De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Kenniskritiese beschouwingen.
| |
[pagina 248]
| |
gebracht, een of andere neiging aan het werk te zien; in Roorda's KlankleerGa naar voetnoot1) zijn die neigingen zelfs uitdrukkelik als oorzaken van fonetiese verschijnselen erkend. En grillig als die neigingen zijn! Als arweet verandert in erwt, dan is er in de r en de a ‘een begeerte om elkaar zo veel mogelik uit de weg te gaan’; de r achter de a kruipt dus meer naar voren en wordt een eGa naar voetnoot2); maar in hert, dat later hart werd, was er in de e en r een ‘begeerte om elkaar zoveel mogelik in plaats te naderen’Ga naar voetnoot3) en de e werd een a. Waarom nu de ene keer dèze en de andere keer dié ‘begeerte’? Bij het van elkaar gaan van de klanken, wordt het woord duideliker, zegt de Schr.Ga naar voetnoot4). Natuurlik! differentie verduidelikt dikwels! Maar wordt nu omgekeerd bij de overgang van hert tot hart het woord foneties onduideliker? Domme mensen toch, die d'r taal veranderen om ze slechter te maken! of liever: Domme klinkers toch! want diè houden er die onpraktiese grillige ‘neigingen’ op na. Niet alleen bij fonetiese, ook bij meer direkt zielkundige verschijnselen zijn talloze tegenstrijdige, onberekenbare ‘neigingen’ aan het werk. Een bevreemdende zin als Ik werd de reiskosten vergoed (naast de meer gewone De reiskosten werden me vergoed) wordt toegeschreven aan de neiging om al wat maar enigzins beschouwd kan worden als meer of minder direkt bij de handeling betrokken te zijn (i.c. me), tot subjekt te maken van een passieve zinGa naar voetnoot5) m.a.w. op de voorgrond te plaatsen. Maar zo iets geschiedt natuurlik dikwels ten koste van een zinsdeel dat daarbij meer naar den achtergrond wordt gedrongen; bv. in de betreffende zin komt ‘de reiskosten’ zo zeer op de achtergrond dat het haast geen apart zinsdeel meer is maar enkel deel van het woord de-reiskosten-vergoeden; (in ik werd opengedaan is dit achtergrondse zinsdeel nl. de deur, voorgoed in het verschiet verdwenen.) Maar dezelfde demonstratie kunnen we nu ook omkeren en dan zeggen dat er ‘een neiging is om zeker zinsdeel op de achtergrond te plaatsen’, natuurlik ten bate van een zinsdeel dat dan vanzelf meer aan het licht treedt. Na die | |
[pagina 249]
| |
twee tegengestelde demonstratics stelt dan een resoluut toeschouwer de vraag: In welk van de twee gevallen werkt nu eigenlik een ‘neiging’? Het onpartijdigst is dan hij, die evenals Roorda aan twee tegengestelde neigingen eenzelfde bestaansrecht toekent, de ene in de richting van de voor-, de ander in de richting van de achtergrond. Als de mensen er zo, na voldoende oefening, toe gekomen zijn, in de taalkunde behalve aan een voorgrond ook doorlopend aan een, minder evidente, achtergrond te denken, aan ‘psychologiese voorwerpen, bepalingen en woorddelen’ (alleen opdringere mensen uit de distributietijd hebben het alleen op de voorgrond begrepen en spreken alleen van psychologiese onderwerpen!), dan zal men bij verdere groei van de vakkennis ook tussen die achtergrond en voorgrond ontelbare tussenstadia ontdekkenGa naar voetnoot1); maar dan wordt ook het aantal ‘neigingen’ die zeker zinsdeel op al die punten kunnen doen terecht komen, legio. We denken hier aan de Romeinen die voor het zaaien en het maaien twee aparte goden hadden, maar later, toen ze tussen dat begin- en dat eindpunt van de jaarlikse veldarbeid allerlei overgangsstadia opmerkten, ook het aantal goden van twee op een paar dozijn moesten brengen. Dat werd nu wel wat te erg, zo erg, dat ten slotte heel de godenbent in de hel verzonk. Ik vermoed dat bij een doorgroei van onze huidige psychologiese taalwaarneming ook al de ‘neigingen’ deze duistere weg zullen opgaan en het