De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
De Afrikaners en hun taal.Voor vijf jaar kondigde ik in dit tijdschrift (Nieuwe Taalgids X, 1916, blz. 247-256) het proefschrift aan waarin Dr. D.B. Bosman, tot titel kiezende Afrikaans en Maleis-Portugees (Groningen, P. Noordhoff, 1916), mijn hypothese omtrent de oorsprong van zijn moedertaal aan een uitvoerig onderzoek onderwierp. Onlangs is te Amsterdam een landgenoot van hem, de heer S.P.E. Boshoff, met welverdiende lof gepromoveerd op een dissertatie die een soortgelijk onderwerp behandelt (Volk en Taal van Suid-Afrika, J.H. de Bussy, Beperk, 1921; 464 blz. groot 8o.). Dr. Boshoff heeft zijn taak nog veel breder opgevat dan zijn voorganger: zijn eerste hoofdstuk bespreekt de elementen die het Afrikaanse volk hebben gevormd, hun herkomst en hun invloed op het tot stand komen van de nieuwe taal; in de drie andere hoofdstukken wordt de taalschat verdeeld in ‘Erfgoed’, ‘Eiegoed’ en ‘Leenwoorden’, waarbij dan telkens wordt nagegaan hoe die verschillende rubrieken zijn samengesteld, en dat niet in algemene trekken, maar door 't keuren van bijna alle woorden die in dit opzicht belangrijk zijn. 't Register van deze woorden bevat, hoewel alleen de merkwaardigste zijn opgenomen, meer dan 2000 namen. Zo ontvangen wij van een groot gedeelte van 't afrikaanse vokabularium een beredeneerd overzicht, getuigend niet alleen van onvermoeibare volharding, van grondige kennis der stof en der vaklitteratuur, maar tevens van veel vernuft bij 't zoeken naar een verklaring. Ook 't doel dat Dr. Boshoff zich stelde is enigszins anders dan wat zijn voorganger beoogde; hij komt niet op tegen een bepaalde hypothese en wenst daar evenmin een andere voor in de plaats te stellen, maar hij wil voornamelik goed geordende bouwstof bijeenbrengen, waardoor later een afdoend oordeel mogelik zal zijn. Eerst als wij omtrent de Nederlandse dialekten van de zeventiende eeuw, van de volkstaal die toen gesproken werd, van de hedendaagse dialekten en van de plaatselike eigenaardigheden van het Afrikaans volkomen op de hoogte | |
[pagina 78]
| |
zullen zijn, kan z.i. de zaak worden uitgemaakt. Of de twee eerste desiderata voor vervulling vatbaar zijn, zegt hij niet. Ik voor mij geloof het niet. Ondanks dit minder polemiese karakter van de dissertatie, wordt Dr. Boshoff door de aard van zijn onderwerp er toe gebracht om voortdurend te bestrijden wat door anderen, en daaronder vooral wat door mij, over het onderwerp is gezegd. Zijn bestrijding is altijd zakelik, zijn aanhalingen geven steeds de bedoeling van zijn tegenstander juist weer. Die voortdurende bestrijding zal echter, gelijk ook bij 't bespreken van Dr. Bosman's werk 't geval was, aan dit opstel een apologeties karakter moeten geven. Een bespreking van de afzonderlike woorden zou, bij de omvang van het lijvige werk, tienmaal meer ruimte vergen dan waarover een tijdschriftartikel mag beschikken. Ik zal mij er dus toe bepalen om mijn bezwaren tegen Dr. Boshoffs methode, en tegen sommige van zijn conclusies, te verenigen tot twee hoofdstellingen, die ik wat nader zal toelichten. Vooraf ga echter de opmerking dat ik verschillende woordverklaringen door hem voorgesteld aanvaard, en dat ik gaarne erken van zijn mededelingen over de eigenaardigheden van zijn moedertaal, die ik mij slechts door lektuur en dus zeer onvolkomen heb kunnen eigen maken, veel te hebben geleerd. 1o. De schrijver heeft aan het vraagstuk waarvan de evolutie van het Afrikaans een onderdeel vormt, zo goed als geen aandacht gewijd. Hij heeft bijna uitsluitend naar het biezondere geval, het Afrikaans, gekeken. De vraag: ‘hoe pleegt zich de taal te ontwikkelen van kolonisten die buiten intieme en voortdurende aanraking met de moedertaal leven’, schijnt hij zich niet te hebben gesteld. Onder de ruim 350 titels die de ‘Lys van geraadpleegde werke’ vormen, vind ik er niet één van een boek of geschrift dat die fundamentele kwestie tot onderwerp heeft. Terwijl de schrijver bijna alles opnoemt wat ik over het Afrikaans heb geschreven,Ga naar voetnoot1) vermeldt hij in zijn lijst noch het Negerhollands der Deense Antillen, noch hetgeen ik over de overblijfsels van onze taal op Ceylon en in Noord-Amerika heb bijeengebracht. Van 't eerstgenoemde werk zegt hij slechts (in | |
