De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Friese elementen in het Hollands.Ga naar voetnoot1)Op goede gronden kan men het algemeen beschaafd Nederlands, zoals dat zich langzamerhand heeft ontwikkeld op de basis vooral van het dialect van Holland, Frankies, nauwkeuriger: Westnederfrankies noemen. Er komen echter in deze in hoofdzaak frankiese taal verschillende elementen voor, waarvan men aanneemt, dat zij oorspronkelijk in een ander dialect tuishoorden en vandaar in de algemeen gangbare taal zijn opgenomen. Nu is er een biezondere aanleiding om in dit hollandse Frankies verdacht te zijn op friese eigenaardigheden. Middeleeuwse bronnen nl. rekenen tot het gebied der Friezen voor de vroege middeleeuwen de streek ‘tussen Flie en Sincfal’ (Sincfal = Zwin, bij Brugge). Uit dit bericht zou men dus kunnen afleiden, dat destijds Friezen woonden over een gebied, dat zich Zuidwaarts tot in Zeeland en West-Vlaanderen uitstrekte. Is dit juist, dan moet in die streken ook eenmaal Fries zijn gesproken, hetzij dan dat die Friezen een meer of minder belangrijk deel van de bevolking vormden, hetzij dat de bevolking zelfs overwegend uit Friezen bestond. Om nu de latere toestand te verklaren, veronderstelt men, dat het Fries geleidelik van het Zuiden en Zuidoosten uit is teruggedrongen door het Frankies. Het langst heeft zich dan het Fries gehandhaafd in Noord-Holland en uiteraard vooral in het gebied, dat nu nog West-Friesland heet. Stelt men zo het verloop der dingen voor, dan verwacht men natuurlik, dat in het Hollandse Frankies nog duidelike sporen van het vroegere Fries zijn overgebleven. De oudere nederlandse taalgeleerden, die over het algemeen deze opvatting huldigden, waren dan ook al spoedig gereed met het praedicaat ‘fries’ of ‘hollands-fries’ voor een of andere eigenaardigheid, zij het op morphologies of op phonologies gebied. Er zal hierbij allicht enige invloed in het spel zijn van de ijverige dialectonderzoeker Johan Winkler, die in zijn ‘Nederduitsch en Friesch Dialecticon’ een werk heeft gegeven, dat heel lang een voorname | |
[pagina 2]
| |
vraagbaak is geweest voor wie over Nederlandse dialecten iets weten wilde. Winkler had een weinigje fries chauvinisme, zeer trouwhartig en helemaal niet hinderlik. Maar toch is hij in zijn appreciatie van de dingen op zijn minst bevooroordeeld ten gunste van het Fries. Later evenwel is van verschillende kanten de mening uitgesproken, dat het bericht over de Friezen tussen Flie en Sincfal eerder zoo moet worden opgevat, dat de Friezen een soort militaire of politieke hegemonie hadden over de genoemde gebieden. De bewoners zouden ook in die tijd al van nederfrankiese stam zijn geweest, zonder noemenswaardige bijmenging van Friezen. Daarentegen moet het als vaststaand gelden, dat in Noord-Holland benoorden het IJ eenmaal Fries is gesproken en de sporen daarvan nog te zien zijn. Weliswaar moet reeds in de middeleeuwen de frankisering ook van het Noorderkwartier tamelik ver gevorderd zijn: in de proeve van noordhollands taaleigen van vóór de 13e eeuw, die Gallée, Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterk. XXIII, 102 vlgg. medegedeeld heeft uit de inkomstenregisters van het klooster Egmond, is het Fries al sterk op de achtergrond geraakt, De friese elementen in het Hollands en Zeeuws zijn totnogtoe meestal slechts min of meer terloops behandeld. Het zou zeker de moeite waard zijn, alle eigenaardigheden in het Hollands, die op friese invloed kunnen wijzen, eens opzettelik te verzamelen en na te gaan, in hoeverre ze betrouwbaar zijn en iets omtrent de aard en de omvang van die friese invloed kunnen leren. Tegenwoordig is zulk een onderneming iets beter mogelik dan een kwart-eeuw geleden. Eensdeels omdat onze kennis van nederlandse dialecten is toegenomen, hoeveel lacunes er dan ook nog zijn, lacunes, die gelijk wij zien zullen, juist hierbij zo goed merkbaar zijn. Anderdeels is ook het inzicht in de geschiedenis van het Fries zelf verdiept, o.a., om hier alleen een nederlands geleerde te noemen, door de noeste arbeid van Van Helten. Wel valt ook hier nog veel te doen. Maar wij kunnen ons altans een enigszins scherper beeld vormen van de ontwikkelingsgeschiedenis van het Fries en zijn daardoor iets beter in staat over invloed van Fries in een vroeger stadium op het Hollands te oordelen. Het is niet zeldzaam, dat nauwkeuriger gegevens omtrent een fries klankverloop de tegenwoordige onderzoeker brengen tot een geheel andere verklaring van verschijnselen in het Hollands dan de vroegere gangbare. | |
[pagina 3]
| |
Ik wilde hier enige beschouwingen geven, die als inleiding tot zulk een verzameling van friso-hollandica zouden kunnen strekken.
