachthond (A). - Niet aldus; H. bedoelt dat zijn exemplaar van ‘Moeder de Gans’ boven en onder aan | |
[pagina 13]
| |
elke bladzij (groote) ‘ooren’ - omgeslagen, omgekrulde hoeken - had. ‘Behangen’, van een jachthond gezegd, is een technische uitdrukking voor: zulke ooren hebbende als eene bepaling aanduidt (‘die hond is goed (of slecht) behangen’: heeft (al of niet) breede, neerhangende ooren); zie Wdb. II, 1473 en Van Dale. Verg. behang als jagersterm in toepassing op de oorlappen van jachthonden (‘die hond heeft een schoon behang’, De Bo), Wdb. II. 1471, en hd. gehänge, ‘die hangenden ohren der jagdhunde’ (D. Wtb. 42, 2324). - Voor oor met de bet. van ‘omgevouwen of omgekrulde hoek in een blad van een boek’ (ezelsoor kent ieder wel met die beteekenis) verg.: ‘sla er eon oor in’ (leg een vouw op de plaats in 't boek waar gij gebleven zijt), bij Weiland (omstr. 1800), aangeh. Wdb. XI, 50. Blz. 300. Ambergraf. Amber: barnsteen. In 't algemeen: welriekende hars (A). - Blijkbaar heeft A. het art. Ambergraf in het Woordenboek wel gelezen, maar niet nauwkeurig genoeg. Bij 't ‘ambergraf’ van den feniks komt alleen amber met de bet. amberhars, hars of balsem uit den amberboom, te pas (gelijk in dat art. duidelijk is aangegeven). Dat amber óók barnsteen kan beteekenen, is juist, maar de vermelding, en vooral in de eerste plaats, werkt hier verwarrend en verbijsterend. Blz. 303. ‘Van de wolvin, die Romulus en Remus zoogde, is een gemeen vrouwspersoon gemaakt.’ - Gemeen vrouwspersoon. Gewone vrouw (A). - Indien A. zich had herinnerd dat hier de dubbele beteekenis van lat. lupa, ‘wolvin’ en ‘publieke vrouw’ achter en onder zit, zou hij stellig geschreven hebben: Vrouw van slechte zeden. (Verg. ‘gemeene vrouw,’ voor: ‘publieke vrouw’ - ofschoon Hildebr. hier met gemeen wel: laag, slecht, verachtelijk zal hebben bedoeld -, b.v.: Raab (Rachab) die ghemeene Vrouwe, bij Van Mander, Ghulden Harpe. 560. Zie ook Wdb. IV, 1363 en Coornhert 1, 241b). Blz. 335. Een dorstig hart. Zonder verklaring. Verg. Wdb. art. Hart, Dl. VI, 35 en 36 (en in verband daarmede kol. 30), en voorts art. Hert, Dl. VI, kol. 660. Blz. 342. ‘de hond sloeg aan’ (ook blz. 349). Geen aanteekening. Aanslaan, in jagerstaal, is: eventjes blaffen (Wdb. I, 313). Blz. 343. Haar, ... veeren; blz. 346: Geen haar of veer. Geen aanteekening. Beteekenis: ‘loopend’ en (of) ‘vliegend’ wild (Wdb. V, 1415). Blz. 351. ‘In de lucht zwevende pijpenmanden (echt Hollandsch signaal)’. - Pijpenmanden. Korven op palen om de | |
[pagina 14]
| |
richting aan te wijzen van een ontworpen spoorlijn, hier schertsend pijpenmanden genoemd (A). - Neen, inderdaad, het waren pijpenmanden; Hildebr. heeft het zelf verklaard (Na vijftig jaar2 82, noot 1); men mag hem dus ook hier wel gelooven (verg. blz. X). Trouwens, er is nog een ‘inwendig’ bewijs voor de waarheid. Welke beteekenis hebben pijpenmanden als typisch-Hollandsch signaal, wanneer het - volgens Acket -, ... géén pijpenmanden zijn, doch ze maar schertsend zoo genoemd -worden? - Voor manden als seinen gebezigd, verg. het ‘braadmandje’ dat de visschers aan de bezaan hijschen als zij ‘aan de vleet liggen’. En de kegels en (storm)ballen der semaphore's. Blz. 355. Karrepoesmus. Wollen muts met bont (A). - Niet aldus. ‘Een ruige (geheel) bonten