nieuwe geloof slechts één god zal erkennen, misschien het allesvermogende ‘Taalgevoel’. Of zal werkelik de neigingentheorie zich tot een onwankelbaar systeem ontwikkelen, zoals bv. in Van Ginneken's Principes ‘de diepste oorzaken’ van alle taalverschijnselen ‘neigingen’ zijn en deze tot een zo klein mogelik aantal neigingen worden teruggebracht? Aan het slot zal wel blijken, dat niet iedereen aan onzienlike dingen als ‘neigingen’ evenveel wetenschappelike waarde hoeft te hechten, maar zo iemand zou het toch weleens tegenover de meerderheid hard te verantwoorden kunnen krijgen. Het zou nl. kunnen, dat de tijd weeromkeert waarin veel wat ons nu fiktie of fantasie lijkt, door de mensen als werkelikheid werd gevoeld. Op godsdienstig gebied neemt men hetzelfde waar. Wie een ‘kort begrip’ van een oude geloofsleer doorleest, stuit | |
[pagina 250]
| |
meermalen op allerlei taal die hij misschien als ‘beeldspraak’ of ‘oneigenlikheid’ voelt maar die de belijders van die godsdienst steeds als ‘eigenlike taal’ verstonden, niet bewust met die wetenschappelike termen maar in 'r onbewuste zielehouding er tegenover. Dat kunnen degenen getuigen die nu nog zo'n oude leer van harte belijden. Evenals bij de huidige herleving van oude godsdiensten, heeft er nu ook op wetenschappelik terrein een omzetting van ‘fiktie’ in ‘werkelikheid’ plaats. Voor mij is een neiging iets dubieus, iets dat we in de mens niet zien maar waarvan we het bestaan veronderstellenderwijze afleiden uit hetgeen we die mens zien verrichten; terwijl omgekeerd door sommige ouderen en door veel jongeren 's mensen daden als sekundair worden geacht en de neigingen, die als ‘oorzaken’ werken, primair. Hun gevoel beïnvloedt daarbij hun overtuiging zo zeer, dat ze menen ook meer dan 'n ander logies te zijn en ver van al die dwaling, die we gewoon zijn op fiktie en subjektiviteit terug te brengen. Wie dit in de geschriften van de tegenwoordige leiders wil nagaan, doet goed, van begin af aan in het oog te houden, dat reeds het algemene begrip ‘oorzaak’ een onzienlik karakter heeft. Als Van Ginneken in z'n Principes het begrip ‘oorzaak’ wil karakteriseren, dan beroept ie zich direkt op z'n onwankelbaar Godsbegrip. ‘Al kan ik God, de eerste en laatste oorzaak van alle dingen, niet zien’, wil ie zeggen, ‘er is toch niets waarvan ik het bestaan zo zeker acht als het bestaan van die God’. Een dergelik indirekt protest tegen de leer dat alleen het zintuiglik waarneembare zeker is, ontmoet men ook meermalen in de geschriften van Oosters voelenden als Van Eeden, Borel en andere prakties denkende psychologen van onze tijd. Zelfs als het zichtbare oorzaken geldt, lijkt mij dat gebruikelike beroep op onmiddellike-gevoelsovertuiging niet ondienstig. Als bv. biljartbal A tegen biljartbal B stoot en deze in beweging brengt, dan meent iedereen de oorzaak te zien nl. biljartbal A. Maar wordt dan die bal als stotende bàl gezien of als stotende oorzaak? Als men zelf eens met z'n hand tegen bal B had gestoten, zou men zich zelf dan als ‘oorzaak’ hebben geweten, omdat men de kausaliteit zag? of omdat men dit voelde? Het gevoel van kausaliteit is daarom zo moeilik te beseffen, omdat het in geprononceerde toestand bijna altijd gedifferentiëerd voorkomt in de fameuze begrippen ‘schuldigheid’ en ‘verdienstelikheid’, in ‘schande’ en ‘roem’ resp. in verband met ‘straf’ en ‘beloning’; | |
[pagina 251]
| |
