De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Okt.In een beknopt slot van haar studie over Aagje Deken geeft Mej. Ghijsen een samenvatting van haar ontwikkeling op het tijdstip dat zij Betje Wolff leert kennen. ‘Zij had in Maria Bosch het stervensverlangen verheerlijkt’; ‘ook haar andere vriendschappen waren doordrenkt geweest van een, dikwijls onechte, geringschatting dezer wereld’. ‘Haar horizon bleef langen tijd beperkt tot het stille wereldje van peinzende godsvrucht, waarin zij was grootgebracht. Maar gelijk haar vriendin heeft zij op haar eentoniger levensweg schijn en wezen leeren onderkennen; heeft zij, strijdend, haar eigen levenswaarheden veroverd. Op zeer belangrijke punten toonen deze haar geestverwantschap met Betje Wolff. Haar verstandsovertuiging op godsdienstig gebied had zich sinds haar jeugd geleidelijk in vrijzinnige richting ontwikkeld en zij bleef deze overtuiging van oud-vaderlandsche vrijzinnigheid en verdraagzaamheid onveranderlijk getrouw. Gemakkelijk ontmoette zij op dit terrein haar vriendin, ofschoon deze haar persoonlijk, ondogmatisch Christendom gevormd had in een meer moderne en internationale school, door natuurkundigstichtelijke en Deïstisch-rationalistische lectuur daaraan een breeder grondslag had gegeven. Aagjes gevoelsvroomheid daarentegen, in haar jonge jaren overheerschend, toonde zich vooreerst van geheel anderen aard dan het blijmoedig vertrouwen in God en menschen, de levenshlije bewondering over het geschapene, Betje Wolff zóó zeer eigen, dat ze zich zelfs deden gelden te midden van de sentimenteel-godsdienstige invloeden, die omstreeks 1765 hun sombere bekoring ook op haar hadden geoefend. Reeds in het weeshuis zeer onwereldsch en zwaartillend, daarna ver weggedwaald in sentimenteele stervensextase en al te nauwgezet-deemoedige zelfbepeinzing, dreigde in Aagjes godsvrucht de kiem van werkdadig, blijmoedig Christendom, in de Collegiantenvroomheid aanwezig, te vergaan: het duurt lang eer zij het onechte in haar levenshouding erkent en zich van dadenloos-sombere | |
[pagina 317]
| |
tot betrachtend-blijmoedige godsvrucht begint te keeren.’ Na die omkeer wordt dan de vruchtbare samenwerking met haar nieuwe vriendin mogelik. - J. Huizinga opent een reeks Renaissancestudiën met een uiteenzetting van Het Probleem. Deze brede beschouwing van de renaissancestromingen in het West-Europese geestesleven is natuurlik ook voor de geschiedenis van onze letterkunde van belang. - J.C. Bloem bespreekt de jongste bundel van Albert Verwey: Goden en Grenzen; hij verwondert zich over de ongelijkmatigheid in het werk van deze dichter, die als criticus zo diep-indringend anderen beoordeelt, maar neemt hem als belangrijk kunstenaar in bescherming tegen de onwil en onjuiste beoordeling die hij te dikwels moet ondervinden. | |
Groot-Nederland. Okt.Frans Coenen vervolgt zijn Studiën van de tachtiger Beweging, en betitelt dit gedeelte: levenslust, levensviering, levenszwijmel. Nadat hij in de vorige hoofdstukken het individualisme in de leuzen van de tachtigers heeft doen uitkomen, toont hij aan dat het naturalisme, hoewel schijnbaar er aan tegengesteld, er verwantschap mee bezit. Achter het naturalisme schuilt het pessimisme: het is levensbelangstelling en tevens levensafkeer. Feitelik begint het nieuwe proza bij Netscher en Cooplandt; Van Looy's ‘schilderlijk aangekeken’ werkelikheid behoort bij de impressionistiese schilderkunst; bij Van Deyssel wordt het naturalisme tot hartstochtelik subjectivisme, tot zuivere persoonlikheidsuiting. In Een Liefde ziet de schr. ten slotte ‘zoowel een program als een kort begrip van de Tachtiger kunst, een proeve van haar vermogen en van haar falen’. Het was immers ‘op zich zelf wel tragisch, achteraf beschouwd, dat de groote