[pagina 79]
| |
een noot op blz. 268): ‘Dr. Kruisinga het reeds aangetoon dat ons met 'n vergelijking tussen Afrikaans en die Negerhollands van die Deense Antille niks verder kom nie.’ Ik noem hier mijn eigen studies, omdat 't gebruik daarvan voor Dr. Boshoff 't meest voor de hand lag; dat hij oneindig meer voordeel gehad zou hebben van 't bestuderen der weken van Schuchardt over soortgelijke onderwerpen, spreekt van zelf. De studie van analoge gevallen is m.i. een onmisbare inleiding tot het beoordelen van wat in Afrika in de zeventiende eeuw is geschied. Wie kennis maakt met het Frans van Canada, dat daar vroeger kwam dan onze taal in Zuid-Afrika en eveneens vroeger (in 1763) officiële aanraking met de moedertaal verloor, moet wel tot het inzicht komen dat zulk een zo goed als aan zich zelf overgelaten idioom in de loop van drie eeuwen heel weinig verandert; 't vokabularium van 't Canadees is wat gewijzigd, in de laatste eeuw zijn Anglicismen binnen gedrongen, maar de vormleer bleef vrijwel ongerept. Vergelijkt men daarmee de veranderingen die de taal van kolonisten bij plotselinge aanraking met anderssprekende mensen ondergaat, dan verliest men het geloof aan spontane ontwikkeling en aan 't opkomen van een nieuwe spraakkunst binnen vijftig of zelfs honderd jaar. Dan gaat men na welke talen zich gekruist hebben met die der kolonisten en onderzoekt of vormleer en woordenschat niet de sporen van die kruising dragen. Zo komt men, door vergelijking met wat elders gebeurt, tot bepaling van de graad waarin de moedertaal der kolonisten is vervormd. Mij dunkt dat deze methode niet het verwijt verdient dat gehandeld en verklaard wordt naar ‘een vooropgestelde teorie’, gelijk de schrijver doet (b.v. blz. 262, 349, 356); de theorie is integendeel uit waarneming afgeleid. Men zal zich dan niet van de verklaring der deflexie in het Afrikaans kunnen afmaken door op te merken dat over een soortgelijk probleem in het Engels de geleerden van mening verschillen (blz. 79), en door het kardinale punt, de snelheid der evolutie van het Afrik., nauweliks aan te roeren. Reeds Dr. Bosman heeft erkend dat het Maleis-Portugees een faktor geacht moet worden in 't proces der ontwikkeling van het Afrikaans. Dr. Boshoff gaat nog verder door te zeggen dat zijn voorganger die invloed onderschat heeft, gelijk ik hem z.i. overschatte. Hij erkent dat men de zeer talrijke getuigenissen uit de achttiende eeuw van 't bestaan ener Maleis- | |
[pagina 80]
| |
Portugese lingua franca, die zowel door blanken als door slaven gesproken werd, en tot in de negentiende eeuw (volgens von Wielligh, Brandwag van 25 Okt. 1917) heeft geleefd, ‘nou eenmaal nie kan wegredeneer nie’ (blz. 358 en vlg.). Maar, zegt de schrijver, blijkens de woorden die nu nog uit die taal in zwang zijn, heeft de lingua franca vooral invloed gehad op de kinder- en kombuistaal. Ik kan hierop in de eerste plaats antwoorden dat invloed op de taal der kinderen overal een invloed van zeer verre strekking is, doch vooral moet ik er de nadruk op leggen dat heel wat woorden en heel wat zegswijzen die door mij als uit Indië afkomstig worden beschouwd, door Dr. Boshoff gerekend worden tot het ‘Erfgoed’, dus als niets bewijzende voor de macht der slaven- en haventaal. Dit brengt mij tot mijn tweede stelling. Voor ik die formuleer wil ik er nog op wijzen dat het aantal aan 't Hottentots ontleende woorden, dat ik, gelijk 't aantal der blanken die Hottentots konden spreken, in mijn Het Afrikaansch te laag heb gesteld, m.i. daarom van minder gewicht is dan 't getal der Indiese woorden en der lingua franca sprekenden, omdat de Hottentotten een langzamerhand zijn taal verliezende groep vormden, terwijl 't Maleis-Portugees door de voortdurende aanraking met Indië lange tijd nieuwe toevoer van woorden en versterking van macht kon ontvangen. 