en de hand die gewoon is op straat keisteenen naast elkaar te leggen, voelt de zandkorrel tussen z'n vingers niet zo goed als de naaister of de juwelier. Zulke fijnere fingers komen ook de psycholoog te pas; hij ontwaart dan minder geruchtmakende gevoelens zoals de kausaliteit en hij begrijpt nu, hoe juist door die gevoelswaarde van het woord ‘oorzaak’ dit woord zo herhaaldelik dienst kan doen als het totaal onzichtbare en onhoorbare ‘krachten’ en ‘neigingen’ geldt, kortom oorzaken, waarvan alleen het ‘gevoel’ ons het bestaan doet veronderstellen. Niet toevallig is het, dat De Klankleer van Roorda, die zo sterk met ‘neigingen’ werkt, aldus aanvangt: ‘Het is den mensch eigen te vragen naar het hoe en het waarom en als zijn verstand hem rekenschap kan geven van eenig feit, wordt dit daardoor bijna onuitwischbaar in zijn geheugen geprent’. Wie weet dat we vooral goed onthouden, wat ons getroffen heeft, en dat ‘treffen’ vooral het hart en niet het hoofd betreft, die wordt door Roorda's aanhef niet weinig gesterkt in z'n vermoeden dat met kausaliteit vooral het Gevoel kan gemoeid zijn. Dat vermoeden wordt nog sterker in wie met taalkundige maatstaf gaat meten. Wat is ‘kracht’, ‘neiging’, eigenlik voor een woord? Als we iemand bij het zien van z'n daden ‘krachtig’ noemen, dan drukken we die hoedanigheid ook uit in het woord ‘kracht’, zoals we in iemand die zich ‘dankbaar’ toont, ook de hoedanigheid ‘dankbaarheid’ veronderstellen. ‘Dankbaarheid’, ‘kracht’ zijn hoedanigheidsnamen, evenals ‘neiging’, in de zin van geneigdheid, een hoedanigheidsnaam is en in andere zin een werkingsnaam, ten minste eigenlik d.w.z. in onze diepste logiese overtuiging en volgens het schema van onze meest overtuigd-sterke logiese kategorieën. De onderscheiding, in die kategorieën neergelegd, is de vrucht van eeuwen lange geestelike groei en de kern van die vrucht is 't substantie-besef, te differentiëren in individu-besef, zelfstandigsheids- of onafhankelikheidsbesef, in oorzaak-besef, enz.Ga naar voetnoot1). Die logiese vrucht is zozeer iets in ons als de appel in het leven van de appelboom, het geldt een psychiese noodzakelikheid i.c. een logiese noodzakelikheid. Daartoe behoort ook het feit dat we een ‘oorzaak’ tot de substanties rekenen, even zeker een substantie als ons eigen ik, dat de oorzaak van onze daden is (‘ìk lees’, ‘ìk schrijf’) en waarnaar alle kausaliteit omtrent dingen van de | |
[pagina 252]
| |
buitenwereld wordt gemodelleerd. Welnu, als vaststaat dat een oorzaak een substantie is en als men dan toch hoedanigheden zoals kracht en neiging ook tot de oorzaken rekent en nog wel tot ‘de diepste oorzaken van alles’, dan is heel die natuurkundige en taalkundige kausaliteitsbeweging een putsch in de bestaande logiese orde, een ommekeer in onze begrippenwereld, een tijdelike teruggang naar een oud ontwikkelingsstadium; 't is of de appelboom van heden weer voor enkele ogenblikken de primitieve oosterse vruchtboom was van eeuwen terug. In het geheel van ons mensenbestaan gezien, kan dat geen kwaad: een gezond mens is beurtelings meer en minder logies, afwisselend modern Nederlander en antiek Indo-GermaanGa naar voetnoot1), beurtelings mìnder en mèer poëet, maar men moet dat poëtiese als zodanig beseffen. Van ‘etymologiese tròpen’ zou men bij die putsch kunnen spreken en die dan, evenals de stijltropen, toeschrijven aan de kracht van dat spontane levensgevoel dat vooral de lyriek eigen is. Menskundig is dan wie voortaan mèt de lyrici ook de wetenschapsmensen inzover ze kausaliteitsmensen zijn, in de kring van de gevoelsmensen betrekt, in de kring van de onbloedige revolutionairen, de verstoorders van de logiese orde en de scheppers van oneigenlikheden. Het gevoelskarakter van de kausaliteit springt vooral duidelik in het oog, waar in Wellander's werkGa naar voetnoot2) de neigingen-theorie op zeer gedetailleerde wijze in praktijk wordt gebracht, als hij nl. tegenover De Vries' en Kooistra's ‘historiese ontwikkeling’ zijn ‘grammatikale deskriptie’ geeft, een deskriptie die, hoewel bedoeld als verklaring van ongewone zinnen, een allerduidelikste kijk geeft op Schr.'s psychiese aanleg, volkomend gelijkend op die van Van GinnekenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 253]