muts’ (als van de Volendammers, winterdracht). Verg. Wdb. VII, 1515; 1516. Blz. 359 (noten). ‘Knevels (werden) alleen door militairen gedragen ..., volle baarden niet dan door sappeurs’ (uit Na vijftig Jr.2 153). Acket teekent hierbij aan: Een sappeur was een soldaat, belast met het maken van sappen of loopgraven. - Dit is natuurlijk niet onjuist (evenwel: ‘sappen’ en ‘loopgraven’ is niet synoniem), en ‘was’ kan vervangen worden door ‘is’, want zulke sappeurs zijn er nog altijd (bij ons Regiment Geniesoldaten, b.v.). Maar, wat Hildebr. op 't oog heeft, zijn de ‘sappeurs’ die niet meer bestaan, en waarvan Littré als definitie geeft: Sapeur....2o. Particulièrement, soldat d'infantérie armé d'une hache, qui marche en tête des régiments; de ‘bijlemannen’ zooals ons volk ze noemde: met groote, witlederen voorschoten met kruisbanden over achonders en rug, hooge, ruige berenmutsen, lange baarden, on een groote, blanke bijl over gehouder. In de doosjes met tinnen (infanterie-) soldaten, waar ik als kind mee speelde, waren altijd nog zulke ‘bijlemannen’. Wat hun (spreekwoordelijke) baarden betreft, verg. bijimansbaard (Van Zeggelen I, 88), sappeursbaard (Wdb. II, 2624). Blz. 362. De peer van het Stadhuis. Verg. mijn aanteekening bij C.O. blz. 42 over: de appel van den toren. Blz. 362. Ossekop bij Rivé. Hildebrand bewoonde de bovenkamers ... bij ... Rivé (enz.). - Onjuist. A heeft uit Na vijftig J., blz. 79 (in de beide drukken) meenen te lezen, dat H. bij Rivé woonde. Dit was evenwel niet zoo, en het staat er ook niet. H. woonde (eerst op de Beestenmarkt bij Van Dijk, later) op de Breestraat bij Van 't Hull, in een der drie smalle perceelen, voor welke later de spiegelzaak (ook kunsthandel) van Sala | |
[pagina 15]
| |
(Breestr. 114) is in de plaats gekomen. Zie over de woonplaatsen van H. als student in Leiden: G. van Rijn, Nicolaas Beets I, 95. Blz. 394. ‘Pneumatische Expeditiebuis.’ - Pneumatisch. De lucht betreffende, b.v. pneumatische [dus: de lucht betreffende? A.B.] banden (A). - Het een, noch het ander, maakt pneumatisch in de hier te verklaren verbinding duidelijk. Pneumatisch is hier op te vatten als: werkende, of gedreven, door (samengeperste) lucht. Verg. electrisch in een uitdr. als: Electrische drukkerij, - strijkinrichting (enz.), t.w. werkende met electriciteit. *** Ik zou over ettelijke noten nog opmerkingen willen maken, maar zal nu alleen de voornaamste er van, voor een herhaalde herziening, in een zeker niet denkbeeldige derde uitgaaf, aanwijzen en aanbevelen, met een korte aanduiding of verwijzing bij enkele. Amazone (32) Rijkleed. Liever vrouwen- of damesrijkleed. Commiesachtig (120), gezochte uitleg. Crimineel (34), liever iets als: wreed, onbarmhartig, hardvochtig. Den Deyl (254), andere plaatsbepaling gewenscht. Diplomaat (243). Doodendans (253). Gaufreeren (166), met oen plooiijzer plooien. Hokjes voor de koeien (383), lees: schotten. Huik (317). Humaniteit (22 en elders). Kaak (20), oorspronkelijk géén ton. Kopie (37) is: de ‘tekst’ die gedrukt moet worden. Lading in tempo's (96). Ledeman (329), zie Wdb. op Lodepop en Leeman. Maltentig (181), de etymologie verkeerd opgevat; beter verklaard op blz. 371. Nachtwachtsverblijven (335). Planeet en Horoskoop (137); zie b.v. Polman Mooij, Wat is een horoskoop