De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Een erfenis.I.Vrij geregeld heb ik de laatste jaren kandidaten voor ‘hulp’- en ‘hoofd’-akte in het vak Nederlandse taal ‘bijgewerkt’. Al is dit niet de ideële manier om kennis te maken met de taak, onderwijzers op te leiden, ik heb daardoor, meen ik, mijn eigen ervaringen genoegzaam kunnen aanvullen, om een juist oordeel over het eksamen in Nederlandse taal te kunnen vormen. Bij voortduring ben ik genoodzaakt de eksamenpraktijk in 't oog te houden, wat mijn onderwijs niet verheffender maakt. Maar wat doet men al niet ‘om den brode’, ook al komt er slechts ‘cleene bate’ van? Heel geleidelik beginnen echter de opvattingen zich zelfs hier te wijzigen. Het ras verstokte doktrinairen sterft uit. Gestadige oordeelkundige kritiek heeft reeds wat bereikt. Richten de klachten zich gewoonlik op de spraakkunst, ook aan het eksamen in de z.g. ‘schriftelike uitdrukking der gedachten’ mankeert het een en ander. Van het opstel wil ik geen kwaad zeggen, omdat ik me geen andere wijze van onderzoek naar de stijl van de aspiranten kan voorstellen, hoe onbillik sommige kandidaten natuurlik ook hier beoordeeld worden, doordat ze geen gelegenheid kregen, zich van hun beste kant te laten zien. De meeste kommissies passen naast het opstel nog een andere wijze van onderzoek toe, n.l. het doen parafraseren van een gedicht. Het heeft me steeds verwonderd, dat op deze metode van onderzoek niet evenveel kritiek toegepast is als op een andere, n.l. de bekende ‘ontledingsport’. Even goed als deze onbruikbaar is om vast te stellen, of een eksaminandus ‘zijn taal begrijpt’, zoals het heet, kan een parafrase ons iets zeggen van zijn vaardigheid in het schriftelik stellen. Is het opstel langzamerhand zodanig van karakter veranderd, dat men geen leerlingen meer behoeft te oefenen in een ‘nette’, d.i. een kliché-stijl, dat men niet meer dan pas voldoende geeft, als het werk van de jongelui geschreven is in een verwaterd litteratuurtaaltje, en dat men een leerling, zelfs met het eksamen voor ogen, durft raden: | |
[pagina 123]
| |
‘wees uzelf’, met de parafrase staat men nog steeds voor de droevige noodzakelikheid, de jongens te leren, hoe ze schrijven moeten. Geen opstel meer, als een hemd model geknipt, of als een vis in moten verdeeld, maar een stuk van de persoon van de schrijver. Maar daarnaast nog altijd als een erfenis uit de voortijd: de parafrase. Daarin geen eigen gedachten. Ik heb er niets tegen, dat een jongmens zo af en toe de gedachten van een ander uitdrukt, maar wel, dat men daarnaar zijn stijl beoordeelt. Daarbij is het gehalte van de te parafraseren gedichten dikwels zó, dat het de vaardigste schoolmeester, die 't meest geleerd heeft zijn woorden als passepartout te schikken naar zijn onderwerp, slechts zelden gelukken zal, een prozabewerking te leveren, die hem bevredigt. Wie parafrases opgeeft, komt te eniger tijd voor de taak te staan, het ‘eens voor te doen’. De keren, dat ik me daaraan waagde, heb ik me er op een zeer afdoende wijze uitgered. De uitgedrukte gedachten kleedde ik in het statige gewaad van de bekende