2o. Even als Dr. Bosman heeft de schrijver alle woorden ‘wat in die Algemeen Beskaafd sowel als in die Ndl. dialekte bestaan het voor 1657 en wat vandag in Afrika voorkom, as Ndl. erfgoed beskou, tensij daar teëbewijse was of redes om te glo aan kontaminasie met vreemde woorde in Suid-Afrika’ (blz. 274 en, korter, blz. 96: ‘alles wat in Nederlands bestaan het vóór 1657 kan ons in Afrikaans as erfgoed beskou, tensij daar teëbewijse is’). Van eigenlike tegenbewijzen kan natuurlik slechts zelden sprake zijn, en zo komt Dr. Boshoff er dan toe om lange reeksen woorden die in reisjournalen, dagregisters (als dat van v. Riebeek) gevonden worden, op te eisen als bestanddelen van de omgangstaal der eenvoudige zeventiende-eeuwse burgers en landbouwers die de grondleggers zijn geweest van de Afrikaanse volksplanting. Ook tal van woorden uit allerlei Noord- en Zuidnederlandse dialekten worden aangehaald, natuurlik grotendeels uit glossaria van de jongste tijd, want wat weten wij van de dialekten der zeventiende eeuw? Aan 't bijeenbrengen en bespreken van deze woorden is een groot deel, | |
[pagina 81]
| |
misschien wel het grootste, van zijn werk gewijd. Ook Duitse en Franse woorden zijn volgens hem merendeels via Nederland in 't Afrikaans gekomen; de talrijke Duitse soldaten hebben maar weinig woorden ingang doen vinden. Om een enkel voorbeeld te geven van Dr. Boshoffs streven om alles als ‘erfgoed’ te beschouwen, haal ik 't woord tronk, gevangenis, aan, dat ik uit Portugees tronco in de betekenis ‘blok waarin misdadigers worden gesloten’ heb afgeleid en dat in de zin van ‘gevangenis’ in 't Maleis-Portugees voorkomt. Dr. Boshoff aanvaardt die afleiding ‘voorlopig as die waarskijnlikste’ maar vindt het toch nodig te wijzen op 't West-Vlaamse tronk dat, volgens de Bo, een houten kist is met gaten doorboord, waarin men de vis levend bewaart. Nu was 'n tronkhuysje ('t woord staat in 't Dagboek van Adam Tas, 1705), in die 17e eeu waarskijnlik ook nog van hout ‘met gaten doorboord’, en dit ‘laat baie sterk dink aan die Wes-Vlaamse visserswoord, tronk’ (blz. 263). Is 't wonder dat ik bij al dergelijke gevallen heb moeten denken aan een ‘vooropgestelde teorie’? Mijn bezwaren tegen Dr. Bosman's methode om woorden uit een groepstaal of losse dialektiese termen zonder meer tot de omgangstaal der zeventiende eeuw te rekenen, heb ik in mijn recensie van zijn dissertatie uiteengezet. Zij hebben Dr. Boshoff niet overtuigd. Ik zal ze niet herhalen, maar beproeven nog op een andere manier de onjuistheid van hun ‘erfgoed’-theorie aan te tonen. Dr. Boshoff wijst er op dat volksboekjes met uittreksels uit reisjournalen in de 17de eeuw veel gelezen werden en dat zij verscheidene drukken pleegden te beleven; langs die weg zullen tal van Indiese woorden bekend geraakt zijn, zelfs onder de minst ontwikkelde volksklasse (blz. 179). Laten wij nu eens in onze eigen tijd nagaan hoe diep op die wijze overgeleverde woorden in de taal doordringen. Bijna drie eeuwen heeft men in Nederland verhalen en avonturen uit Indië kunnen lezen en in de laatste vijftig jaar, waarin het lezend publiek vele malen groter was dan in de zeventiende eeuw, heeft men romans als die van Multatuli en Couperus zien verschijnen, die hun lezers bij tienduizenden, de Max Havelaar waarschijnlik bij honderdduizenden, tellen. Verder is de verbinding met Indië oneindig veel gemakkeliker geworden en is 't aantal heen en weer trekkende Nederlanders veel groter. Hoe staat het nu met de kennis der Indiese woorden bij Nederlanders die niet | |
[pagina 82]
| |
