De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
ze ‘van eenzelfde familie zijn, al is de betrekking wat ver en al zijn eenige trekken wat minder scherp geprent.’ - E.T. Kossmann bespreekt Twee puntdichten op Dante uit de 17de eeuw: een van Jeremias de Decker blijkt een vertaling uit een humanisties-Latijns gedicht; het andere, bij een portret, is van Oudaan. Okt. Aart van der Leeuw vond in de bundel Het verlangen aanleiding tot een artikel Over den dichter Bloem: ‘Met zijn verzen brengt hij geen boodschap van blijheid of bevrijdend heil. Maar toch zal men hem liefhebben schier als geen ander, want velen gaan zwaar van eenzelfden weemoed, en aan dezen onthult hij door zijn edele muziek het dierbaar geheim, dat zoo opbeurt: dat er over de donkerste smarten gezongen kan worden, en dat dit zingen deel doet hebben aan het licht.’ | |
De Nieuwe Gids.Sept. In de Literaire Kroniek beoordeelt W. Kloos de Liederen van Isoude door P.C. Boutens als ‘een der hoogtepunten van zijn scheppingsvermogen.’. | |
Vragen des tijds.Okt. In de artikelenreeks Algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis volgt G. Kalff ‘De trekvogel in de letterkunde’. In verschillende tijden en bij verschillende volken gaat hij ‘de literaire uitbeelding van den trekvogel’ na, die bij verdieping van het natuuronderzoek en het natuurgevoel ‘steeds gewonnen heeft in diepte en fijnheid, in rijkdom van detail en nuanceering, in schoonheid en verscheidenheid van vorm.’ | |
Stemmen des tijds.Okt. J.C. van Dijk schrijft over Een geloofsbelijdenis van Frederik van Eeden, nl. het onlangs uitgekomen Roode Lampje. Het zogenaamd ‘signifisch’ peinzen vindt de schr. ‘curieus en uitermate naief.’ ‘Men mag dit gebabbel deftig significa noemen, heel veel waarde heeft het ten slotte niet.’ Dit kan z.i. nooit de weg zijn om het Christendom te benaderen. Toch waardeert hij het, dat Van Eeden meermalen zijn allerinnerlikst leven blootlegt. | |
Onze Eeuw.Sept. In de rubriek Nieuwe Boeken bespreekt A.C.S. de Koe uitvoerig Iskander, de Roman van Alexander den Groote, door Louis Couperus. | |
[pagina 316]
| |
Groot-Nederland.Sept. Onder het opschrift Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen trekt Mea Mees-Verwey een parallel tussen Charles de Coster's Uilenspiegel en de nieuwe incarnatie in het boek van Herman Teirlinck, door haar met veel lof besproken als een soort weerklank op Timmerman's Pallieter. ‘Al dreigt wel eens de werkelikheid onder te gaan in de symboliek, nergens wordt Tijl onwezenlik, nergens wordt de spanning van de biografie verzwakt. Wanneer de beelden maar leven, wanneer zij ons boeien en vertrouwd worden, is het boek goed, En dat heeft Teirlinck bereikt.’ | |
Den Gulden Winckel.Sept. W.A. Gerdes bespreekt als Een aardige vondst het - niet zo zeldzame - zeventiende-eeuwse boekje 't Swart Tooneel-Gordijn, opgeschoven voor de Heeren Gebroeders Cornelis en Joan de Witt. - Herman van den Bergh beoordeelt Het Joodsche Lied van J. Isr. de Haan; P.L. van Eck Jr. de nieuwe bundel Dingaansdag van Leipoldt; R.T.A. Mees Der Liefde Bloesems van Arthur van Schendel. | |
De Beiaard.Sept. Deze Dante-aflevering begint met een belangrijk opstel van M.A.P.C. Poelhekke over Potgieter, Perk, Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk en Dante. Tussen 1865 en 1915 zijn ‘drie onzer grootste kunstenaars geïnspireerd door Dante in hun beste werken.’ Potgieter is het minst Dantesk, maar in de kenmerkende eigenschappen van zijn geest, ‘droom en tucht’, is hij met Dante verwant. Perk maakte geen diepe Dante-studie, maar het verband tussen La Vita Nuova en Mathilde wordt veroorzaakt doordat ‘beide werkjes uit verwante geestessferen stammen.’ ‘Perk voelde Dante aan, Henriëtte Roland Holst voelde hem niet alleen aan, maar zocht met haar onrustige geest, dóór Dante en mét Dante, hardnekkig-taai naar de rust, die voor haar levensbehoefte is. Het primaire in haar veelvoudig wezen is: de behoefte aan intellektuele voldoening, aan begrijpen, waarvan zij vrede verwacht. Vroomheid en mystieke doordringing met hun gelukzaligheid, zullen volgen op kennis en wijsheid. Dit is zuiver Dantesk.’ Naast die innerlike verwantschap wordt dan gewezen op de overeenkomst in 't samentreffen van uiterlike omstandigheden: ‘Beiden werden geboren op een kentering van tijden, toen grote machten botsten tegen elkander.’ Het verschil blijft dat de dichteres ‘een Paradijs zonder God’ zoekt. | |