De eerste vraag, die de verzamelaar zich zal hebben te stellen, is natuurlijk deze: waaraan herken ik een frisisme in hollands milieu? Het verbreidingsgebied van woorden kan hierin een aanwijzing geven. Wanneer men een woord alleen aantreft in Holland (-Zeeland) en Friesland, en een synoniem daarvan in het overige Nederlands, dan kan men met reden vermoeden, dat het een frisisme is. Een heel vaste maatstaf geeft dit echter nooit. Het komt toch heel vaak voor, dat van verschillende, vroeger naast elkaar bestaande synoniemen hier het ene, elders het andere voortleeft, zonder dat daarvoor een bepaalde oorzaak is op te geven. In elk geval is het gevaarlik, om uit het voorkomen van een woord over een aaneenliggend gebied, waarop twee verschillende dialecten worden gesproken, te concluderen, dat het van het ene dialect in het andere is overgegaan. Wanneer evenwel zulke speciaal hollands-friese woorden in groot aantal waren aan te wijzen, zouden ze elkaars bewijskracht wederkerig vergroten. Er zou echter ook steeds gerekend moeten worden met de mogelikheid, dat overgang van Hollands naar Fries kan hebben plaats gehad: deze kans is even groot als de andere. Sedert de latere middeleeuwen zal waarschijnlijk de taal van Holland, het politiek en economies sterker gewest, meer op het Fries hebben ingewerkt dan omgekeerd het Fries op het Hollands. Deze inwerking is steeds sterker geworden, naarmate het Hollands meer en meer de gemeenlandse taal werd. Voor het ogenblik echter laat de stand van onze kennis van zulke woordgeographiese toestanden nog niet toe, daaraan iets voor de fries-hollandse kwestie te ontlenen. Naast deze lexicologiese kenmerken van friese invloed kan men zoeken naar kenmerken in vorm en gebruik der woorden: morphologiese criteria. Zo heeft Dr. Vor der Hake in zijn bekende dissertatie over De aanspreekvormen in 't Nederlandsch (Deel I: De Middeleeuwen) p. 220 vlg. voor de aanspreekpronomina die met j- beginnen, friese afkomst aangenomen. Voornamelik is deze mening gebaseerd op de verbreiding: de j-vormen komen voor ‘overal waar het Friesch in de streekspraken is aan te wijzen’. Daarbij geldt als een vaststaand feit, dat in de gehele kuststrook (Holland, Zeeland, West-Vlaanderen) de taal een ‘Friesch karakter’ heeft, | |
[pagina 4]
| |
terwijl de schrijver ook zelfs b.v. in het Veluws sporen van friese invloed wil zien. Voor een lezer nu, die de friese invloed in de zeeprovincieën (het Veluws laat ik nog erbuiten) niet van te voren zo groot acht, dat hij van het ‘friesche karakter van deze gehele kuststrook en haar taal’ zou durven spreken, heeft de verbreiding niet dezelfde bewijskracht als voor Dr. v.d.H. En of deze verbreiding van de j-vormen op haar beurt weer kan gelden als een ‘welkome staving’ van dat friese karakter (zie a.w. p. 221 en p. 234), hangt af van de waardering van het genoemde argument. Aan de andere kant zouden de j-vormen niet voorkomen ‘overal elders, waar van zulk een invloed van het Friesch geen sprake kan zijn.’ Maar ook in dat gebied nl. in Drente, heeft Kloeke, die de beschikking had over veel rijker dialectgegevens dan aan V.d.H. ten dienste stonden, j-vormen aangewezen.Ga naar voetnoot1) Hiermee is ook het negatieve deel van V.d.H.'s betoog zodanig verzwakt, dat voortaan de friese oorsprong van deze j-pronomina niet meer als zo zeker kan worden beschouwd. Een ander verschijnsel, dat hieronder hoort, is het wegvallen van het praefix ge- in (ge)makkelik, (ge)beuren e.d., dat men ook wel aan friese invloed toeschrijft.Ga naar voetnoot2) ‘Deze weglating hangt zeker samen met het geregeld ontbreken van dit voorvoegsel in het Friesch en is dus denkelijk een Noordhollandsch verschijnsel’, aldus Muller in het bekende artikel over ‘spreektaal en schrijftaal’ in Taal en Letteren I, 215. Het is mogelik. Met meer recht echter zou men hierbij friese invloed als zeker kunnen beschouwen, wanneer het Hollands ge- ook was gaan afschaffen of in gebruik beperken als praefix bij participia. Een eigenaardigheid, die het Fries tegenover andere dialecten scherp aftekent, is juist, dat ge- als deelwoordpraefix er niet gebruikelik is. (Over vroegere toestanden in het Noordhollands zie Boekenoogen, Zaansche Volkstaal § 84 en § 164.). Het blijkt evenwel bij nadere beschouwing dadelik, dat in het Hollands ge- alleen afgevallen is in woorden, waar het niet de functie van deelwoordprafix had of een andere, waarin het productief was | |
[pagina 5]
| |
voor het maken van nieuwe woorden.Ga naar voetnoot1). Het feit, dat ge- in bepaalde scherp omlijnde gevallen voorgevoegd kon worden en dan een duidelike betekenis had, kon er toe leiden, dat het in andere woorden, waar de betekenis niet meer gevoeld werd, overbodig scheen en weggelaten kon worden. In de eerste plaats kwamen hiervoor in aanmerking werkwoorden, die met ge- waren samengesteld als (ge)beuren, (ge)lijken e.d., dan ook nomina als (ge)buur, (ge)span, (ge)stadig enz. Het zou zodoende heel goed een algemeen-menselike ontwikkeling kunnen zijn zonder invloed van het Fries. Het geringe accent op ge- zal ook meegewerkt hebben. Inderdaad is het waarschijnlik, dat in het Nederduits al vroeg de met ge- samengestelde verba het praefix verloren hebben en bij nomina is het veelal in het Middelnederduits al weg.Ga naar voetnoot2) En hier zal wel geen friese invloed in het spel zijn. Bij de beoordeling van zulke morphologiese kenmerken (het eerst behandelde zou men desnoods ook tot de lexicologiese kunnen rekenen: de grens is niet altijd scherp te trekken) moet men zich altijd afvragen, of ze werkelik zo typies zijn, en wat de verbreiding betreft zo duidelik naar het Fries wijzen, dat friese invloed waarschijnlik is. Het springt in het oog, dat het raadzaam kan zijn, bij deze als bij andere verschijnselen in het Nederlands, het Nederduits ook bij het onderzoek te betrekken, daar de geschiedenis hiervan in veel opzichten met die van het Nederlands parallel loopt. Minder gevaar voor subjectieve waardering is er bij een derde soort criteria van friese invloed, nl. die van klank. Hierbij is het dus de vraag, of een woord zich kenmerkt door eigenaardigheden, die met de gewone hollands-frankiese klankontwikkeling niet stroken, maar wel met de friese. Ook daarmee is niet altijd zekerheid te verkrijgen, maar toch staan we op wat vaster bodem. Misschien heeft in de laatste tijd bij de taalgeschiedschrijving de geschiedenis van de klanken wel wat heel erg op de | |
[pagina 6]
| |
voorgrond gestaanGa naar voetnoot1). Heel begrijpelik trouwens, omdat men bij het phonologies onderzoek de meeste kans had om tot bondige, kort formuleerbare regels te komen, die een zichtbaar en soms ontwijfelachtig resultaat vormen. Terwijl wie zich op het terrein van morphologie, veel meer nog op dat van woordgebruik en woordbetekenis begeeft, zich vaak moet tevredenstellen met een bescheiden beschrijving en interpretatie van afzonderlike feiten, en de grote lijnen, die hij hierin vermag te zien, niet dat bevredigend-exacte hebben van de ‘klankwetten.’ Intussen zijn voor scheiding van dialecten - en daarom gaat het hier toch in hoogster instantie - phonologiese criteria het meest geschikt. Morphologiese en syntactiese criteria daarentegen zullen, waar het dialecten geldt, die zoveel gemeen hebben als Fries en Nederfrankies, eerder moeten dienen om de conclusies, die op phonologiese gronden getrokken zijn, eventueel te illustreren. Daarom spreek ik verder alleen over kenmerken van klank.