ouderwetse ‘staande’ litteratuurtaal, waarin ieder schrijver met zelfrespekt zijn produkten vroeger hulde, als hij er niet van beschuldigd wilde worden, op zijn pantoffels en in zijn huisjasje de straat op te komen. M.a.w. ik gebruikte de zorgvuldig gekultiveerde taal, die de oude handboeken ‘schrijftaal’ noemen. Die taal met zijn zware gang en zijn vaste ‘sierlike’ wendingen, die men opbouwt uit brokken, die verstrooid in 't geheugen van ieder liggen, die veel gelezen heeft, was vroeger de enig-ware, de enig-toegelaten taal van het opstel. Nu nog van de parafrase. Daarmee is niet gezegd, dat het onmogelik zou zijn, een gedicht weer te geven in het Algemeen Beschaafd van tegenwoordig. 't Zou er treurig uitzien voor de onderwijzer, die een leesles moet geven! Maar de verklaring van de ideé van een gedicht, van de gang van de gedachten, die er in zijn uitgesproken of bedoeld, is wat anders dan de prozabewerking, waarvan, los van het gedicht, een zelfstandig karakter geëist wordt en die in elk geval om en in zich zelf beoordeeld wordt. En zo'n bewerking is niet meer van deze tijd. Ik krijg een eigenaardig gevoel over me, als ik een leerling wijs op de gebreken van zijn parafrase. Dan ben ik pas schoolmeester. Meer dan dat. Ik gevoel me verwant aan een jurylid bij een 18de-eeuwse dichtwedstrijd. Ik schrap, lik en herlik, totdat het proza een fossiel geworden is, dat men zo in de vroeg-19de-eeuwse verzameling zou kunnen bijzetten. Ik ben Boileau; ik geef mijn leerling de klassieke raad: ‘Soyez-vous à vous-même un sévère critique’ en vooral ‘ajoutez quelquefois et souvent effacez!’ De taal wordt dan voor mij, wat hij was voor Van der Palm en zijn geestverwanten: een beelden- | |
[pagina 124]
| |
galerij, waarin ik snuffelend rondga. En die stenen kollektie houd ik mijn leerling voor, hem toeroepende: ‘Surtout qu'en vos écrits la langue révérée
Dans vos plus grands excès vous soit toujours sacrée!’
La langue! Als ik een parafrase leer maken, leg ik mijn geweten het zwijgen op. Ik tref een schikking met de opvatting van ‘het leven der taal’, ik spring zelfs schakels over, om daar te komen, waar ik mijn jongens wijzen kan op Feitama en de Van Harens als illuster voorbeeld. Wat die jongens van me denken moeten, als ze me ook eens anders mochten horen, weet ik niet. Ik geloof niet, dat de inkonsekwentie hun bepaald ergert. En de geleerde, die dit lezen mocht, valle me niet hard om mijn gesjacher. Van principes kun je niet leven. Avec le ciel même il y a des accommodements! In ernst en zonder overdrijving gesproken, ik heb weleens een slecht parafraseur de raad gegeven: ‘Als je 'n Zaterdag een parafrase moet hebben, maak 'em dan Maandag, maak 'em Dinsdag over, Woensdag idem, enz., dan heb je kans, dat je 'n Zaterdag wat draagliks geknutseld hebt.’ Dus letterlik: ‘Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage!’ of ‘Travaillez à loisir, quelque ordre qui vous presse!’ In mijn eigen kwekelingentijd maakte ik mijn parafrase dikwels samen met anderen en paste dus onbewust weer een andere regel van Boileau toe: ‘Faites-vous des Amis prompts à vous censurer.’