[pagina 317]
| |
Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterk.XL afl. 2 en 3. W. de Vries geeft een nieuwe reeks Etymologische aanteekeningen. - J. Prinsen J.Lzn. wijst de vermoedelike bron van Roemer Visscher's Rommelsoo I, 2 aan in een sonnet van Du Bellay. - R. Priebsch publiceert een onbekende Mnl. tekst: Die Passion der hl. Christine in Mnl. strophen; J. Prinsen enige Gedrukte Nederlandsche fragmenten in de Universeitsbibliotheek te Cambridge, nl. van een strofies rederijkersgedicht dat omstreeks 1500 te stellen is. - D.C. Hesseling bevestigt de etymologie van Kandeel als ‘warm brouwsel’ voor een kraamvrouw. Hij toont aan dat dit gebruik reeds aan het Oosters-Romeinse hof bestond. - J.W. Muller schrijft uitvoerig Een en ander over den nieuwnederlandschen tweeklank öi of öü (‘ui’) Eerst gaat hij de ontleding van deze tweeklank na bij de verschillende fonetici; daarna brengt hij helderheid door te onderscheiden een ui1, ontstaan uit ü, en z.i. ‘nog tot in de zeventiende eeuw’ niet tot tweeklank ontwikkeld, die weer van verschillende oorsprong kan zijn, en een ui2, die van ouds tweeklank was, blijkens de eigenaardige spelling sedert de Middeleeuwen. Men vindt die klank nl. aangeduid met oi, oei, eui, eu en merkwaardigerwijze ook met ei. Deze wisseling van ui en ei, ook in Nederlandse en Duitse dialekten, wordt dan aan een nauwgezet onderzoek onderworpen. Eerst bespreekt de schr. twee woorden, waarin ui met aai afwisselt (baaivanger en doei, dooi, deui, daai); daarna behandelt hij een aantal woorden wuiven, wuisteren, wuit(er)en, wuit(en), die veelal ei-varianten vertonen. Het leerzame opstel, ‘waarin misschien meer vragen gesteld dan beantwoord zijn’, eindigt met een opwekking tot nader onderzoek. - Bij deze bijdrage sluit zich aan een grondige bespreking van De mansnaam Wuiten door G.J. Boekenoogen. - Willem de Vreese stelt een zeer aannemelike tekstverbetering voor op Velthem IV, 22, 65, nl. nederinge in plaats van nodinge. - A.A. Verdenius geeft Lexicologische aanteekeningen bij stichtelijk proza uit de Middeleeuwen, een reeks welkome bijdragen voor een toekomstig supplement op het Mnl. Wdb. - J.L. Walch behandelt nog eens: het Proza in Mariken van Nieumeghen, om te betogen, tegenover Kalff (Ts. XXXIX, 130), dat dit proza waarschijnlik een invoegsel van het volksboek is, en stellig bij een vertoning moet aehterwege blijven. - Onder de Kleine Mededeelingen handhaaft J.W. Muller zijn opvatting van Bontwerker en bespreekt | |
[pagina 318]
| |
F.A. Stoett de uitdrukking Johannes in eodem blijven. | |
Tijdschrift voor Taal en Letteren.Aug. F. Buitenrust Hettema publiceert een lezing Over Oud-friese letterkunde, waarin hij, tegenover Siebs, de dichterlike waarde van de overgebleven Oud-friese dokumenten betoogt, en nagaat ‘wat er kan geweest zijn, en vaak aanwezig móét geweest zijn.’ - Gerl. Royen vervolgt zijn studie over Woordgeslacht: hij wijst op de wisselwerking tussen de sterke en zwakke adjektief-deklinatie en gaat dan uitvoerig het verloop van de deflexie bij het adjektief na. Zijn konklusie is dat ‘'n kompleks van faktoren meewerkte om de vorm van 't adjektief de distinktieve kasus-teekens - n, - r, - s te doen verliezen.’ - L. Hermans maakt Een opmerking over de Paradijsvloek, nl. dat de Kaïn-figuur ‘niet past in een Roomsch drama.’ | |
Leuvensche Bijdragen.XIII, afl. 1-2.Ga naar voetnoot1) J. Mansion opent de aflevering met een eerste gedeelte van een belangrijke studie over Oud-Gentsche Namenkunde, opgevat als ‘eene bijdrage tot de kennis van het Oudnederlàndsch.’ Zijn onderzoek gold vooral de oorkonden van de negende en tiende eeuw. Daarbij gaf hij zich grondig-krities rekenschap van alle mogelike vreemde invloeden, Romaanse, Hoogduitse, Angelsaksiese, en was zich bij voorbaat bewust dat een scherpe dialektscheiding ‘overbodig en gevaarlijk’ zou zijn, bij de schifting van wat niet-Frankies Germaans is bij de overwegende Frankies-Gentse namen. Ook tot de persoonsnamen die in plaatsnamen verborgen zitten, strekt het onderzoek zich uit. - A.J. Carnoy schrijft in het Engels over The Semasiology of American and Other Slangs. Hij tracht bij het bestuderen van de semasiologiese verschijnselen tot een nieuwe, eigen indeling te komen, met behulp van formules in de geest van Wundt. Behalve door deze opzet is de bijdrage door het Engelse en Franse materiaal - waarnaast het Nederlands wel wat beter vertegenwoordigd kon zijn - voor onze lezers van belang. - L. Grootaers doet een Eerste | |
