De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Boekbeoordelingen.C.S. Jolmers: A.C.W. Staring als verhalend Dichter. (Academisch Proefschrift - 148 blz. Groningen - J.B. Wolters - 1919.)De dichter: ‘Hij is een geestige vriend, die met ons naar den schouwburg gaat; in de pauze's vermaakt hij ons met zijn opmerkingen en ook bij “opgehaald gordijn” kan hij niet nalaten nu en dan een enkel woord te fluisteren, dat ons doet glimlachen.’ Zijn milieu: We zijn op den Wildenborch in den winter. Tegen de ruiten de regen; in de boomen buiten de wind - diep ruischen de dennen. Nu en dan vlamt de haard op; schaduwen reiken langs de hooge wanden en de kaarsen stralen stiller. De ‘genoeglijke fire side’, waarnaar de zoon verlangt als hij op zee zwerft! De landheer leest voor uit Walter Scott. Hij leest, zooals hij zelf schrijft: duidelijk in de beschrijvingen, vlug en levendig in den dialoog. Zijn geluid klimt en daalt, zwelt aan en verzwakt - een beweeglijke melodie op den sonoren bas van het staag snorrende spinnewiel der dochters. Ook eigen gedichten leest hij voor. Er zijn vrienden gekomen op den gastvrijen Wildenborch, de hoofden der huisgenooten zijn niet langer gebogen over hun werk. Allen kijken in het gelaat van den lezer en de tinteling van zijn oog, zijn fijne glimlach en lichte handgebaren zijn hun een genot te meer. En als het uit is, klinkt hun kritiek: de dichter is een uiterst bescheiden man en weet, dat er veel kan verbeterd worden in zijn werk: De motiveering: Bewondering voor de middeleeuwen, zucht tot ‘het wonderlijke’, kritische aanleg, drang tot vertellen waren de elementen, waaruit Staring's romances en zijn poëtische vertellingen ontstonden. Van zichzelf wenschte hij weinig te spreken: zijn gevoelens sloot hij op, bedwong hij in de engte van zijn borst en hij was een bescheiden | |
[pagina 309]
| |
man. Maar in de epische kunst stond de auteur op den achtergrond; wat zijn oog boeide kon hij er uitbeelden; in de wijze van uitbeelding kon hij voldoen aan zijn zin voor ernst en eenvoud, en ook aan zijn lust tot het komische. Deze kunst bezat de geschiktheid ‘om den diepen ernst van (z)ijn leven te temperen.’ Zijn doel: ‘Het wonderbaarlijke, op komische wijze behandeld, tot leering gebezigd - hoe moest dat Staring aanlokken! Niet alleen de rationalistische trek in hem, zijn geheele persoonlijkheid dreef zijn kunst met kracht in deze richting. Hij had oog voor het komische; een schertsende, ironische dichttrant was voor hem geen met moeite nagevolgde mode, maar een natuurlijke uiting van zijn voelen. En didacticus was hij genoeg, om zijn lezers te wijzen op de nuttige leering van het verhaalde.’ Zijn resultaat: ‘Van uit de hoogte ziet hij naar het spel dat hij speelt, en niet de stof, maar dat spel, zijn kunst, is de hoofdzaak. Wereldschokkende gebeurtenissen verhaalt hij niet - wat beteekenen welbeschouwd Marco's lotgevallen en de wederwaardigheden der beide bultenaars. Maar Staring's humor, zijn geest en zijn gevoel, dat is het wezenlijke van zijn werk.’ Al zou ik graag gezien hebben dat de schrijver wat meer aandacht gewijd had aan karakter en temperament van de auteur (b.v. ter verklaring van de levendigheid zijner verhalen), al zouden opmerkingen over de psychologie van de Achterhoeker zeker niet misplaatst zijn geweest, bovenstaande citaten toonen voldoende de gave van karakteristiek, de juiste analyse, de prettige stijl van de heer Jolmers. Tevens blijkt er uit dat J. bouwde op de stevige fundamenten der Brieven, waardoor zijn werk iets zeer betrouwbaars heeft gekregen. Met groote nauwkeurigheid en een degelijke detailkennis der verhalen (Staring goed kennen is immers hem in details kennen!) is Staring's epische poëzie beschouwd door iemand, die geen nuance onbemerkt liet. Voortreffelijk geslaagd is het hoofdstuk De Compositie, door J. onderverdeeld in: De Bouw der Vertellingen; de Karakteristiek der Vertellingen; Motiveering en Voorbereiding; Aandacht en Spanning; Tegenstellingen; Plaats en Tijd; Dichter en Lezer. Uitvoerig gaat J. de compositie na van de Verjongingscuur en De Twee Bultenaars: de inleiding die in bijna ieder verhaal de hoofdpersonen karakteriseert, het dramatische van de handeling (meermalen laat Staring het ‘gordijn’ vallen voor zijn ‘acteurs’) de zeer beeldende tafreeltjes waarvan J. een paar voortreffelijke als voorbeeld uitkiest. | |