Zo leer ik nog mijn privaat-leerlingen ‘parafrases-maken’. De resultaten zijn goed. Wat een geweld ik echter daarbij de ontwikkeling van een jongmens moet aandoen, daarover kan ik soms wroeging gevoelen. Gaan we weleens na, hoeveel moeite het een kind van de 20e eeuw moet kosten zich die stenen stijl eigen te maken? De minst zelfstandige, de meest plooibare gelukt het het best. Hoe ver staat de jeugd gelukkig reeds af van de ‘schrijftaal’. Het tegenwoordig geslacht leest weinig meer de auteurs van voor 1880, zelfs niet de eens populaire Van Lennep. Voor dit geslacht is een parafrase een ongerijmdheid. Het hoofd van de jongelui staat er niet meer naar. Meer bedaagde hoofdakte-kandidaten gaat het gewoonlik beter af. Ze waren jong in een tijd, dat het nog min of meer geciviliseerd was, zich zo plechtig mogelik uit te drukken. Een flinke jongen van een hogere klasse van een M.u.l.o.-school of H.B.S. hoeft geen stellen te leren. Hij voelt in zich de stijl van | |
[pagina 125]
| |
zijn tijd en heeft slechts aanmoediging nodig. Maar met een parafrase zou hij verlegen zitten en slechts kunstmatig, d.i. dus langs averechtse wegen, is hem die vaardigheid bij te brengen. Het 19de-eeuws, het litteratuurtaaltje leeft niet voor hem. Hij leest er niet in. Blijkens het jongste adres aan de Spelling-kommissie menen sommigen, dat het vasthouden aan De Vries en Te Winkel de jeugd kan behoeden voor vervreemding van het werk van de schrijvers uit de vorige eeuw. Als die vervreemding steeds meer een feit wordt, zal de gewijzigde spelling niets van de schuld opgeladen mogen worden. De behoeften van onze tijd en van de komende zoeken bevrediging in andere litteratuur dan die van drie à vier geslachten terug. Zonder aan de werken van Van Lennep, Bosboom-Toussaint, Schimmel, Oltmans, de Van Limburg Brouwers e.a. nog slechts uitsluitend historiese waarde toe te kennen, moet men toegeven, dat de belangstelling in die werken bij de niet-kritiese jongeren een andere grond heeft dan bij de tijdgenotén van die auteurs. Het is binnen het bestek van dit artikel niet mogelik, dit vraagstuk van meer dan één zijde te belichten, al zou een studie van de onderscheiden faktoren, die op die veranderende belangstelling invloed hebben, wel stof kunnen geven voor een interessante beschouwing. Om bij het proza te blijven, het geslacht dat bij Couperus, Van Hulzen, Robbers, Streuvels e.a. zijn ideën belichaamd vindt en dat zich met bewonderenswaardige naarstigheid wíjdt aan de studie van de faktoren, die het geestelik leven beheersen, dat, naar de tekenende uitdrukking, die ik onlangs in een dagblad opmerkte, ‘zwelgt in okkulties geliefhebber’, dit geslacht grijpt, 't is mijn eigen ervaring, slechts naar de werken van de groten uit de vorige eeuw, als het behoefte heeft, om, zoals de term luidt, in ‘gezonde’ lektuur, die met een ouderwetse intrige bezighoudt, de voor gemoeds- en verstandsrust gewenste afleiding te zoeken. Van Lennep is hier voor de tijdelik-oververzadigde een probaat antidotum. De passie, die het lezen van de contemporains maakt tot een inspannende, soms zenuwstorende bezigheid, moet af en toe wijken. In die uren van verpozing, als de jongeren het gevaar ontvluchten van in hartstocht ten onder te gaan, moeten Van Lennep en zijn tijdgenoten het geestelik evenwicht herstellen. Maar 't ligt voor de hand, dat het hierbij vrijwel onverschillig is, wie der vroegere helden: Deodaat van Verona, Raymond de Schrijnwerker of Kapitein Van Berkel, de mediese hulp verleent, en ook, dat een volgend geslacht er telkens minder behoefte aan hebben zal. Wie op deze éne faktor let, zal reeds niet meer verwonderd staan of zich ergeren, als hij ziet, dat b.v. de zo gelezen en geprezen ‘Camera’ weinig belang- | |
[pagina 126]
| |
stelling meer vindt bij de jongere ontwikkelden, zo weinig, dat voor vele geletterden het ‘diakenhuismannetje’ er de enige bekende uit is. | |
II.Als ik een flink leerling een opstel laat maken, verheug ik me dikwels over de vrijheid, waarmee hij met de schoolse konventie breekt, die zo'n ‘pennevrucht’ beschouwt als 't menu van een offisieel diner, waar gerecht na gerecht met staatsie en met plechtige omslachtigheid worden opgediend. Die konventie eist ekspositie, intrige en katastrofe, onverschillig of het een zedekundige verhandeling over een verdronken kalf en een gedempte put is, dan wel een kinderkamer-sprookje. Een jong stilist van tegenwoordig weet van geen inleiding, voorbereiding, knoop en afwikkeling, als was ieder opstel een klassiek drama, hij valt met de deur in huis en tracht met een abrupt verrassend einde te treffen. Hij is oorspronkelik of schrijft à la Querido met plotse, brute striemen, à la Prins in een reeks van ‘elliptiese’ zinnen, à la Van Deyssel in klinkende muzikale scheldtaal, à la Van de Woesteyne in zingend proza, of in de tweede-hands ‘grote’ stijl, imitatie van de populaire schetsen in stuiversblaadjes en volkskranten. Maar tekening is er en de konventie is heen. En hoe is zijn parafrase? Ik heb eens een opstel gelezen van een achttienjarige jongen, waarin hij met het talent van wijlen August van Groeningen een achterbuurtrelletje beschreef en als Brusse de boefjes en hun moeders in onderling dispuut van leer deed trekken. Diezelfde jongen nu parafraseerde onderstaand gedicht zó: ‘Al te goed is buurmans gek;’
Och, 'k zou menen,
Dat het zelden een gebrek
Van de meeste lui zal wezen.