Met deze maatstaf metend dan, kunnen we ware of schijnbare friese elementen in het West-Nederlands om te beginnen in twee groepen indelen: 1. geïsoleerde woorden, die in hun phonologiese vorm het resultaat vertonen van een friese en niet frankiese ontwikkeling, eenzame vreemdelingen tussen de massa der zuiver frankiese woorden in. Dat zijn b.v. zulke, die â vertonen als de voortzetting van vroegere ai, zoals klaver, aterling, ladder (met verkorte vocaal), of als voortzetting van vroegere au in baken. De echt-frankiese representatie van deze klanken is ê en ô: ‘scherp-heldere’ e en o. Zulke enkelingen zouden met recht frisismen kunnen heten. 2. groepen van woorden, die onder dezelfde condities eenzelfde friese klankontwikkeling vertonen en zo talrijk zijn, dat ze aan een bepaalde regel doen denken. Als zodanig zijn b.v. wel genoemd de in de dialecten van de zuidhollandse en zeeuwse eilanden in woorden waar het algem. Nederlands heldere a heeft als voortzetting van de van ouds lange vocaal â, b.v. in woorden voor ‘avond, haar, blazen.’ Ook het Oud- | |
[pagina 7]
| |
fries had hier nl. ē-klanken, die in het tegenwoordige fries tot ī-achtige phonemen zijn vernauwd. Het is duidelik, dat de verschijnselen van de laatste groep het meeste gewicht in de schaal leggen bij het afwegen van de friese ‘inslag’. Sporen van een bepaalde regelmatige friese klankontwikkeling maken het waarschijnlik, dat eenmaal in de betrokken streken Fries is gesproken, terwijl aparte woorden hoe onmiskenbaar frisismen ook, heel goed inkomelingen uit het Noorderkwartier of uit Friesland zelf kunnen zijn. Evengoed als immers ook oostelike, saksiese vormen in het algemeen beschaafd zijn opgenomen. Onder deze laatste groep, die der losse frisismen, kunnen echter ook achterblijvers zijn, friese vormen, die zijn blijven hangen uit de tijd, toen nog Fries gesproken werd in een nu frankiese streek. Deze kunnen op hun wijze getuigenis afleggen voor een fries verleden op hollands-zeeuws gebied. Het zou wenselik zijn, scheiding te maken tussen residuën en inkomelingen. Maar dit valt in de practijk niet gemakkelik. Toch geeft hier en daar de phonologiese vorm altans enige aanwijzing omtrent de ouderdom van de ontlening (om deze term nu maar gemakshalve voor alles te gebruiken). De oudere frisismen zijn meestal zo sterk aan de normale woordeschat geassimileerd, dat ze niets aparts meer hebben en alleen voor de etymologiese beschouwer nog als frisismen herkenbaar zijn. Daar evenwel het Fries in Friesland sedert de middeleeuwen zeer sterk veranderd is, kunnen soms die oudere frisismen in het Hollands zich voordoen als gaaf geconserveerde oudheden uit het friese taalverleden. Zo bewaren de boven genoemde woorden aterling, baken enz. een â, die wij van de oudfriese (d.i. middeleeuws-friese) teksten nog kennen, maar die in het tegenwoordige Landfries tot onherkenbaar wordens toe gewijzigd is. Anderzijds heeft het Fries klanken en combinaties van klanken ontwikkeld, die aan het Hollands geheel vreemd zijn. Zodoende kunnen jongere ontleningen uit het Fries soms in het oor vallen door hun aparte, on-hollandse vorm: ik wijs op woorden als tjotter, tjalk met een tj- aan het begin, die in echt hollandse woorden niet voorkomt, op krioelen met een typiesfriese tweeklank of de nabootsing daarvan. Zo kunnen we enigermate onderscheiden tussen een oudere en een jongere laag van frisismen in het Hollands. Onder de eerste kunnen we dan verwachten de achterblijvers aan te | |
[pagina 8]
| |
treffen. Wanneer zulke woorden met ouderwets fries vocalisme in Zuid-Holland of zuideliker voorkomen, is daarmee nog niet bewezen of waarschijnlik gemaakt, dat ze ook in die streken fries residu zijn. Het blijft altijd mogelik, dat ze werkelik friese achterblijvers zijn alleen voor het gebied benoorden het Y, waar zoals wij nu nog kunnen waarnemen, resten van het Fries lang bleven voortleven in antieker vorm dan in Friesland zelf. En van daaruit kunnen ze als inkomelingen naar het Zuiden geraakt zijn. Het moge in ieder geval uit deze uiteenzetting blijken, dat het bij de critiek der friese elementen in het Hollands van belang is te letten op de relatieve ouderdom. En tevens, dat men ook de onderlinge opeenvolging en (zoveel mogelik) chronologie van de verschillende feiten in de friese klankgeschiedenis in het oog moet houden, om anachronistiese vergissingen te vermijden.