in Indië zijn geweest of daar geen allernaaste familie hebben? Begrijpen zij de woorden die in de Max Havelaar voorkomen, en door de schrijver in de latere aantekeningen op zijn boek zijn verklaard? Heeft Prick van Wely eigenlik onnodig werk gedaan met alles wat hij ons over Indiese woorden heeft meegedeeld? De waarheid is dat ook de meest ontwikkelden die geen nauwe betrekking hebben met de Oost, in den regel slechts enkele van die woorden kennen als ze buiten het verband worden genoemd. En hoe zal het dan wezen als men een onderzoek instelt bij de boeren en kleine burgers op de Zuid-Hollandse eilanden of van de Alblasserwaard of eens gaat vragen bij de weesmeisjes te Amsterdam of Rotterdam? Van al die woorden uit de meest gelezen, overtalrijke romans en dagbladfeuilletons die in Indië spelen ken ik er maar één dat algemeen en overal begrepen zal worden, nog niet eens gebruikt: 't is 't woord baboe. De Indiese woorden in de romans (b.v. sawah, bendie, kondeh, padie, patjol, betel, slendang, slamat, pajong enz. enz., allen ‘gewone woorden’, aan de Max Havelaar ontleend) leert men door een er bijgevoegde noot of uit het zinsverband begrijpen en vergeet ze voor negen tienden als men het boek sluit. Zou 't eenvoudige publiek der zeventiende eeuw, gesteld dat men op 't land en in de provinciesteden ook zoveel las, anders gedaan hebben? Als van Riebeek, een Indiesman van langdurige dienst, allerlei Indiese termen gebruikt, dan wordt zijn Dagverhaal aangehaald als bron voor de gemeenlandse taal van onze voorouders! Het is onmogelik te zeggen wanneer woorden uit Oost en West als baadje, bakkeleien, hangmat, kakkerlak, kaaiman enz. enz. van aan een enkele groep der bevolking bekende termen tot een deel zijn geworden van de omgangstaal. In het Woordenboek vindt men bij zulke woorden gewoonlik een paar plaatsen uit zeventiende-eeuwse reisverhalen (meestal vergezeld van een verklaring) en daarna voorbeelden bij schrijvers uit de negentiende eeuw. 't Zou verkeerd zijn ze op grond van die laatste bewijsplaatsen tot de negentiende-eeuwse te rekenen; bakkeleien komt b.v. reeds bij Langendijk (eerste helft der achttiende eeuw) voor. Maar even verkeerd is het in een ander uiterste te vervallen en de eerste bewijzen van gebruik bij een speciale soort Nederlanders als data van hun intrede in de taal te beschouwen. Dat geldt nog meer van aan Indië ontleende zegswijzen. Maar in zulke gevallen wordt voor Dr. Boshoff | |
[pagina 83]
| |
wat niet bewijsbaar onmogelik is waarschijnlik, en weldra zeker. Aan 't einde van een langdurige reis naar de Kaap kunnen de aanstaande kolonisten ongetwijfeld verschillende woorden van de bonte bevolking der schepen hebben overgenomen, doch dit mag men toch niet noemen het uit patria meebrengen van allerlei termen die in Indië thuis horen. En is 't niet hoogst waarschijnlik dat de grote meerderheid van die eigenaardigheden eerst ingang vonden aan de Kaap, 't verversingsoord waar alle schepen aanhielden en de retourvloten werden gevormd? Gelijk reeds gezegd is, oppert Dr. Boshoff geen bepaalde theorie over het ontstaan van het Afrikaans. Indien echter zijn methode juist is en zijn ‘erfgoed’-stelsel steek houdt, moet hij wel komen tot de mening dat zijn moedertaal de zelfstandige ontwikkeling van verschillende zuiver Nederlandse dialekten te zien geeft, waarbij door een taal als het Maleis-Portugees niet meer invloed is geoefend dan onze taal b.v. van het Frans, of, sedert vijftig jaar, van het Duits heeft ondervonden. Dat gelijkt veel op de hypothese door Dr. Kruisinga in de zestiende jaargang van Taal en Letteren (1906) verdedigd; ik meen nog altijd dat ik, in die zelfde jaargang, die hypothese heb weerlegd. Ik moet hier afscheid nemen van Dr. Boshoff's werk. Als een vraagbaak voor 't gebruik van allerlei Afrikaanse uitdrukkingen hoop ik het dankbaar te gebruiken, maar mijn mening over het ontstaan van het Afrikaans is er niet door gewijzigd.
Leiden. D.C. Hesseling. |
|