en hoe trekt men die? uitg. Theosof. Maatschappij (verg. Holl. Revue 1905. blz. 636 vlg.). Recensent, recensie (12, 37, 143). Respectief (104, 248). Réverbère (362). Rust (geweer in de rust, 344 en 375), zie Wdb. XIII, 1879 en 1880. Senatoren (45), de definitie is voor dien tijd niet juist. Theatraal (367). Vuurmand(390); voor dit en dergelijke voorwerpen zijn oude prenten en de ‘poppenhuizen’ in onze museums heel leerzaam. Bij verschillende woorden of uitdrukkingen, behalve eenige door mij reeds behandelde, die er géén gekregen hebben, lijkt mij een noot gewenscht. B.v. nog bij de volgende: Beesten (382), bepaaldelijk en uitsluitend: koebeesten. Grond verliezen (342). Heldere tusschenpoozen, afwasschende en prikkelende middelen (149), en andere vertaalde medische vaktermen. Holland (259), tegenover Gelderland enz. Intriganten (203). Nooders (152), ‘(groef)bidders.’ Opstijging (117), ‘congestie’. Paradijzen(184), zie Wdb. XII, 415. Rotshol(‘Geen ont- | |
[pagina 16]
| |
grendeld rotshol, geen enz.’, 332), aanwijzing der fabels gewenscht. Daarentegen zou ik graag één soort van aanteekeningen wel geheel willen zien vervallen, de soort die leiding geven moet, of wil, aan aesthetische, stylistische en psychologische critiek. Deze soort behoort bij het mondeling onderwijs, niet in een gedrukte commentaar thuisGa naar voetnoot1). Wel is dit werk een schooluitgaaf, maar: het zij een leesboek, geen leerboek, en het is toch óók voor ‘geletterde lezers’ bestemd (blz. VI) en die mag men in deze dingen hun eigen oordeel laten. Ook is dit soort van opmerkingen doorgaans zeer subjectief - Engels is er op dien grond al tegen een paar opgekomen - en ze maken zoo heel gemakkelijk napraters en kunnen den indruk van een boek, en van een auteur, zoo gemakkelijk bederven. Ik noem van deze soort: Deze uitval is wel onverdiend (223). Ongewenschte samentrekking (259). Menschkundige fout (265). In plaats van Camera-Obscura-werk, wordt het romantiek (290). De opmerkingen bij: ‘Wat scheelde er toch aan uwe oogen, dat die bonte zakdoek niet in uw zak kon blijven?’ (352). - De toelichting der ‘Camera’ moest bij realia, bij het lexicologische, het encyclopaedische, het historische (zie blz. VI) bepaald, daartoe beperkt blijven. Het andere kan men in studies, essays, opstellen over Hildebrand-Beets geven. Hier is het, al naar men 't beschouwt, te veel, of veel te weinig. En bij (en tengevolge van) het eenigszins apodictische van een commentaar, te eenzijdig. Drukfouten zijn er, om zoo te zeggen, in dit werk niet. Enkele vergissingen? Zoo is uit den eersten druk ook in dezen blijven staan (blz. 9) LJverdun (plaats in Fransch Zwitserland) voor Yverdun (Yverdon), en staat er recentie voor recensie op blz. 143, poenitat voor poenitet op blz. 338. Op blz. 38 moet de laatste noot verhuizen naar blz. 39; zij behoort bij den bovensten regel van deze pagina. Ik hoop, en vertrouw, dat de verandering van ‘gothische deuren’ (blz. 42), - gelijk in den vorigen druk van de ‘Camera met noten’ nog staat (en dat al de door Hildebr. bezorgde en ook al de andere latere drukken hebben) - in ‘gotische deuren’ óók maar een vergissing is. De spelling van Hildebr. moet, zoogoed als de tekst van de ‘Camera’, ongerept blijven. Leiden, Maart en November 1923. A. Beets. |
|