| |
Als Stijn Streuvels formuleert: de andere ook, elk in 't biezonder, werden een taak opgelegd, dan is dat volgens Wellander zo gegaan: In Stijn Str. z'n hoofd drong zich het idee de andere ook, elk in 't biezonder op de voorgrond, het kwam vooraan te staan in de te maken zin, het werd m.a.w. ‘psychologies onderwerp’. Nu wilde het toeval dat bij Stijn Str. ‘verder geen andere uitdrukking voor wat hij zeggen wilde is in de gedachte gekomen dan deze: iemand een taak opleggen.’ Maar hoe zal dat tweede gedeelte van de zin zich bij het eerste aansluiten? Naar we vermoeden als volgt: de anderen ook, elk in 't biezonder... werd een taak opgelegd. Maar Str. schreef ‘... werden...’. Daartegen komt ons ‘Syntakties Gevoel’ in verzet, ook dat van St. Str.; maar dat verzet is vergeefs, de ongewone vorm ‘... werden...’ is een feit. Dan moet er, zegt Wellander, een Macht zijn geweest, sterker dan dat ‘Syntakties Gevoel’. Natuurlik! En die Macht is dan ‘de Neiging om het psycholog. onderw. ook tot grammat. onderw. te maken’: de anderen... werden een taak opgelegd. Ineens is dat niet gegaan! Wellander ziet een heftige strijd tussen dat ‘Syntakt. Gevoel’ en die ‘Neiging’ zoals z'n voorvaderen dat zagen tussen de Dag en de Nacht; maar de ‘Neiging’ is te krachtig dan dat het ‘Gevoel’ het winnen zou: ‘zonder krachtige reden zal een mens er zelden toe komen een zin onjuist te construeeren’Ga naar voetnoot1). Het blijft nu wel de vraag waarom nu juist die ‘Neiging’ zo sterk is en niet het ‘Syntakt. Gevoel’; het laatste gevoel is toch ook om z'n buitengewone macht bekend; ook dàt Gevoel behoort tot de dingen die, omdat ze zo vanzelf werken, te samen ‘de Natuur’ heten, en wat is sterker dan de Natuur? Maar toch begrijpen we de nederlaag van dat Gevoel: de overwinning van de Neiging stond van te voren vast: De zin van St. Str. was een voldongen feit en dat feit was van-begin-afaan aan bedoelde ‘neiging’ toegeschreven. Maar is dan de hele ‘verklaring’ meer dan een mise-en-scéne? en zijn al die oorzaken (‘Syntakt. Gevoel’ en ‘Neiging’) meer dan figuren, verpersoonlikte fikties? en is die hele taalpsychologiese analyse | |
[pagina 254]
| |
meer dan een allegoriese dramatiek waarmee de taalwaarnemer op de ongewoonheid van een taalfeit reageert, zo sterk dat ie zelf in de figuurlikheid van z'n taal geen erg heeft en z'n fantasie voor werkelikheid geeft? en geeft Schr. dan niet meer blijkt van een levendige psyche dan van een psychologiese kijk? Die hele dramatiek was achterwege gebleven, als Stijn Str. geschreven had: de anderen... werden met een taak belast; in die zin zou het zinsdeel op de voorgrond (het ‘psychologies onderwerp’) tegelijk grammatikaal onderwerp zijn geweest, zònder tegenstand van het ‘Syntakt. gevoel’ en zònder de nodige overwinning van die tegenstand door de ‘Neiging’. Waarom zorgde St. Str. niet voor dat eenvoudige verloop? Waarom schreef ie tegen de draad in: de anderen... werden een taak opgedragen? ‘Die laatste woorden’, legt Weilander uit, ‘kwamen hem nu eenmaal in de gedachte’. De lezer lette op deze onschuldige verklaring, die geheel vrij is gehouden van elke navraag naar de oorzaak; en toch is de oorzaak van dit tegendraadse in-degedachte-komen de oorzaak van alles. Is ritme soms in het spel? of klankkombinatie? of een andere, onnaspeurlike subjektiviteit? Wellander zelf drijft ten slotte het onderzoek die kant uit, zonder erg! Hij prijst nl. de ongewone zin van Couperus: ze had het alleraardigst gevonden het hof te worden gemaakt door dien diplomaat als korter en eleganter dan de grammatikaal juistere voortzetting:... dat haar