De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||
Uit en over oude spraakkunsten.In afwachting van een volledige studie over de geschiedenis van onze spraakkunst wil ik hier mijn aantekeningen over dit onderwerp mededelen, aansluitende bij het artikel Uit de jeugd van onze spraakkunst (Jaarg. XI). Ongeveer gelijktijdig met het verschijnen van Van Heule's Spraeckonst schreven twee geleerden over de moedertaal, die een eigenaardige tegenstelling vormen. De geleerde Latinist en advokaat Cornelis Gijsbertsz Plemp (1594-1638), de bekende Katholieke vriend van Vondel, publiceerde in 1632 zijn Speldwerk, vol van traditionele oude taalwijsheid; Petrus Montanus, dorpspredikant te Nieuwen Hoorn († 1638) was al zijn tijdgenoten ver vooruit, toen hij in zijn Spreecconst (1635) zeer originele waarnemingen op foneties gebied te boek stelde. Het Speldwerk of Waerschouinge an den Neerduitschen Schrijver van de Spelding, gedrukt te Haarlem, is eigenlik een strijdschriftGa naar voetnoot1) ter verdediging van de spelling die de schrijver kort te voren toegepast had in Der Herdooperen Anslach op Amsterdam.Ga naar voetnoot2) Hij hechtte aan dit boekje zoveel waarde, dat hij enige jaren later een Latijnse omwerking en uitwerking liet drukken, met de titel: Cornelii Giselberti Plempii Orthographia Belgica in quâ etiam obiter de Latina et Graeca (Amsterdam, 1637). Uit deze beide geschriften kunnen we Plemp's denkbeelden over taal leren kennen. Evenals eertijds Spieghel wil hij de weg wijzen tot verheffing van de moedertaalGa naar voetnoot3), die volgens | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
zijn overtuiging de ware grondtaal is, ook voor het Latijn. In zijn dilettantiese proeven van afleidkunde overtreft hij zijn voorgangers. Van de ‘Celtica’ arm, angstich, claer maakt het met de uitgang -us: armus, anxius, clarus; uit blos, moort, ander maakten de Romeinen flos, mors, alter; hij of hi werd tot hiic, hic. Zonder enige moeite verklaart hij noster uit onser, quasi noser!Ga naar voetnoot1) Waar wordt langs wêr tot verum; warit, weerheit wordt veritas, weerheide gaat over in vérité. Ook op Nederlands gebied haalt hij kunststukken uit: vollek ontstond ‘per methathesin’ uit volke; gansch is te verklaren ‘uit gan, egan (daer den Griek ἄγαν voor seid, den scherpen accent quaelik op den α stellende) en s of sch’.Ga naar voetnoot2) Kiliaen weet er niets van, als hij in vriendschap een suffix schap ziet: het is immers vriendsch met het suffix ap.Ga naar voetnoot3) Ook in andere opzichten draaft hij door op de beginselen, door vroegere renaissancisten verkondigd. Als de taal tot de vroegere zuiverheid teruggebracht werd, zou de vervoeging eigenlik moeten luiden: ik heb, du hebt, hy hebt, het, heft, heeft, of nog mooier: wy hebben, gy hebst, sy hebbent; wy sallen, gy salst, sy sallent, enz.Ga naar voetnoot4) Daarentegen is het opmerkelik, dat hij zich spottend uitlaat over het kunstmatig vaststellen van vormen om geslachts- of casus-verschil aan te duiden, gelijk De Hubert, met instemming van Hooft en Vondel dat deed. Bij het boven vermelde egan merkt hij op, dat de e hier slechts een ‘mondbereidsel is tot het volgende woord: gelijk als de e en de n dikwijls maer een toeklank an het voorgaende: Daer men nieuelik genera, ende casus mede maekt tot hinder onses taels, 't welkmen sonder lange bril of verrekijker niet en kan bemerken’.Ga naar voetnoot5) Nieuwe, vruchtdragende denkbeelden omtrent taal of spelling hebben we bij deze Latinist, die steeds van de letter uitgaat, niet te wachten. Dat hij ‘verbetering des Speldings’ een gewichtige taak voor de letterkundige acht, blijkt al uit de publicatie van zijn boekje. Die taak is beter toevertrouwd aan Dichters of Rijmers dan aan andere schrijvers, die niet afwijken van ‘de gemene drift daer sij me voort moeten’.Ga naar voetnoot6) Uit onze aanhalingen is al gebleken dat de nieuwigheden die Plemp wil invoeren, weinig om het lijf hebben, evenmin als de aangevoerde argumenten. Brouen, stuën krijgen geen | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