vierder van het naturalistisch epos hier in het eigen lyrische bleef steken, en, uitgegaan tot de wereld der menschen, geen ander tehuis vond dan de eigen ziel. Is dit niet als onwillekeurig verbeeld door het Mathilde-verhaal, het verhaal van de eenzame ziel, die in haar hooge vlucht alle verband met de aarde verloor en als Icarus met verbrande vleugelen te pletter viel? En beteekent het niet, van het eerste levensmoment af, de eenzijdigheid, de eenzijdige grootheid van deze individualistische beweging, die alleen in zichzelf leven en kracht won, maar er nooit in slaagde de menschen-wereld meer dan uiterlijk te doen doordringen en te doen meeleven’. - J.L. Walch bespreekt de gedichten van A. van Collem, nl. zijn Nieuwe Liederen der gemeenschap en Het Wonder. | |
De Nieuwe Gids. Okt.In de Literaire Kroniek bespreekt W. Kloos | |
[pagina 318]
| |
de Opstandige liederen van A. van Collem en de bundel Voorbij de wegen van A. Roland Holst. | |
Onze Eeuw. Okt.J. de Vries trekt een opmerkelike parallel in een beschouwing over Ibsen en Heyermans. | |
Vragen van den dag. Sept.Joh. Reddingius schrijft over de Jeugdjaren van J. Winkler Prins. | |
Okt.Behalve het vervolg van bovengenoemd stuk bevat deze afl. een artikel van E.M. ten Cate over de religieuse overtuiging van H. Roland Holst, gelijk die uit haar Verzonken Grenzen blijkt. | |
De Tijdspiegel. Sept.S. Kalff bespreekt, met aardige voorbeelden, de Zonderlinge doop- en familienamen. | |
Den Gulden Winckel. Okt.P.H. Ritter Jr. beoordeelt Brusse's vijf en twintig jaar onder de menschen: hij prijst deze ‘reportage’, die gedragen wordt door modern literatuurbesef en onbevangenheid tegenover het leven. - W. Gosler herdenkt Willem Levinus Penning bij zijn tachtigste geboortedag. | |
Nederland. Okt.J.B. Meerkerk zet zijn studie over E.J. Potgieter voort in een hoofdstuk, getiteld Van de liefde. Hij stelt daarin opnieuw de vraag waarom Potgieter ongehuwd bleef, en zoekt de oorzaak in fierheid over een onvervulde liefde, naar zijn gissing, voor een dame boven zijn stand, die hij in Vlaanderen vóór 1830 ontmoet zou hebben en die hij niet durfde vragen. Aan het slot oppert de schr. nog een nieuwe gissing, nl. dat zelfverwijt hem weerhouden zou hebben om een meisje te vragen. | |
Museum. Aug. - Sept.D.C. Tinbergen beoordeelt de kleine uitgave, die J. Endepols bezorgde van Sunte Patricius' Vagevuer. - J.A.N. Knuttel oordeelt ongunstig over de studie waarin J. Prinsen zijn opvatting gaf van G.A. Bredero's karakter en kunst. - In een bespreking van E. Rooth's boek over Eine westfälische Psalmenübersetzung maakt G.G. Kloeke juiste methodiese opmerkingen, die ook voor de bestudering van Nederlandse dialekt-teksten van belang zijn. | |
Germanisch-Romanische Monatschrift VIII, afl. 5-6.F. Sommer begint een belangwekkend artikel over Stimmung und Laut. | |
[pagina 319]
| |
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren. Sept.Jac. van Ginneken publiceert zijn belangrijke lezing Over dialectstudie, gehouden op de jaarvergadering van ‘Letterkunde’. Hij toont aan dat wij op dit gebied ‘zeer merkbaar bij het buitenland achter staan’, tot schade van onze taalwetenschap. Allerlei verschijnselen, zowel in de algemene als in de hedendaags-Nederlandse taal, zullen pas in het ware licht gezien worden, als men de dialekten grondig leert bestuderen. Op allerlei onderdelen van het uitgestrekte terrein der taalwetenschap toont spr. dit aan, met verwijzing naar buitenlandse, in het biezonder Duitse en Franse onderzoekingen. ‘Hoe kan deze achterstand worden ingehaald?’ Waarschijnlik het best door de stichting van een nieuw interessant dialektentijdschrift, met een populair karakter. Daarin zouden verschillende groepen van belangstellenden moeten samenwerken: de taalkunstenaars, de leraren en onderwijzers in de moedertaal, de intellektuele bewoners van alle streken waar het dialekt nog een voorname plaats in het maatschappelik leven inneemt, de historici en archivarissen, de geografen. | |
