De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Kroniek en kritiek.
| |
[pagina 145]
| |
Zo gaf ook Van den Bosch een Taalboek dat tegelijk een Leesboek, een Leesboek dat tegelijk een Leerboek was. Zulk een goed gebruik mocht zelfs Traditie worden, eerwaardige Traditie. Te meer jammer dat het kostbare vat een lek kreeg en het Verstand er uit liep! De taalexaminator begint nu steeds met het leesboek, niet om wille van het rijk materiaal, maar alleen omdat dat nu eenmaal het gewijde begin is, een begin dat hij clan ook als hij eenmaal in gang is, zodra mogelik verlaten moet, willen allerlei boze faktoren, Platoniese abstraktie, regel- en wettenmanie, gelegenheid tot aktie krijgen. In het leesboek staat b.v. ‘rippetiesje’. Dit acht hij een duidelik voorbeeld van ‘volksetymologie’, vraagt de kandidaat die naam van het verschijnsel en vervolgt: ‘Geef nu zelf eens een hele ris voorbeelden!’ (Letterlik zo door mij genoteerd in 1922!) Dat wil zo veel zeggen als: ‘Laat nu dat leesboek met z'n armelik voorbeeldje maar liggen en schrijf zelf gauw even een beter boek, een taalboek, met dozijnen voorbeelden; uw herinnering van vroegere lektuur zal u wel bij die haastige vlucht naar hoger sferen, dragen!’ Een andermaal staat in het leesboek de zin: Een oude pen kan nog zeer goed bruikbaar zijn. De kandidaat krijgt nu bruikbaar met oude te vergelijken en konkludeert op de vereiste wijze. Maar nu volgt ineens de vraag: ‘Welke attributieve bijvoeglike naamwoorden blijven ook onverbogen?’ De kandidaat wendt nu z'n blikken van het leesboek beneden 'm, naar het plafond boven 'm, en zoekt ... zoekt ... En nu volgt de vraag: ‘In welk geslacht blijft een attributief bijvoeglik naamwoord onverbogen, soms ten minste.’ Zo reikt in de geest van de examinator de ene spraakkunstparagraaf de hand aan de andere, beginnen samen een rondedans tegen het plafond voor de piekerende ogen van de kandidaat, die zich herinnert ... almaardoor herinnert. Ook het leesboek, dat nu niets meer te doen heeft, kijkt naar boven, ziet daar het leerboek als dansmeester rondspringen en terwijl het half jaloers, half meewarig, z'n blik weer langs de randen van het tafeltje laat lopen, zucht het: ‘Dwaze mensen!’ De kandidaat is nog steeds aan het piekeren tegen het plafond, pie ... kert ... pie ... herinnert zich ... her ... in ... nert ... zich ... her ... in ... vergeefs ... ver ... geefs ... Wat helpt het hem of de examinator z'n helse praktijk van het leesboek uit liet gaan? Wat helpt het of men zich volgens de raad van Aristoteles bij z'n studie op de aarde plaatst, als men die aarde alleen gebruikt als steunpunt waartegen men zich zodra mogelik weg stoot, de | |
[pagina 146]
| |
ruimte in, langs Plato's opgeheven vinger naar de wereld van het louter onstoffelike, het bloedeloze abstrakte! Wat een parodie op elementaire methodiek levert toch zo'n examen bij het Elementaire Onderwijs! Wat een geesteloosheid sloop er toch in een traditie, die zo geestrijk begon! Een kollega, die met mij eens voor de zoveelste maal het begin van een taalexamen meemaakte, het eeuwenoude aanloopje: ‘Lees die zin eens over en ontleed hem dan taal- en redekundig’, vroeg me: ‘Zou dat brood nu nooit eens anders aangesneden mogen worden?’ Maar hij zei het zachtjes. Het was of hij Filips II aan de groene tafel dacht, die hem in een kelder van het Escuriaal zou kunnen verdonkeremanen, hem, de stoute geus, hem, de staatsgevaarlike! Toch was de kollega een zeer tam schaapje, z'n zwarte vacht was van enkel wol en z'n hokje was een gesticht op de Brabantse hei. De frater had gelijk. Zelfs nu hij hier een goede traditie wilde negéren! ja juist dóór die negatie had hij gelijk. Want een goede traditie blijft slechts goed, door er nu en dan tegen te handelen; ook hier is het het kwade dat het goede ten goede komt. In plaats van een zin uit het leesboek moest