het hof werd gemaakt door dien diplomaat. Maar neem nu eens dèze voortzetting, uit de omgangstaal, evenzeer ‘kort’ en toch grammatikaal juist:... dat die diplomaat 'r het hof maakte. Deze voortzetting is niet ‘elegant’, roept Wellander ons misschien tegen. Ziehier de kwestie geheel op het terrein van de smaak, van het subjektieve, gebracht; op dat terrein wàs de kwestie misschien allang, maar het woord ‘elegant’ verraadde het ten. slotte. Wie dit heeft ingezien, kan Wellander's oorzaak niet langer als ‘de oorzaak’ aksepterenGa naar voetnoot1); wel kan men het een interessant probleem achten, waarom deze Schr. zo overtuigd is van de superioriteit van zijn oorzaak tegenover De Vries en Kooistra, | |
[pagina 255]
| |
die het toch ook allebei over een ‘neiging’ hebben. Ziehier waarom. Het ongeluk wilde dat bij De Vries deze ‘neiging’ als oorzaak van syntaktiese evolutie, niet erg naar voren kwam, omdat er slechts bij een van de vele taalfeiten terloops over gesproken werdGa naar voetnoot1); en nog ongelukkiger was het in deze wedstrijd tussen Nederlander en Deen, dat Kooistra zijn ‘neiging’ niet als oorzaak maar als kategorie gafGa naar voetnoot2). Maar het allerongelukkigst was, dat ie terzelfder plaatste als hoofdoorzaak iets negatiefs gaf: ‘het te loor gaan van het gevoel voor naamvalsverschillen’; dezelfde oorzaak noemt ie, ook weer negatief: ‘afslijting van syntakties instinkt’. Is het wonder dat nu Wellander's oorzaak parmantig naar voren treedt als de oorzaak, ook zonder regie of pretentie zijnerzijds? zijn ‘neiging’ is iets positiefs, een neiging ‘om het psychol. subj. ook tot grammat. subj. te maken’ en, op zeker ogenblik van het betoog als titel te pronk gezetGa naar voetnoot3), domineert het de hele redenering. Dat de kracht van die ‘neiging’ hoofdzakelik in de positiviteit kan liggen, is te begrijpen: negatieve ‘oorzaken’ suggereren maar zwakjes; wil iets krachtig als oorzaak gevoeld worden, als de oorzaak van een verschijnsel, dan moet het op dezelfde wijze ervaren worden zoals we ons zèlf als de oorzaak van onze handelingen voelen, nl. als iets positiefs, ja als het meest positieve van al wat er isGa naar voetnoot4). ‘Om de grenzen van het spraakgebruik te overschrijden’, zegt | |
[pagina 256]
| |
Wellander, om ‘zo'n nieuwigheid te wagen’, daar is ‘afslijting’ en ‘verlies’ een te zwakke drijfveer, daar moet ‘een positief werkende oorzaak zijn’, verzekert ie aan Kooistra, ‘een drijvende kracht’, ‘'n biezondere aanleiding’. En om dan nog eens de tegenstelling tussen zijn positieve oorzaak en de negatieve van Kooistra te doen uitkomen, laat ie die drijvende kracht juist van 'n tegengestelde, ‘'n andere zijde komen’. Zoals Wellander deed, doen we allemaal aanhoudend: we bedenken iets positiefs en schuiven het in de plaats van het pas ontdekte negatieve; dat brengt onze in de grond gelovige aard mee. Het onzintuiglik karakter van de oorzaak heet bij Van Ginneken met 'n positieve naam iets ‘transcendenteels’Ga naar voetnoot1); toen we boven een keer geen oorzaak zagen (nl. bij het ‘inde-gedachte-komen’ van een of ander woord) spraken we van ‘het Toeval’ (dat is iets positiefs!); in plaats daarvan stellen anderen ‘een geest’ of ‘een god’. Wie daar niet zo direkt toe overgaat en toch soms in zich een oorzaak aanneemt die ie niet ziet, hoort of in een lichaamsdeel voelt, die spreekt op positieve wijze van z'n (innerlik) ‘Gevoel’; immers op de vraag ‘Hoe kwam je daartoe?’ antwoordt ie soms: ‘dat weet ik niet, ik handelde spontaan, onbewust, ik voèlde het zo, ik liet me leiden door m'n Gevoel’. En zo laat volgens het geloof van de linguïst de sprekende mens zich steeds leiden door z'n ‘Taalgevoel’, een leider die nooit door een oog is gezien of door een oor is gehoord.
