vóórhistorische treurspel telkens herspeeld zag, zoo dacht hij omgekeerd bij zijn bespiegeling van Lucifers opstand vanzelf aan al de werkelijke of legendarische rebellen, waarvan hij in z'n ander werk telkens blijk gaf zóó vol te zijn. Overal spiegels van 'n bepaald feit der wereldhistorie vindend, wendde hij zich zonder 't zelf te weten herhaaldelijk van 't beeld tot het wederbeeld en omgekeerd. Wat zou dus hem, die in elken opstandeling een nieuwen Lucifer of Luciferist ontdekte, hebben kùnnen weerhouden, om bij de bewerking van zijn prototypisch treurspel in vers na vers den reflex te geven van de wereldlijke oproeren door hem als puur Luciferisme gebrandmerkt?’ (XXXII).
Op voornoemd betoog volgt een bijdrage over de ‘Bronnen van den Lucifer’ (XXXII - XLII) met evenveel omzichtigheid als kennis bewerkt, een overzicht van ‘De Bewerking’ (XLII - LII), van de ‘Opvoeringen’ (LII - LXI) en van de ‘Lucifer-uitgaven, -vertalingen en -studies’ (LXI - LXXI), alles te zamen een rijk materiaal voor de lezer, die zich aan het bestuderen en het genieten van deze dichterlike arbeid zet. Op de tekst volgen de verzorgde aantekeningen, zoals we die in de ‘Herdrukken’ gewoon zijn aan te treffen. Voor zover ze door de bewerker van de 4e druk zijn vermeerderd, zijn ze door stijve haakjes aangegeven.
Een enkele opmerking bij de aant. ‘Opdracht’.
Deze geschiedde aan Ferdinand III (1637-1657).
Dr. Cramer had verklaard: ‘de opdracht geschiedde aan deze keizer, omdat zijn Hongaarse koningskroon indertijd benijd en bedreigd was door Wallenstein. Alleen, heet het daar, verbood de kiesheid de dichter, Ferdinand op dit geval van door hem beleefd Luciferisme nader te wijzen, dan door in z'n Opdracht te herinneren aan de weerspannige geweldenaars, waarvan oude en jonge historien getuigen’. Van deze specialicering is vanzelf Dr. Molkenboer, na zijn afdoend betoog, niet gediend. Veel juister in de richting van Vondels dichterlik gedachte-leven merkt hij dan ook op: ....Vondel schijnt vooral tot Ferdinand getrokken te zijn, omdat hij de ‘Vader van de pais’ in hem zag (zie z'n begroeting aan Ferdinand, Unger 1637-'39, en de rijmbrief aan Nehusius, Unger 1652-'53). Dit is zeer goed gezien. Alles kwam bij Vondel aan op de vrede tussen de Christenrijken; en de dichter had nooit woorden van lof genoeg op de vorsten, die, gezind tot vrede, een werkzaam aandeel namen in het herstellen van een toestand van evenwicht en rust. Maar Ferdinand's vredegezindheid is slechts als een uitvloeisel te beschouwen van een hogere taak,