[pagina 319]
| |
mededeeling over zijn Limburgsche Accentstudiën, grondig experimenteel onderzoek, in het Leuvense laboratorium verricht. Verder geeft hij in het Bijblad een leerzaam overzicht van De Dialectgeographie op Duitsch en op Nederlandsch Taalgebied. Een lange reeks Boekbeoordelingen, teruggaande tot 1914, besluit deze aflevering. | |
Vlaamsche Arbeid.No. 1-2. Onder het opschrift De uitvaart der 90rs bespreekt Marnix Gijsen de laatste roman van H. Teirlinck De Nieuwe Uilenspiegel en Karel van de Woestyne's verzen De modderen man als verschijnselen van decadentie. De kroniek over Nederlandsche letterkunde, die in dit tijdschrift geschreven wordt door Karel van den Oever, behandelt met grote waardering Marnix Gijsen's karakteristiek van Karel van de Woestijne. No. 3-4. Karel van den Oever schrijft Over Geerten Gossaert en de Christelijke ethiek; daarna volgt een Kroniek van Noorden Zuid-Nederlandsche litteratuur. No. 5-6. J. van Loo tracht in een opstel over De Middeleeuwsche taaltoestanden in Vlaanderen te betogen dat ‘heel Vlaanderen heel de middeleeuwen door eentalig-vlaamsch is geweest’. No. 7. Karel van den Oever beoordeelt in zijn Kroniek enige jongere Vlaamse dichters, o.a. Wies Moens. No. 9. C.G.N. de Vooys publiceert zijn te Mechelen gehouden kongresvoordracht over Het belang van spellingsvereenvoudiging voor Zuid-Nederland, waarin de nadruk gelegd wordt op het verband van dit vraagstuk met de verbreiding van een Algemeen Beschaafd. | |
Dietsche Warande en Belfort.Julie. M. de Meyer herdenkt in een uitvoerig artikel Alfons de Cock en zijn werk, op het gebied van volksgeneeskunde, spreekwoorden, sprookjes en sagen, kinderspelen, dat ook in het buitenland zeer gewaardeerd werd. - L. Reypens S.J. wijst op een Nieuwe onoorspronkelijkheid bij Hendrik Mande: zijn ‘Corte enighe Sprake’Ga naar voetnoot1) blijkt namelik de bewerking en vertaling te zijn van een Latijns traktaat, dat de schr. in een Brussels handschrift aantrof. Ten bewijze geeft hij een parallel-uitgave van beide teksten. | |
[pagina 320]
| |
Sept.-Okt. Jul. Persijn geeft zijn Academie-voordracht over Dante en de Nederlandsche Letterkunde, die ook in ‘Verslagen en Mededelingen’ afgedrukt is. - Joseph Mansion bestrijdt, in een artikel Na het Congres te Mechelen, de voordracht, door C.G.N. de Vooys op dat kongres gehouden. | |
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie.April. J. Vercoullie geeft Etymologisch Kleingoed (hij is om zeep - 't is boter tegen de galg - heilbot - tarbot - carnaval - harlekijn). - Hugo Verriest geeft over Beschaafd Westvlaanderen partikularistiese beschouwingen, waarin met de term ‘beschaafd’, op taal toegepast, vreemd omgesprongen wordt. - Gustaaf Segers hield een feestrede bij Het eerste eeuwfeest van Jan van Beers (1821-1921). De dichter. - Edw. Gailliard vervolgt zijn Kleine Verscheidenheden op Mnl. gebied. Mei. In aansluiting bij de voordracht, hierboven vermeld, bespreekt Gustaaf Segers nu Jan van Beers als De leeraar, de paedagoog. - Belangrijk, vooral door de nauwkeurige dokumentatie, is de voordracht van Jul. Persijn over Dante in de Nederlandsche Letterkunde, waarin alle dichters, vertalers en geleerden die Dante vermeldden, of zich met de studie van zijn werk bezighielden, in historiese volgorde behandeld worden. In het laatste gedeelte wordt in 't biezonder gewezen op Potgieter, Schaepman, Roland Holst, ‘de drie dichtende denkers, die elk op zijn wijze hebben gepoogd, door de poëzie heen, het sociale leven te richten van hun volk.’ - Verder bevat deze aflevering een reeks Kleine Mnl. verscheidenheden van Edw. Gailliard. Junie. L. Willems bespreekt Jan Cauweel's inleiding op M. de Casteleyn's Const van Rhetoriken (1555), om aan te tonen hoeveel zestiende-eeuwse rederijkersdrukken verloren gegaan moeten zijn. - Omer Wattez herdenkt Jan van Beers. - Edw. Gailliard vervolgt zijn reeks Kleine Verscheidenheden.
C.d.V. |
|