Nu het duidelik is geworden, dat kausaliteit in het algemeen en het kausale beroep op neigingen in het biezonder, een tijdelike verhoging is van spontane levenskracht en tegelijk, negatief uitgedrukt, een inzinking van logies besef, nu dringt de vraag naar voren: Hoe heeft men zich als taalwaarnemer tegenover de nieuwere, bij uitstek ‘kausale’ wetenschap te stellen? Dat hangt van omstandigheden af. Is men opgegroeid in de oude school, toen alleen het zintuiglik waarneembare als zeker gold, dan kan men tegen wat zich langzamerhand als ‘de psychologiese taalwetenschap’ de harten van de jongelingschap verzekert, ernstig bezwaar hebben. Maar dit bezwaar verliest veel van z'n kracht, als men bedenkt dat ook in de oude school onzichtbare oorzaken als ‘kracht’, | |
[pagina 257]
| |
‘energie’, heel het wetenschappelik betoog tot scharnieren dienden. Dat we die substanties als werkelik bestaande aanvaardden, kwam daaruit voort, dat hoewel geen van ons ze zag, ze toch door ons allen gezamenlik werden gedacht en gevoeld, en zulk een kollektiviteit geldt altijd onbewust als een fundament voor de waarheid. Zo is het zelfs op zintuiglik gebied. Wie iets zou zien of horen dat de andere mensen niet waarnamen, zou gegronde reden hebben, om aan de deugdelikheid van z'n waarneming te twijfelenGa naar voetnoot1). De geestelik of geldelik van de Gemeenschap afhankelike schrijver over taalpsychologiese onderwerpen weet dus wat 'm te doen staat: hij zij bovenal kausaal en vergete de Neiging op de allerlaatste plaats; want zò is tegenwoordig de gangbare wetenschap, een rechtstreekse voortzetting van de zogenaamde materialistiese, die metterdaad voor de onzienlike substanties ‘god’ en ‘geest’ de eveneens onstoffelike substantie ‘kracht’ in de plaats schoof. Die voortzetting waarborgt een Schrijver de machtige vriendschap van de geleidelik en langzaam denkende Meerderheid, ook op wetenschappelik gebied. Maar wie het uiteraard individuele Intellekt tot gids mag kiezen, die kan de Grammatika gescheiden houden van kausale tendenzen: hij bepale zich 1o tot voor iedereen hoorbare en zichtbare feiten uit het taalgebruik en 2o tot feiten uit de waarneming van dat gebruik en bereike in die tweede helft van z'n taak, de kritiese beschouwing van eigen en andermans weuk, het summum van vakkennis. Zonder kausaliteit! 't Is waar, dat niemand die taalfeiten waarneemt, het zonder geloof afkan; dit blijkt | |
[pagina 258]
| |
al dadelik uit het feit, dat in elke grammatika de substantie domineert en deze in de grond iets onzintuigliks is, hetzelfde iets, dat we in Van Eeden's Schijn en Wezen zo herhaaldelik als het ‘Wezen’ met poëtiese gevoeligheid gekarakteriseerd vinden tegenover de zintuiglik waarneembare ‘Schijn’; en omdat tot de verschillende vormen van de substantie ook de oorzaak behoort, zal de gelovigheid van de grammatikus zich ook in kausaliteitsgeloof moeten openbaren, anders zou ie allerlei woorden als ‘door’, ‘wegens’, ‘ten gevolge van’, ‘ter oorzake van’ op struisvogelmanier uit zijn boek moeten gebannen houden. Maar al is het noodzakelik, verschillende taalfeiten onder het hoofd ‘oorzaak’ te rubriceren, hetzelfde kausaliteitsgeloof hoeft de grammatikus niet te dienen om alle taalfeiten, ook de nietkausale, te ‘verklaren’, door de hele spraakkunst aan het begrip ‘oorzaak’ te binden en desgewenst met de titel ‘Kausale Grammatika’ in te luiden. Ook