[pagina 310]
| |
Hoe levend staan ze voor ons: Mama uit de Verloofden, Annet, de coquette, Marco de fat, Graaf Frederik en Ot als twee contrasten, zelfs bijfiguren als Roel en Francijntje het kameniertje. Streng zijn ze volgehouden, hun kleinste handeling vloeit voort uit het eerst geschetste karakter. Een scherp menschenkenner noemt J. Staring, die zoo velerlei typen en tafreeltjes met enkele trekjes soms schetste. ‘Bij zijn bewerkingen streefde hij voortdurend naar oorzakelijk verband; hij maakte de gebeurtenissen tot natuurlijke gevolgen van wat er aan was voorafgegaan en stelde de noodzakelijkheid in de plaats van het toeval. Zijn verhalen zijn welgeschakelde ketens, die geheel in beweging raken, als slechts één schakel wordt bewogen en waaruit geen enkel deel zonder breuk kan worden verwijderd.’ De wijze van vertellen, we wisten het uit zijn voorrede en zijn brieven, was voor Staring alles; door een voortreffelijke voorbereiding en de afwisseling van ernst en scherts, door het stellen van vragen en het vertragend moment, door de toespraak tot zijn hoorders weet hij de aandacht geboeid te houden en die op te voeren tot spanning. De levendige beweeglijkheid eischt herhaalde, rustige lectuur. Zeer goed slaagde J. er in aan te toonen dat Staring aan de schildering van het uiterlijke maar heel weinig aandacht besteedt (al maakte hij zich zelf daar wel een voorstelling van), hij concentreerde al zijn kunnen op de beschrijving van de innerlijke eigenschappen zijner personen. Alleen om een bepaalde stemming te wekken wijkt de auteur hiervan soms af. Na de uitstekende ontleding van Staring's verteltalent miste ik een samenvattend hoofdstukje, waardoor J. de waarde van zijn onderzoek duidelijker had laten uitkomen. Veel sterker dan dit gemis voelde ik het ontbreken van een beschouwing over Staring's taal in zijn verhalende verzen. De beeldspraak o.a. het contrasteerende van overdrachtelijke en eigenlijke beteekenis, zoo typeerend voor het komische in Staring's verhalen (zie b.v. De Twee Bultenaars 32-34, 76, 194, 321) had Jolmers niet mogen negeeren, ook een onderzoek naar de ontwikkeling der beeldspraak in Staring's lyriek had ongetwijfeld goede vruchten opgeleverd. Het enkel teekenende of komische woord (b.v. Twee Bult. 33, 101, 198), het beeldende vormschoon der verzen, ook in maat en klank - verzen, waarop Staring zelf zoo trotsch was en die hij zoo herhaaldelijk moest verdedigen - de interpunctie hadden moeten worden onderzocht. De invloed van Cats en Huygens was dan ook wat duidelijker in het licht gekomen. Te uitsluitend heeft J. de inhoud der verhalen geanalyseerd. ‘En naast zijn kunst waardeeren we zijn gemoed’ (blz. 105), ver- | |
[pagina 311]
| |
klaart J. De toelichting van deze waarheid neemt, dunkt me, een te geringe plaats in. Wel spreekt J. ook elders van de ‘diepere tonen’ in Staring's verhalen, maar dat Staring juist aan de sympathieke figuren b.v. Klara, Julia de liefde voor eenvoud en voor het landleven gaf, toont al dat hij eigen leven in de ernst zijner verhalen objectiveerde. Ook de ontroerde toon wanneer er gesproken wordt over jonge liefde (W.v. Pont, Ivo, de Verloofden) was wat duidelijker hoorbaar geworden. De Idyllen b.v. De Verjaardag, dat nu wel sterk op den achtergrond blijft, en dat naar ik meen door J. niet genoeg gewaardeerd wordt, waren dan van meer beteekenis gebleken. Aan Staring's humor had J. tevens een hoofdstukje kunnen wijden. Ongetwijfeld heeft Staring zijn beste, zijn meest karakteristieke kunst gegeven van 1822-32, maar nu Jolmers Staring als verhalend dichter behandelde, had hij ook de Romancen en de beide Oudnoorsche burleske gedichten uitvoeriger moeten bespreken; naar aanleiding van dit laatste genre had hij nog de gelegenheid gehad te laten uitkomen dat Staring ook wel zonder moraal wilde dichten en aan het ‘ihr predigt immer und ewig!’ (Inl. Brieven blz. 77) was recht gedaan. Aan het voortreffelijke hoofdstuk over de Compositie heeft J. laten voorafgaan een Inleiding en, gelijk te verwachten was, een hoofdstuk over Stof en Inhoud, waarin hij hier en daar de bronnen vergeleek met Staring's bewerking. Terecht maakt hij een scheiding: Het Geschiedverhaal als Bron en de Bronnen van velerlei oorsprong. Ook in dit deel, vooral in het laatste hoofdstuk, komen uitstekende gedeelten voor, o.a. de bespreking van de Jaromirs, waaruit duidelijk blijkt: 1o. de anti-Katholieke strekking; 2o. dat Jaromir Gewroken geen bevredigend slot is; 3o. dat het verkeerd is Jaromir te Praag een soort van inleiding te noemen op de drie volgende gedichten. Met aardige opmerkingen uit de brieven demonstreert J. Staring's critische aanleg (blz. 19). Van veel beteekenis is de opmerking dat in Aan de Eenvoudigheid Staring zijn gevoel in een beeld uitdrukt.Ga naar voetnoot1) Ook de groepeering van een reeks verhalen naar het wonderbare van de stof blijkt zeer gelukkig; de inleiding over het wonderbare in de 18e eeuw is interessant. Toch lijkt mij alles bij elkaar genomen dit eerste deel veel minder geslaagd dan het tweede. Vooral geldt dit voor de Inleiding. J. maakt de indruk hier niet goed te weten waar hij heen wil; zal het een dissertatie worden over het puntdicht, over | |
[pagina 312]
| |
de lyriek? De vrij diepgaande bespreking van de lyriek in ‘Mijne eerste Proeven’, waarover J. een veel beter oordeel velt dan in mijn dissertatie uitgesproken werdGa naar voetnoot1) is hier evenmin op z'n plaats als een onderzoek naar de bronnen van deze lyriek: Cronegk, Gessner, Bürger. Dit laatste kon nog van beteekenis worden, wanneer J. uit een oogpunt van beeldspraak b.v. een systematisch onderzoek had ingesteld; nu vergroot het de verwarring, die deze inleiding op den lezer maakt. Op het verblijf te Göttingen wordt veel te weinig nadruk gelegd, terwijl de stelling dat uit ‘Mijne eerste Proeven’ blijkt hoe er een wisselwerking is tusschen leven en kunst, in den breede wordt toegelicht. In verband hiermee wijs ik ook op de lang niet onberispelijke bouw van de Inleiding en het volgende weinig overzichtelijke hoofdstukje. De uittrekseltjes van de inhoud der verhalende gedichten acht ik onnoodig en vervelend wordt het wanneer men over dezelfde gedichten gelijksoortige opmerkingen leest op blz. 25, 30, 50. Licht J. in zijn laatste hoofdstukken zijn opmerkingen aangaande Staring's verteltalent toe, in z'n historisch overzicht doet hij dit niet. Toch was ook de ontwikkeling van dat talent wel zóó interessant dat men ook hier naar veel voorbeelden belangstellend uitziet; de vergelijking met de bronnen had hier en daar (b.v. het Kameleon) meer kunnen opleveren, had ook wat dieper moeten gaan en daarvoor had de Inleiding heel wat bekort kunnen worden. Nu moet men in de meeste gevallen, gelukkig niet in alle (de Jaromirs b.v. niet), genoegen nemen met een korte inhoud, zonder vergelijking b.v.: Ook het motto van het Kameleon: ‘Think others see, as well as you’, bevatte in abstracten vorm de waarheid, die in het verhaal gedemonstreerd werd. Het was genomen uit een ballade van J. Merrick, waaraan Staring ‘de hoofdzaken’ van zijn stukje ontleend had. Nadat drie wandelaars hevig getwist hadden over de kleur van een kameleon, opende het dier zijn bek en lichtte hen in; ten slotte gaf het hun ‘als losgeld’ de vermaning: ‘Schijnt anderen wat u krom scheen regt,
Heet niemand daadlijk dom of slecht.’