w, omdat ook het Latijn luere spelt, en niet luwere. In hebben, wedden, suffen, leggen is het dubbele teken voor de konsonant overbodig, omdat de werkwoorden uitgaan op -en en niet op ben, den, enz. Een verbetering acht hij het dus, één konsonant te schrijven, met een streepje er achter, dus heb-en enz.: wij zeggen immers ook op-eseid, op-estaen, om-elachen en niet oppe, omme. Een erge fout vindt hij het, de g en ch te verwarren en dientengevolge aan het einde -ig(h) in plaats van -ich te schrijven, zoals zelfs Spieghel doet. Hij protesteert tegen ‘onse achteloose Letter voochden, die ons à la mode de France, anders wilden doen lesen dan schrijven’, en maakt zelfs een puntdicht op de bezitters van ezelsoren, die geen verschil opmerken tussen ch en g,Ga naar voetnoot1) maar ondertussen beweert hij zelf verschil te horen tussen de slotklank van weg en wech, van plag en plach! Terloops wijs ik nog op enige puristiese grammatikale termen, die Plemp, wederom in navolging van Spieghel, bedacht heeft, nl. moeiwoorden (verba infinitivi modi), meerigen (pluralia), spits besang (acuut accent), maetkeur (prosodie), stemletter (vocaal), staertjes (terminationes). Intussen, al zegt Plemp ergens, zelfvoldaan: ‘Dit sy luchts genoeh voor de brakken, die verder kennen ruiken’, een voorganger is deze dilettant allerminst geweest: in de geschiedenis van onze taalkunde hebben zijn boekjes slechts waarde als curiositeiten.Ga naar voetnoot2)
Op geheel nieuwe wegen begaf zich Petrus Montanus met zijn Spreeckonst. Dat dit geen grammatica is - gelijk men vroeger meende - maar een uitsluitend fonetiese studie van zeer biezondere verdienste, is reeds in het proefschrift van A. van der Hoeven, Over Lambert ten Kate, opgemerkt.Ga naar voetnoot3) Daar vindt men een beknopt overzicht van zijn werk, maar zonder een poging om zijn ‘ontdekkingen’ naar waarde te schatten. Intussen verdient dit merkwaardige geschrift, | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
waarmee de Nederlander ook internationaal een baanbeker was,Ga naar voetnoot1) een grondig onderzoek door een geschoold foneticus.Ga naar voetnoot2) Uit de titel blijkt dat de schrijver zich bewust is, een nieuw gebied van wetenschap ontdekt te hebben: ‘Bericht van een niewe konst, genaemt De Spreeckonst: ontdect en beschreeven door Petrus Montanus van Delft, waerin verhandelt ende in 't licht gebracht wort, den rechten en tot nu toe verborgen aert van alle uitspraec.’ De Inleiding is al dadelik merkwaardig: de schrijver bepleit het goed recht van zijn nieuwe wetenschap, die men niet moet geringschatten, al lijkt het soms kinderachtig. Hij betoogt het nut voor de schoolmeester, voor degenen die vreemde talen willen leren, maar evenzeer voor een grondige kennis van lanttaelen en stattaelen: voor hem is dus een stedelik dialekt geen ‘bedorven uitspraak’, maar een taal met eigen struktuur. Vervolgens wijst hij op de noodzakelikheid van het experiment en nauwkeurige bekendheid met de spraakorganen. Voor zijn waarnemingen moet hij een eigen terminologie scheppen, die voor ons niet altijd even helder is, maar die ook meermalen treft door aardige vondsten, b.v. smoorder en ruiser, voorcleefsel en naecleefsel (= overgangsklanken), oopedeurige en toedeurige, oopeneuzige en toeneuzige klanken, enz. Telkens worden wc verrast door aardige opmerkingen, o.a. dat zitbank geen t maar een d heeft; dat de n in rank als ‘hemelsneusletter’ gelijk staat met ng. Ongetwijfeld zal een volledig deskundig onderzoek deze predikant een blijvende plaats geven onder de wegbereiders van de taalwetenschap.