in het tweede deel van z'n taak zal de kausaliteit, hoewel weer geen hoofdzaak, niet kunnen ontbreken, in zover daar nl. ook de onvermoeid-kausale taalwaarneming van vele kollega's in tegenstelling tot z'n eigen niet kausale waarneming, ter sprake komt. Zo'n kritiese bespreking gaven we al in biezonderheden betreffende het werk van verschillende taalkundigen; we doen het ten slotte hier in het algemeen om zodoende het wapen van onze zelfverdediging minder tegen personen dan tegen zaken te keren. Het bedenken van oorzaken noemden we al eens een verklaring en verklaring in het algemeen een bevrediging, een wegnemen van onrust in wie iets ‘duister’ vindt; en deze vervanging van de ene toestand door de andere vergeleken we al eens met het liefdespel, waar ook spanning en ontspanning zich afwisselen, een spel dat in sommige gevallen ernst wordt als het op 'n konceptie is uitgelopen en de mens een mens voorbrengt. Bij een dergelik verloop op wetenschappelik terrein is de verklaring meer dan ogenblikkelike bevrediging, het kan op de geboorte van een systeem uitlopen. In hoever zo'n systeem nog in meer opzichten op 'n mens gelijkt, toonden we reeds aan; maar vooral moeten we er hier aan herinneren, dat de produktie van een stelsel iets heel wat zeldzamers en moeilikers is dan die van 'n mens. 't Is daarom te begrijpen, dat er heel wat verklaringen-van-taalfeiten zijn die, als ze behalve spel ook nog produktie mogen heten, toch de gelijkenis met de mens op heel wat vluchtiger en | |
[pagina 259]
| |
gemakkeliker wijze bereiken dan de geleerde of de kunstenaar wiens hele leven één lange barenswee was om wille van één systeem, één roman, één stichting, één produkt. Zulke minder bezwarende handigheidjes namen we al eens waar in onze beschouwing over HistorieGa naar voetnoot1); men tracht dan van een stukje taal of taalfeit de ‘oorsprong’ te bedenken, het wordt dan als het kind waarvan men de vader zoekt en de illusie dat men op genealogies en dus op zuiver menselik terrein werkt, is, hoewel meestal onbewust, verkregen. Een zelfde handigheidje in het produceren van would-be-mensjes is het kausaliteitsbejag. In de vader schuilt niet alleen de oorsprong van 'n kind maar ook de oorzaak van het jonge mensebestaan; daarenboven is ‘ik’, het model van al wat oorzaak heet, een mens, en die oorzaak is mèt z'n gevolg (d.w.z. de menselike handeling), te zamen de mens bij uitstek, de handelende mens. Zo maakt men van een taalfeit als men er een kausale wederhelft aan toevoegt, iets als 'n mens, een gevolg plus een oorzaak. Zo doet in het groot wie als Darwin van heel het wereldbestaan één grote feitenreeks maakt, één Descendentie, en die dan aan één grote oorzaak koppelt, de Selektie, te samen één Kolos, een wereldbeeld, een mens-in-het-groot; zo doet in het groot degene die evenals Van Ginneken alle wereldfeiten te samen grijpt als één reusachtig gevolg en daaraan één grote onzichtbare oorzaak koppelt, ‘le Dieu Createur, la cause du monde universel’Ga naar voetnoot2); zo doet nog konsekwenter de pantheïst, die bij z'n vermenseliking van de kosmos zover gaat al wat bestaat, feiten en mensen en zich zelf inkluis, slechts te beschouwen als de zichtbare helft van dat Alwezen, waarvan dan de God van de andere mensen slechts de onzichtbare helft, de kausale ziel, uitmaakt; zo doet in het klein degene die niet ineens aan de hele feitenwereld maar aan elk feit afzonderlik een oorzaak als kausale ziel toevoegt; de wereld van de feiten verandert dan in 'n wereld van miriaden kleine mensebestaantjes en de schepper van die wereld staat naast Darwin zoals naast de stichters van wereldpaleizen en wereldrijken ook mensen staan die opgaan in de produktie van talloze lucifers en grote stapels krentebollen, nietige dingen, in al 'r nietigheid toch ook gemodelleerd naar hetzelfde principe als de mensGa naar voetnoot3). | |