In zijn overzicht toont J. hoe op de, griezelige Romancen volgen de Geldersch-Geschiedkundige, steeds beter wordt de beschrijvingskunst, eenvoud en beheersching gaan Staring's kunst in 't algemeen kenmerken. De lyriek komt op de achtergrond, de verhalen gaan zich | |
[pagina 313]
| |
onderscheiden door een rijkere verbeelding. Werden de eerste Romancen b.v. gekenmerkt door veel uitwendige beschrijvingen, daden en historie, de werkelijkheid wordt in de latere versterkt doordat meer zorg aan de teekening van het innerlijk der handelende personen wordt besteed, de karakteristiek wordt scherper en in Ivo en Hertog Willem's Bedevaart kondigt zich in historische verhalen Staring's eigenaardig humoristisch verteltalent aan. Ook de puntdichten krijgen dan vaak het karakter van kleine verhaaltjes. J. laat duidelijk zien door vergelijking met de bronnen, dat de karakteriseering van de personen eigen werk van Staring is.
Niettegenstaande het min gelukkige begin van J.'s proefschrift heb ik het toch na de lectuur met een gevoel van dankbaarheid in m'n boekenkast gezet, dankbaarheid niet alleen tegenover de nauwgezette en schrandere promovendus, maar ook tegenover de familie Staring, die heeft mogelijk gemaakt dat de uitgave der ‘Brieven’ een aansporing is geworden tot verdere Staring-studie. Weinig had ik een paar jaar geleden kunnen denken dat er al zoo spoedig aan de wensch van alle Staring-vrienden zou worden voldaan. De uitgave van Staring's inedita (zoowel poëzie als proza), een studie over de ontwikkeling van Staring's taal, uitgaande van de vele varianten, een paar artikelen b.v. over Staring's puntdichten en dan zal het tijd worden om uit te gaan zien naar de biograaf, die dit dichterleven in beeld zal brengen. Mogen de voorstudies, die ik noemde, even degelijk zijn als het werk waarmede de heer Jolmers zijn doctorstitel verwierf.Ga naar voetnoot1) G.E. Opstelten. | |
E.C. Pienaar. Taal en poëzie van die tweede Afrikaanse taalbeweging. Amsterdam, De Bussy, 1919. (Utrechtse dissertatie).De lektuur van dit proefschrift geeft in allerlei opzicht genot. Afrikaners en vrienden van Zuid-Afrika worden er door bevestigd in hun overtuiging dat de geestelike zelfstandigheid van de jonge natie | |
[pagina 314]
| |
na de vrede van Vereniging beter gewaarborgd is dan ooit, nu de eigen taal het voertuig is geworden van een letterkunde die, met vertalen begonnen en groter geworden door navolging, hoe langer hoe meer aan eigen krachten genoeg heeft. Taalkundigen kunnen uit het verhaal dat de schr. van de taalstrijd geeft, het bewijs putten dat een beschouwing die vasthoudt aan hetgeen elementaire psychologie leert, niet door de praktijk wordt te schande gemaakt, al schijnen de zaken een tijdlang in verkeerde richting te lopen. En voor ieder wetenschappelik man moet het een genoegen zijn om met iemand kennis te maken die zo goed waarneemt, zo scherp onderscheidt en wiens oordeel zo bestand blijkt tegen de verleiding van de geestdrift waarmee zijn onderwerp hem vervult. Van alle goede eigenschappen die de heer Pienaar als schrijver toont te bezitten, is zelfstandigheid wel de sprekendste. In het eerste hoofdstuk wordt ons, ter inleiding, uiteengezet welk een invloed het Engels onmiddelik na de oorlog gekregen had. Het was mij, en waarschijnlik