men nu en dan een zin, warm uit de mond van de kandidaat of uit eigen mond opgevangen, op het papier vastleggen; dat is dan het gegeven, even geschikt als de tekst uit het leesboek, ja in menig opzicht geschikter. Een andermaal kan de examinator een volkslied of volksspreuk citeren, weer een ander maal taal fantaseren die ieder als reëele taal terugkent, kortom, de Werkelikheid moet men in verschillende vormen voorleggen en zo in zich zelf het idee levendig houden, dat bij al die gedaanten van de ene Werkelikheid die Werkelikheid zelf hoofdzaak blijft en dat het dus ook bij die gedaante die Leesboek heet, niet om het Leesboek maar om de Werkelikheid, de bron van alle ware theorie, te doen is. Iemand die enige tijd privaatles had van Van den Bosch, vertelde me, hoe deze onder de les almaardoor zat te schrijven; de taal die hij besprak, schreef hij ook neer en hield zo de leerling naast 'm met beide voeten op de aarde; de geest omhoog, de voet omlaag! De positie van de examinator als officieel persoon brengt min of meer mee, dat hij zich niet naast, of schuin naast, maar recht tegenover de kandidaat plaatst, zodat deze hetgeen de examinator schrijft, niet tegelijk lezen kan; men kan daarom de kandidaat ook het materiaal dikteren. Bespreking van enkel gehoorde taal is zelden prakties; de kandidaat is meestal te moe, om zich aan louter klanken en | |
[pagina 147]
| |
innerlike visies stevig vast te houden. Daarbij is ook hij als kind van z'n tijd meer visueel dan auditief, 't Is waar, dat juist de voorkeur van ons geslacht voor geschreven taal tot veel wanbegrip bracht; taal is primair iets voor het oor; maar daarom kan juist op het examen geschreven taal, vooral onder het schrijven zelf, de beste aanleiding zijn om te onderzoeken in hoever de kandidaat door z'n opleiding van populaire wanbegrippen gezuiverd werd. De bekende transscriptie-oefening van Van den Bosch, al of niet van het Leesboek uit, zij daarom nogmaals aanbevolen. Hoe onder degenen, die nooit het leesboek als uitgangspunt durven versmaden, er ten slotte zijn, die zelf helemaal leeg lopen, bleek me in 1922. Hetisgebeurd, dat een examinator - totaal verstandloos - reeds bij de derde vraag van het leesexamen in het taalexamen overzeulde. Van de beschouwing over een achtervoegsel dat in het leesboek de zin van de tekst richtte, gleed hij op de bespreking van andere achtervoegsels, niet in de tekst te vinden; van daar op allerlei soorten van woordvorming in het algemeen, de geliefde denominatieven niet te vergeten, en zo tot het eind. Na dit ‘lees’examen begon, officiëel, het taalexamen. Examinator schrok bij die overgang niet, voelde ook geen zelfverwijt. De boche in België was maar een piot; maar deze man was een pedagoog. Ph. J.S.
Voorlopige Aanvulling. Er is nog een andere lege traditie: men laat steeds, altans op sommige plaatsen, de examinandus een stuk poëzie èn een stuk proza lezen. Waarschijnlik heeft hier eens de bedoeling voorgezeten, het verschil tussen die twee literaire vormen tot een punt van onderzoek en bespreking te maken. Maar over dit allermoeilikst onderwerp zou ik nog een jaartje willen nadenken. Ph. J.S. | |
-en of -e?In de bespreking van een Lehrbuch der Niederländischen Sprache, door de Berlijnse lector Dr. M.A. van de Kerckhove voor Duitsers geschreven, maakt Dr. J.B. SchepersGa naar voetnoot1) de | |
[pagina 148]
| |