[pagina 260]
| |
Bij de tegenstelling tussen Geloof en WetenschapGa naar voetnoot1) waartoe onze kultuur gekomen is en waarbij de Wetenschap allereerst intellektueel en logies is, lijkt het mij met de rasechtheid van de Wetenschap te stroken dat we deze vrij houden van kausaliteit. Daartegen schijnt wel het feit te pleiten dat het toch ook juist in onze tijd is dat men de wetenschap bij voorkeur als kausaal prijst; maar men moet een tijdelike trek van zekere tijd en kultuur onderscheiden van wat in hetzelfde stadium als 'n meer organies gegroeide en dus meer konstante en essentiële eigenschap kan aangemerkt worden. In de ongewone en voorbijgaande omstandigheden van onze geschokte maatschappij zien we zelfs wel ruilhandel en diktatuur, verschijnselen van eeuwen her, terugkeren. Tot de ongemerkte voortekenen van de onverwachte en tijdelike teruggang van onze kultuur reken ik ook de sinds lang geliefde wetenschappelike kausaliteit: die ‘wetenschappelikheid’ lijkt mij evenzeer een tijdelike bezetting van de Akademie door een sterk-gelovige groep als de overrompeling van het Amsterdamse raadhuis door de kommunisten van de zestiende eeuw. Zulke idealistiese gelovigen moesten liever geen wereldse gebouwen veroveren maar kerken, gebouwen waarvan de hoofdlijn naar boven wijst, naar het transcendentele. Dat ondanks alle huidige liefde voor kausaliteit deze toch in de wetenschappelike wereld metterdaad aan het verouderen raakt, dat blijkt overtuigend uit de onmogelikheid om van Darwin's systeem de kausale helft, de selektie-theorie (waaraan niemand meer gelooft) door een betere te vervangen, ofschoon men al jaren in alle delen van de wereld zoekende is: 't was beter dat men bij al die vergeefse kausale pogingen eens de oorzaak van die vergeefsheid trachtte te vinden: we zijn te intellektueel geworden om een oorzaak nog als een deugdelik wetenschappelik element in onze gedachtegang te aanvaarden: zò aksepteren de Darwinisten een oorzaak en zò verwerpen ze 'm weer. Ten slotte gaf er onlangs een de raad ‘op te houden met filosoferen en steeds maar weer meer te experimenteren’. Maar louter experimenteren is voor de mens (die in de grond meer artistiek dan wetenschappelik is aangelegd) hetzelfde als sjouwerswerk bij de bouw van een huis: er moet afronding en | |
[pagina 261]
| |
eenheid in het werk komen, bedacht door een architekt. Die eenheid is er reeds in Darwins systeem voor onze tijd voldoende nl. de descentielijn; de kortstondige grillige verlangens naar één kausale idee zijn slechts stervende resten van Darwin's eenmaal krachtige suggestie. Hoe op taalkundig terrein het experimenteren d.i. het verzamelen, vergelijken en groeperen van taalfeiten z'n hechte kompositie kan verkrijgen zonder dat kausaliteitsgeloof de grote of kleine architekt is, bleek reeds in onze beschouwing over Historie en zal later nog indirekt uit een andere beschouwing blijken. Ph.J. Simons. |
|