Ik bespreek hier alleen enige van de losse frisismen en de kenmerken daarvan. Deze groep alleen is nl. in het algemeen Nederlands vertegenwoordigd en als zodanig uit de gangbare handboeken het meest bekend. Er zijn er onder de niet-frankiese woorden in het algemeen beschaafd, die een eigenaardigheid vertonen, welke even goed saksies als fries kan zijn. Woorden, waarin als representant van onde û niet uu of ui maar oe verschijnt, zoals snoet, poes, loer, boer worden dan wel gewoonlik voorzichtig als ‘oostelik’ of ‘friso-saksies’ aangemerkt. Daarentegen twijfelt men er gewoonlik niet aan, dat in de uitgang -muiden in plaatsnamen met zijn vóór đ verdwenen nasaal een friese vorm voortleeft. Ik wil het niet tegenspreken, vooral niet, waar het dergelijke namen in Holland betreft. Maar wanneer we Genemuiden en IJselmuiden aantreffen in volop saksies gebied, Dixmuiden in Vlaanderen, dan moeten we ons toch herinneren, dat de ontwikkeling van unđ tot ûđ ook saksies isGa naar voetnoot1). | |
[pagina 9]
| |
Er is immers al meer op gewezenGa naar voetnoot1), dat sommige eigenaardigheden, die men in het Vlaams aantrof en veelal als fries verklaarde, ook wel te danken kunnen zijn aan de Saksen, die van Vlaanderen uit naar Brittannië overstaken of aan de Saksen, die in later tijd door Karel de Groote naar de vlaamse streken verplaatst zijn. Hiertoe kan een -muiden in Vlaanderen behoren en b.v. ook de vorm uus voor ons, die nog aldaar bekend is. - Een woord met deze friese of saksiese overgang, dat een zeer grote verbreiding gekregen heeft, is zuid. De phonologiese vorm van deze woorden, mogen het dan saxonismen of frisismen zijn, wettigt het vermoeden, dat ze al vroeg in het Westnederlands gekomen zijn. Zij zullen nl. met û zijn opgenomen en die û moet de overgang van û in hebben meegemaakt, die al vóór het begin van de middelnederlandse overlevering voltooid was. (Later gediphthongeerd tot ui). Zulks in tegenstelling met de zoëven genoemde, boer e.d., die de oude û-klank bewaard hebben.Ik noemde boven al gevallen, waarin het Hollands een antieker vorm bewaart dan het tegenwoordige Fries, b.v. die met â uit oorspr. ai of au. In ladder en vrachtGa naar voetnoot2) zien we een oude verkorting van de â uit ai, die omtrent de ouderdom van deze frisismen in het Hollands nog niets behoeft te zeggen, daar het niet een speciaal-hollandse ontwikkeling ïs, maar ook in het Fries niet onbekend. Zij kunnen dus zo zijn overgenomen uit friese streken. Bij ladder wijst ook de verbreiding in deze richting, behalve de alg. nederlandse vorm leer zien we in verschillende dialecten, waar van friese invloed geen sprake is, de te verwachten ê, soms verkort (zie Franck-v. Wijk, Et. Wdb. i.v. ladder). | |
[pagina 10]
| |
Friese â uit ai zullen vroeger ook gehad hebben de woorden moot, toon, flikflooien; hun ō is waarschijnlik ontwikkeld in dialecten, waar in het algemeen â in ô overging en uit zulke dialecten zijn ze dan in het A.B. opgenomenGa naar voetnoot1). Een stellig betrouwbaar kenmerk van frisismen is ook ie als umlaut van ô, û of als voortzetting van â, zoals vliering met ô-umlaut naast vloer, kies met û umlaut en met oude â of mogelik de umlaut daarvan, het middelnederlandse lieke ‘bloedzuiger’ naast leke en lake (got. lekeis). Deze ie-woorden zijn in het Hollands waarschijnlik al zeer oud, niettegenstaande het feit, dat de oudfriese vocaal in deze gevallen ê is, welke ê eerst in latere tijd tot ie-achtige phonemen wordt vernauwd, zodat men zou kunnen denken aan betrekkelik recente ontlening uit het Fries. Een uiteenzetting van de omstandigheden, die voor de ouderdom ervan pleiten, zou hier te ver in détails voeren. Een consonantiese eigenaardigheid, die wel als criterium voor frisismen gebruikt wordt, is scherpe f en s aan het woordbegin. De regel was, dat in het Hollands-Beschaafd deze klanken overgingen in die wonderlik half gestemde consonanten v en z, die voor de vreemdeling een van de moeilijkheden van het Nederlands uitmaken. (De s bléef in de verbindingen