schrijver een verwijt van zijn bewering dat ‘de klankwaarde van hielen die is van hiele: “gewoonlijk spreekt men aan 't slot onmiddellijk na de toonlooze e de n niet uit.” Ja, maar dat mogen Hollanders doen, algemeen Nederlands is het nog niet; al wat buiten Holland woont, verzet zich daartegen. Toch beweert V.d.K. dit ook van roepe, roere enz. En dit gaat zo het hele boek door! De Duitser die in Nederland komt, zal het gauw genoeg horen, maar gaat hij nu Vondel lezen, dan bederft hij hem. Maar zo zal ook hij het niet willen. Als men de klankspellingen eens nagaat b.v, in les twee, waar de meervouden der zelfstandig naamwoorden in besproken worden, dan ziet men dat hij de n als cen soort aaneenschakelingsklank beschouwt. Ik las daar (overgebracht) “boeke-n en schrijfboeke”. Dit onderdeel zal dan toch nog eens herzien moeten worden, want het is anders.’ In dit geschil zouden wij ons zonder aarzeling aan de zijde van Dr. Van de Kerckhove plaatsen. Binnen onze landgrenzen beschouwen wij de vormen met en zonder n in de beschaafde omgangstaal als gelijkwaardig. Eén van beiden gebiedend voor te schrijven, als kenmerk van de ware beschaving, ligt niet in ons volkskarakter. Dat is ook de reden waarom in de vereenvoudigde spelling niet met de traditie van deze -en-schrijfwijze gebroken is, al beantwoordt deze spelling sinds eeuwen niet aan de werkelik gesproken taal van het grootste deel der Noord-Nederlanders. Schepers trekt de grens veel te nauw, wanneer hij van ‘Holland’ spreekt: een taalkaart zou hem kunnen leren hoe klein dit -en (of -n) -gebied is. Wanneer men eens, op grond van onbevooroordeelde waarneming, een volkstelling kon houden onder de meest ontwikkelde Nederlanders, dan zou het mij verwonderen als de -en-sprekers boven de 20 % kwamen. Een vreemdeling die onze taal korrekt wil leren spreken, zal dus gocd doen, zich naar de grote meerderheid te richten, en dus de taal van het van-ouds-toongevende Holland als norm te aanvaarden. De subjektieve norm van ‘mooi’ of ‘niet-mooi’ komt hier niet in 't geding: de taalkundige heeft te zwichten voor de macht van de feiten. Anders staat de zaak in de taal van de dichterlike voordracht. Schepers heeft waarschijnlik gelijk, als hij aanneemt dat Vondel in zijn verzen bij de meervouden en infinitieven inderdaad vormen op -en gezegd en bedoeld heeft. Maar dat geldt evenzeer voor zijn buigingsvormen (den, enen), die een | |
[pagina 149]
| |
Vondel-voordrager dus zal laten horen. Wie daarentegen Hooft's Granida voordraagt, zal er rekening mee te houden hebben, dat Hooft dergelijke vormen hoogstwaarschijnlik met -e sprak en bedoelde; anders zou hij die niet zo herhaaldelik in het rijm gebruiken (b.v. vs. 42: ick jaghe: de haghen, enz.)Ga naar voetnoot1). Dat onderscheid zal evenzeer gelden voor moderne dichters: tegenover sommigen, die - meer of minder onder invloed van geschreven taal - die n's als een onmisbaar klankbestanddeel van hun vers beschouwen, staan ongetwijfeld anderen, die de verzen inwendig zonder die - soms te vele - nasalen gehoord hebben, en ze derhalve uit de mond van een Groningse voordrager volstrekt niet overeenkomstig hun bedoeling zouden herkennen. Ik denk b.v. aan de verzen van Gorter en Henriëtte Roland Holst, blijkens hun vele versmeltingen en eindrijmen met e-vormen. Dit punt verdiende - ook uit artistiek oogpunt - een nader onderzoek, waarbij men uit zon moeten gaan van de eigen voordracht van levende dichters. Opnieuw zou dan de wenselikheid blijken - waarop wij meermalen aandrongen - dat bij taalkunst, waar het zozeer op de klank aankomt, gestreefd werd naar een zo nauwkeurig mogelike vastlegging van de werkelik bedoelde klanken. Dat geldt evenzeer voor veel soorten van proza. Of de meerderheid van onze prozakunstenaars bij het voordragen van eigen werk, alle geschreven -en-vormen zouden laten horen, lijkt mij twijfelachtig. En stellig is de raad van Den Hertog verwerpelik, die bij alle ‘hardop lezen’ de vormen op -e wil laten vermijdenGa naar voetnoot2) als ‘bijzonder leelijk’. Dit kunstmatige voorschrift - gesteld dat het inderdaad te handhaven was - zou tot ondraaglike onnatuur leiden. Wie dus een buitenlander, die met praktiese bedoelingen onze taal begeert te leren spreken, wil voorlichten, zal het verstandigst doen, ook op dit punt het Hollands-Beschaafd als norm te stellen. C.d.V. |
|