aan vele Nederlanders, onbekend dat het zo erg gesteld was. Toen kwam de reaktie. Dat toeneming van het gebruik der Engelse taal de ware eenheid met het voorgeslacht moest vernietigen, daarover was men het wel eens, maar niet over de vraag of hulp gezocht moest worden bij 't Hollands of bij 't Afrikaans. Alle argumenten die in alle tijden in alle landen voor 't behoud van de oudere vormen worden aangevoerd, werden ook in Zuid-Afrika te berde gebracht, en worden door den heer Pienaar besproken. Zij komen alle te zamen voort uit ‘die kannie-dood skrijftradities’, waar 't onderwijs onder zucht. Het is een bewijs voor de kracht van het jonge volk dat de strijd niet lang heeft geduurd: in de kunst heeft het Afrikaans zo volkomen overwonnen als maar mogelik is, in de school is de zegepraal aanstaande en ook in de Kerk is de tegenstand in beginsel gebroken. Hoe men buiten Afrika over de kwestie denkt heeft voor de praktijk weinig belang; toejuiching of aanmoediging van toeschouwers aan de wal is intussen ook voor de sterkste ploeg roeiers een aangenaam geluid. Na 't verhaal van de taalstrijd geeft de schrijver ons een bespreking van de voornaamste dichters, die door hun daden de overwinning hebben bevochten. Het zijn voornamelik Jan Celliers, Totius, Leipoldt, Malherbe en Joubert. Over de esthetiese waarde van hun gedichten is hij kort; zij zijn tans genoeg bekend om een uitvoerige weerlegging van Schartens ondoordacht oordeel overtollig te maken. Hun werk wordt voornamelik getoetst aan deze vraag: ‘is hun taal, hun zegswijze zuiver Afrikaans?’ Het zou waarlik een | |
[pagina 315]
| |
wonder wezen als hun wijze van zich te uiten niet zeer duidelike sporen droeg van hun Engelse en Hollandse lektuur. Zulke herinneringen zijn dan ook voorhanden, vooral bij hun gebruik van taalvormen. Celliers b.v. verklaart het Imperfectum niet te kunnen missen, al komt hij daardoor, volgens Pienaar, in botsing met het Afrikaans taalgevoel. Een z.g. sterk werkwoord, zegt onze schrijver, kan er nog mee door, maar 't aanlassen van -te en -de is voor het oor niet te dulden. Zou de oorzaak van dit verschil in hinderlikheid niet hieraan zijn toe te schrijven dat door de verlenging het ritme van de zin verandert, terwijl bovendien enkele sterke werkwoorden in de gesproken taal zijn blijven bestaan: kon, had, was, wou, sou, dag? Batavismen en Anglicismen zijn natuurlik bij al deze dichters te vinden, maar zij worden terecht alleen dan afgekeurd wanneer ze onnodig zijn en de schrijver betreurt ze, evenals 't grote aantal vreemde woorden bij een schrijver als Preller, wanneer zij de taal voor een groot deel van het volk moeilik verstaanbaar maken. Ernstiger grief dan dit niet-Afrikaanse in klank- of woordvorm, bevat de opmerking van Dr. Verwey dat vele verzen (b.v. bij Totius en Joubert) door hun gehele toon ‘geen Afrikaanse indruk maken, maar zeer bepaald een Nederlandse’. Pienaar erkent de juistheid van die opmerking, maar hij kan er ook op wijzen dat in dit alles een duidelik zichtbare verbetering komt. Leipoldt is de dichter die het zuiverst de Afrikaanse taal weergeeft. Ik geloof dat de weloverwogen kritiek van Pienaar, een linguistiese kommentaar op de jonge Afrikaanse letterkunde, in Zuid-Afrika en elders veel nut kan stichten. D.C. Hesseling. |
|