sl, sm, sn en vóor stemloze consonant). Doet zich nu een geval voor, dat s of f tegen de regel in gebleven zijn, dan kan men aan friese oorsprong van het woord denken. Het zal echter blijken, dat men op dit kenmerk niet altijd vast mag afgaan. Vooral bij f zijn de voorbeelden interessant. In de eerste plaats zijn hier de fl-woorden als fladderen, flab; fniezen naast niesen, die klaarblijkelik onomatopoëties zijn en daaraan hun f te danken hebben. Andere als flets en flauw doen zich niet zo onmiddellik als onomatopoëtica kennen, maar het is toch heel goed denkbaar, dat hierin de f ook een zekere klanksymboliese kracht had. Wat de kleur van f tegenover v kan zijn toont de uitspraak van het woord vies, dat weliswaar met v gespeld, doch herhaaldelik met f gesproken wordt. Een onvervalst affect-woord als foei laat het expressieve van die f voelen. Wellicht moeten we op dezelfde wijze ook de f in fielt beoordelen: ook hier was v te verwachten (frans vil). - Het woord flink, dat eerst laat voorkomt, kan nederduits van afkomst zijn. | |
[pagina 11]
| |
Maar ook in gevallen, waar we geen biezondere aanleiding voor het blijven of ontstaan van f kunnen aanwijzen, treffen we soms f aan, b.v. in uit het frans (waar ze v hadden) ontleende woorden als fooi, fluweel, floers. Voor de verklaring van de f in onzijdige woorden is wel gedacht aan invloed van de t van een voorafgaand het of datGa naar voetnoot1). Er is wat vóor die opvatting te zeggen en ook wat tegen. Ertegen kan men aanvoeren dat alle onzijdige woorden als vat, varken, veld, vet e.d. de kans liepen dat v tot f werd. Ook is dezelfde overgang in franse woorden, die niet onzijdig werden, b.v. fooi, hiermee niet verklaard. Ervóor is te zeggen misschien, dat het franse woorden waren, die als vreemdelingen niet zo gemakkelik in hun vrije vorm geabstraheerd konden worden uit de verbinding met een lidwoord, welke laatste uiteraard nogal eens voorkwam. Wat hiervan zij, het een met het ander toont, dat de f aan het begin met voorzichtigheid gebruikt moet worden bij het determineren van frisismen. Zodat b.v. de f van fraai niet voldoende is om het als fries van oorsprong te beschouwen, tegenover de sterke argumenten, die ervoor pleiten, dat het uit het Frans is ontleend, hoewel juist met deze laatste hypothese de f wat onaangenaam is. Intussen heeft de f aan het woordbegin stellig zijn waarde bij het vaststellen van frisismen: wij zullen dit kenmerk allicht vinden bij de friese ontleningen, die tot de jongere laag behoren. Aardig is in dit verband de geslachtsnaam De Vries, een oude verhollandste vorm van de volksnaam, waarbij aan de oorsprong weinig meer wordt gedacht, tegenover Fries, Friesland, die later uit Friesland zijn geïmporteerd of, juister, nog steeds opnieuw worden ontleend door voortdurend contact met Friezen. Ook is het voortbestaan van de laatste vorm voortaan voor een goed deel gegarandeerd door de meewerking van de officieel geworden spelling. Een onverdacht frisisme wat de vocaal betreft, is vliering. Maar dat heeft nu weer v aan het begin. Het zal vroeger ook wel f gehad hebben. Men zou dus geneigd zijn te geloven, dat vliering al een oude friese inkomeling is, die de tijd gehad heeft zich aan het Hollands te assimileren. Weliswaar is het in het Middelnederlands niet aangetroffen en vermeldt | |
[pagina 12]
| |
ook Kiliaan het niet. Maar dat kan daaraan liggen, dat het oorspronkelik in Noord-Holland tuishoorde en zich vandaar zuidwaarts heeft verbreid. Invloed van vloer lijkt niet waarschijnlik: een wisseling oe-ie in verwante woorden komt zo weinig voor, dat tussen de woorden vloer en vliering in het Hollands geen verband zal gevoeld zijn. Ook de betekenissen liggen immers niet zo dicht bij elkaar. - Ook kan natuurlik een echt volkswoord een inheemse vorm krijgen zonder dat hiervoor een lange ontwikkeling nodig is. Zo komen ook bij franse woorden in het Nederlands ‘geisoleerde aanpassingen aan de Nederlandse uitspraak’Ga naar voetnoot1) voor. Woorden met s aan heb