Zeitschrift für Deutsche Mundarten XV.G.G. Kloeke geeft een beknopt histories overzicht van Die niederländische Mundartenforschung. Onder de vroege, meestal dilettantiese beoefenaars van de dialektkunde vestigt hij in het biezonder de aandacht op J.H. Behrns, die in een bijdrage Over de Twentsche vocalen en klankwijzigingen een merkwaardige voorproeve gaf van een histories-vergelijkend onderzoek, en daarmee zijn tijd vooruit was. Zijn besluit is een klacht over de achterlikheid van dit deel der taalwetenschap ten onzent: ‘Gerade zur Zeit, wo die Franzosen, Deutschen und Schweizer einer wachsende Fruchtbarkeit auf dialektologischem Gebiete entwickeln, droht die Dialektforschung hierzulande einzuschlafen und zu verkümmern.’ Intussen prijst hij Van Ginneken om zijn ijverige propaganda. | |
Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie. Mei.Leonard Willems onderzoekt opnieuw en met verrassende uitkomst Het Bonaventura-raadsel in het leven van Anna Bijns. Terwijl tegenwoordig vrij algemeen aangenomen wordt dat de naam Bonaventura in Anna's gedichten die van de heilige Bonaventura is, betoogt Willems dat Jonckbloet gedeeltelik gelijk had, toen hij daarachter de geliefde van haar jeugd zocht. Hij wijst er op, dat Anna Bijns volstrekt geen biezondere verering voor Bonaventura had, maar zijn betoog staat sterker, omdat hij kan aantonen dat ‘Anna Bijns zelve de namen heeft willen wegmoffelen’: van een | |
[pagina 320]
| |
referein van 1528 kennen we namelik een tweede redaktie waarin de naam Bonaventura voor den dag komt. Van biezonder belang is in dit verband een referein (Boek III, No. 42) dat een gebed bevat voor de rust van een gestorven vriend, omdat juist daar de slotstrofe de naam van ‘haar onvergetelijken vriend’ Bonaventura bewaart. Toch durft de schrijver, ‘alles wel gewikt en gewogen’, zich nog niet stellig vóór de vereenzelviging verklaren: ook alle bezwaren tegen zijn eigen betoog brengt hij aan het slot van zijn artikel ter sprake. | |
Tijdschrift voor Taal en Letteren. Okt.Van een opstel over ‘Louter Lekoris’, een levende geheimtaal geeft J. Moormann voorlopig de inleiding, waarin hij vertelt, dat hij zijn materiaal te Goor, een centrum van paardekooplui verzamelde, en de litteratuur over het onderwerp opsomt. - Gerlach Royen vervolgt zijn grondige studie over Woordgeslacht met een beschouwing over 't substantief in 't middelnederlandsch. Aan 't einde stelt hij vast: ‘'t genus der woorden houdt innerlijk verband met hun fleksie. Wijziging in fleksie kan niet zonder invloed blijven op 't woordgeslacht.’ - A.J. van Huffel Jr. tekent uit een buitenlandse studie aan, dat het drama Roode en witte roos of Lankaster en York van Lambertus van den Bos een vertaling moet zijn van een verloren gegaan Engels drama. - H.H. Knippenberg bespreekt het belangrijke postume werk van Worp over de Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg. - L.C. Michels beoordeelt uitvoerig de Mnl. biografieën, door D. de Man als proefschrift uitgeven, met de titel Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren. Bij de tekst en de toelichting maakt hij menige nuttige kanttekening. | |
Het Boek. Okt.G.A. Evers deelt een en ander mede over Reyer Pauwelsz., de Utrechtsche boekbinder en rederijker, van wie een Spel van de cristenkercke weldra als proefschrift in druk zal verschijnen. Uit archivalia heeft hij bovendien allerlei biezonderheden opgediept over het rederijkersleven te Utrecht in de 16de eeuw en over vertoningen door scholieren op de stadhuisbrug. C.d.V. |
|