A.L. Kok toont zich in zijn Ont-werp der Nederduitsche Letterkonst (Amsterdam, 1649) een prakties aangelegde geest, die de wijsheid van anderen in een beknopt systematies, ten dele schematies schoolboekje, van 58 blz., verwerkt, al doet zijn titelGa naar voetnoot3) meer verwachten. Zijn voorrede verkondigt de lof van onze taal ‘die voor gheenighe behoeft te wijken’, maar betreurt dat wij nog geen ‘vol-maakte Letter-konst’ bezitten. ‘Wes-halven ik, zo ghoed als ik kost, voor | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
eenighe jaaren heb ghe-tracht het ys te breeken, en een ruygh be-werp der Letter-konst by my zelf en voor my zelf ont-worpen, 't welk eenighen van mijn by-zonderste Vrienden ter handt ghe-raakt, haar zo smaaklijk (oók onrijpe vruchten vinden zom-tijdts smaak) ghescheenen heeft, dat zy my tot het ghe-meen-maaken des zelfs ghe-stadigh anghe-port en nu eindlijk over-wonnen hebben.’ Een uitslaand blad geeft een schematies overzicht van de gehele grammatika, in zijn vier onderdelen ('t Zaamen-voeghing, Oor-spronklijkheydt, Maat-klank en Spelling), dat in de verdere inhoud van het boekje uitgewerkt wordt, zonder eigenlike toelichting of verantwoording. De letter is het uitgangspunt van zijn taalbeschouwing: ‘De Maght der Letters is de klank, die de Letters in 't spellen en spreeken voort-brengen.’ Elke twee klink-letters vormen dus een twee-klank. Aan kritiek op zijne voorgangers bezondigt hij zich niet: zonder in buitensporigheden te vervallen als Van Heule's dubbele r en n, streeft ook hij naar verrijking door verscheidenheid, al geeft hij meermalen de keuze tussen twee of drie vormen, b.v. bij het pers. vnw.:
Als bezadigd man doet hij concessies aan het gebruik: de Datief mag zijn den man òft den manne, de Genitief der Vrouw naast der Vrouwen. Opmerkelik is, dat hij het vrouwelike eene verwerpt, en als enige vorm opgeeft: een Vrouw. Daarentegen handhaaft hij het verschil tussen Dat. Hun en Acc. Hen (naast Haar en Ze) en fabriceert hij een Conjunctief-vorm du zijtst (bij Van Heule: du zijst). Veel nieuws heeft hij dus niet willen invoeren: hij zoekt meer zijn kracht in ver doorgevoerde onderverdelingen, b.v. bij de By-woorden en Koppelwoorden. In één opzicht verdient dit werkje onze aandacht, nl. om de vernederlandsing van de grammatiese termen: meer dan een van zijn voorgangers is hij er in geslaagd, zijn purismen ingang te doen vinden. Kok had als vertaler van verscheiden werken, o.a. de Elementa Rhetorica van Vossius (1648) naam gemaakt, juist doordat hij ‘voor de Latijnsche kunsttermen passende uitdrukkingen in zijne moedertaal wist te vinden, die hij niet alleen in den tekst invlocht, doch bovendien aan het einde van een paar zulker overzettingen in lijsten opnam.’Ga naar voetnoot1) Daarmee verwierf hij zich de lof - en zelfs een | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
lofdicht - van Lodewijk Meyer, die in 1654 een ruim en dankbaar gebruik maakte van Kok's geschriften voor zijn Woordenschat.Ga naar voetnoot1) Omgekeerd zal Kok zijn later sukses wel voor een groot deel aan de populaire Woordenschat te danken hebben. Wij laten hier, ter vergelijking met de hedendaagse, de voornaamste van Kok's grammatiese termen volgen. al zijn ze ten dele weer aan oudere schrijvers ontleend. Klinker oft klink-letter, mê-klinker oft Mê-klink-letter, twe en dry-klank, ghe-blaas (spiritus),Ga naar voetnoot2) hoe-ghrootheit, grondt-woorden en spruitwoorden, 't zaâmghe-zette of ghe-laschte; Letter-ghreep; Toe-zang (accent), verdeeld in scherp, zwaer en omgebogen; zelf-standighe Naam-woorden (eighe- en ghemeene); Bij-voeghlijke Naam-woorden. De Toe-vallen zijn: gheslacht, ghe-tal, val en buighing; het geslacht kan ook zijn Gheener-ley. Er zijn vijf ‘vallen’: Noemer, baarer, gheever, anklaagher en roeper: volgens ‘zommighe ook den Afneemer, maar te vergheefsch’, want ‘in Duitsche woorden’ is geen verandering merkbaar. Een-voudt en meêr-voudt; stellende, vergelijkende, overtreffende trap; Lidt (articulus), Voornaamen (pronomina), waaronder aan-wijzende, betrekkende, vraaghende en bezittende. De Werk-woorden zijn: bedrijvende, lijdende en gheenerleye, persóonlijke of on-persóonlijke; de wijzen heten: de bepaalde, toonende (of Tooner), ghebiedende (of Ghe-bieder) en an-voeghende (of An-voegher); de tijden: de teghen-woordighe, on-vol-maakte, vol-maakte, meêr-als-vol-maakte en toe-komstighe. Ver-voeghing; deel-woorden, bywoorden, voor-zetsels, koppel-woorden en in-wurpsels.Ga naar voetnoot3) Heersching is een vertaling van: regimen. In een aanhangsel worden als by-tekens genoemd: de snê of streep (comma), lidt (colon), half-lidt (semi-colon), stip, vraagh-teken en wonder-teken. | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Een zelfstandig waarnemer is Kok niet geweest, en de betekenis van zijn grammatiese arbeid is dus gering. Toch is dit boekje, juist door zijn volledigheid - meer dan de nog te behandelen geschriftjes uit de tweede helft van de zeventiende eeuw - de brug geweest die van Van Heule naar Moonen voert. (Wordt vervolgd.) C.G.N. de Vooys. |
|