begin, waar men z zou verwachten, zijn talrijk, maar de meeste zijn niet-nederlandse, b.v. franse en duitse woorden; bij andere weer is de s uit invloed van een voorafgaande stemloze consonant te verklaren. Verder denkt men bij sok, sop e.d. aan invloed van de geminaat, die op de vocaal volgdeGa naar voetnoot2). Zodoende schieten er niet veel woorden over, die op grond van hun s in verdenking komen fries te zijn. Het woord sim, dat sedert de 17e eeuw pas voorkomt, zal wel uit West-Friesland afkomstig wezen. Ik noem verder nog soezen en suizen, waarin de oe ook een aanwijzing kan zijn. Maar beide woorden zullen wel min of meer als onomatopoëtica gevoeld zijn, zodat we op de s niet veel mogen bouwen. De complicatie, die de midden in het woord volgende sisklank kan gebracht hebben, zal ik dan ook alleen maar vermeldenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 13]
| |
Deze opmerkingen over de losse frisismen kunnen enigszins geïllustreerd hebben, welke overwegingen zo al bij de herkenning en waardering daarvan moeten gelden. Nu zouden dan aan de beurt zijn de groepsgewijs voorkomende klankrepresentaties, die fries kunnen zijn (zie boven). Een bespreking hiervan zou echter veel te ver voeren in détails van de hollands-zeeuwse dialectenGa naar voetnoot1), die hier vooral het materiaal leveren. Binnenkort hoop ik elders uitvoeriger op enige van deze gevallen terug te komen. Hier volgt alleen iets in het algemeen over de behandeling van deze stof en de gevolgtrekkingen, die er uit te maken zijn. Zoals reeds gezegd is, kunnen zulke regelmatige klankrepresentaties, meer dan de totnogtoe besprokene, recht geven tot de veronderstelling, dat eenmaal in het gebied, waar men ze aantreft, Fries is gesproken. Toch past bij deze soort verschijnselen biezondere voorzichtigheid, omdat hiermee vergissingen begaan kunnen worden, die bij de duidelik herkenbare losse frisismen niet zo licht voorkomen. | |
[pagina 14]
| |
Want gesteld, dat enige regels van klankontwikkeling zijn aan te wijzen, gemeenschappelik aan Hollands-Zeeuws en Fries tegenover andere Nederlandse dialecten, zo zal men altijd moeten denken aan de mogelikheid, dat de ontwikkeling in het Hollands en in het Fries onafhankelik van elkaar heeft plaats gehad. Daarom dient men nauwkeurig te letten op biezonderheden, die op onafhankelike ontwikkeling kunnen wijzen, b.v. tijdsverschil. En al twijfelen we niet aan de samenhang, dan nog hoeft dit niet absoluut te leiden tot conclusies omtrent vroeger Fries in Holland en Zeeland, zelfs niet omtrent invloed van het ene dialect op het andere. Bij zo nauw verwante dialecten als het oude Fries en Nederfrankies moeten zijn geweest, houdt een klankovergang niet bij de grens - die trouwens hier allicht vlottend was - halt, maar plant zich vaak voort op het aangrenzende dialect. Alleen op germaans taalgebied zijn genoeg wijzigingen te vinden, die dit aantonen. Zo neemt wel aan, dat de zo sterk verbreide i-umlaut zich van de Noordzee uit achtereenvolgens over verschillende neder- en hoogduitse dialecten heeft voortgeplant. Laat de voortgang van dit verschijnsel niet zo geographies te volgen zijn; laat de i-umlaut meer onafhankelik, wellicht ongeveer tegelijkertijd in verschillende gebieden zijn opgekomen (wat ik eerder geloof, om het voorkomen ook in het Engels b.v.) - in beide gevallen is hierbij van ‘invloed’ van het ene dialect op het andere toch geen sprake. Iets dergelijks is het lang worden van korte vocalen in open syllaben. Soms zelfs zou men het vermoeden krijgen, dat ook een scherp voelbare taalgrens geen slagboom vormt. In het Nederduits en ook in het Oostelik Nederlands is de oorspronkelike lange â gerond tot een å-klank, waardoor zij nog heden over een uitgestrekt gebied onderscheiden is van de in open syllabe lang geworden a, die helderder van klank is gebleven. Eenzelfde overgang heeft in het Oost Scandinavies plaats gehad, naar de schriftelijke aanduiding te oordelen het eerst in Denemarken, daarna in Zweden. De geographiese omstandigheden zouden er dus op kunnen wijzen, dat de overgang â > zich van een bepaalde streek, zij het in Noord-Duitsland, zij het in Denemarken verbreid heeft met overschrijding van de taalgrens in Noord-Sleeswijk. Ik wil zulks niet beweren, maar toch is samenhang tussen de overgang in Noord-Duitsland en die in Denemarken mogelik: hoe precies, dat is moeilik te zeggen. | |
[pagina 15]
| |
En om dichter te blijven bij het hier behandelde. In het Fries van Friesland komt, betrekkelik laat, een verlenging van vocalen vóór n + dentale consonant tot stand, die we terugvinden in de aangrenzende saksiese streken en verderafgelegen gebieden. Dit in een tijd, toen er van emigratie van Friezen naar die gebieden geen sprake was. Mogelik ook hier weer samenhang, maar dan toch niet zo eenvoudig als men gewoonlik tussen analoge klankontwikkeling in het Fries en het Hollands pleegt aan te nemen. Dit alles om te tonen, dat ook treffende gelijkheden, juist die aan dezelfde regels gebonden gelijkheden tussen twee aangrenzende dialecten nog niet het recht geven invloed van het ene dialect op het andere, laat staan dialectmenging te veronderstellen. Het verband, dat vaak moeilik te ontkennen is, kan wel wat ingewikkelder zijn dan eenvoudige overneming of menging. In het geval van de boven genoemde i-umlaut en de vocaalverlenging in open syllaben kunnen we altans éen factor aanwijzen, die aan alle germaanse dialecten eigen was en stellig overal aandeel heeft gehad aan de umlautsverschijnselen zowel als aan die verlenging, nl. de zware accentuering van de stamsyllaben. Bij andere parallelle ontwikkelingen kunnen we een dergelijke tendentie, aan alle dialecten gemeen, vermoeden, maar niet altijd aanwijzen. Men werkt in de laatste tijd nogal graag met ‘ethniese substraten’: een volk, dat door de omstandigheden een vreemde taal heeft moeten aanleren en overnemen, houdt daarbij toch vast aan oude neigingen, die zich soms veel later in de ontwikkeling van die nieuwe taal weer openbaren. Nu is in het Oerfries â vóor nasaal in ô overgegaan. Een niet biezonder vreemd proces trouwens. Zoiets doet zich ook op de zuidhollandse en zeeuwse eilanden voor en men heeft tussen die twee wel verband gelegd. Maar het is m.i. te bewijzen, dat de overgang op de eilanden veel jonger is en onafhankelik van wat als klaar fries materiaal op de eilanden mocht zijn aangevoerd, zelfstandig heeft plaats gehad. En dit geval staat niet alleen. Wanneer nu iemand beweren wilde, dat het vroegere Fries, tans door Hollands-Frankies verdrongen, in deze late ontwikkeling zich nog weer doet gevoelen, dan zou men dit zoal niet onmogelik, toch zeker onwaarchijnlik mogen | |
[pagina 16]
| |
noemen. En stellig kan men zeggen, dat op deze wijze gewerkt wordt met argumenten, die zich aan alle kritiek onttrekken. Afgezien van zulke bezwaarlik te controleren argumenten, altijd moet wie op taalkundige gronden over de vroegere verbreiding van een bepaalde stam een mening wil helpen vormen, in het oog houden, dat zijn nog zo scherpzinnige combinaties niet tot stellig resultaat kunnen leiden. Wij mogen ons gelukkig achten, wanneer wij de weerspiegeling van uit andere bron bekende geschiedenis in de dialecten kunnen waarnemenGa naar voetnoot1), - zo getrouw en betrouwbaar is die weerspiegeling toch niet, dat wij uit tegenwoordige dialecten alleen geschiedenis zouden kunnen opbouwen. Een vroeger gesproken dialect kan verdwijnen, zonder veel sporen na te laten: dat leert ons een ander deel van de geschiedenis van het Fries op nederlandse bodem: de toestand in Groningen. Niemand zou uit de povere friese resten in dat saksiese taalgebied durven besluiten, dat eenmaal het Fries er alleenheersend is geweest, wanneer niet onwraakbare historiese getuigenissen het bewezen. Zo zou ook de kwestie of vroeger in Zuid-Holland en zuideliker Fries gesproken is, niet voor uitgemaakt kunnen gelden, ook al moest men naar de tegenwoordige taaltoestanden de vraag ontkennend beantwoorden. Den Haag. C.B. van Haeringen. |
|