Of zo'n dwaasheid niet verdient,
Dat we haar als wijsheid prezen,
'k Vraag het dikwels, goede vriend!
‘Al te goed is buurmans gek!’
Wil proberen,
Of uw buurman dit gebrek
Niet van U zou willen leren.
Weest ‘te goed’ maar voor elkaar.
'k Wed, dat 't Paradijs zou keren,
Of het nooit verloren waar.
| |
[pagina 127]
| |
Parafrase.Een spreekwoord zegt, dat het dwaas is, om al te goed te zijn. Dit gebrek komt echter zeer zelden voor bij de mensen. Wel komt het tegengestelde veel voor, namelik, dat men in 't geheel niet, of slechts weinig goed is. Het zou wellicht beter zijn, als de kwaal, al te goed te zijn, algemeen was. Men mag het al te goed zijn misschien wel toejuichen, inplaats van het af te keuren. Gij begrijpt dit het best, als gij zelf eens al te goed zijt en tevens tracht, dit andere menschen ook te laten zijn voor elkaar. Wanneer dat het geval was, zouden we op aarde veel geluk hebben. Al ons vorig verdriet vergaten we dan wel en het zou zijn, alsof we nooit een ander tijdperk hadden gekend.
Wat een moeite zal die parafrase hem gekost hebben en wat een stijl is 't nog! Misschien heet het op 't eksamen voldoende, inderdaad zal geen mens er over voldaan zijn. Ik weet, dat alle opleiders erkennen moeten, dat dit er een uit vele gelijke is. Toch is de inhoud van het gedicht niet duister. Maar een jongen weet de toon niet te pakken, om de mensheid een vermaning te geven. Om aan te tonen, voor welke moeilikheden de aspirant-onderwijzers, die een parafrase te maken krijgen, geplaatst worden, lijkt het me nodig enkele soorten te onderscheiden. Verwacht geen volledig overzicht van de in de laatste jaren op de onderwijzerseksamens opgegeven gedichten. Aan de hand van een z.g. ‘Toetsnaald’ wijs ik slechts op enkele typen. 1o. Het zwaarwichtig-zedekundige genre, soms met een enigszins godsdienstige tint. Als 't ijzer ligt en gloeit te midden van de kolen,
Bevochten van de vlam en onder 't vier verholen,
Dan buigt men 't, zo men wil; maar zo ge 't lest in 't nat,
Straks heeft het met gewin zijn hardigheid hervat.
Hoe dwee is ons 't gemoed, als druk en pijn ons prangen;
Neemt God zijn roede weg, wij gaan onze oude gangen,
De weelde leidt ons heen tot onze eerste staat. -
Des mensen ziel is wel, als 't hem niet wel en gaat.
De kandidaat gaat aan 't werk. De eksaminator zal straks beoordelen, ‘of de kandidaat werkelik verstaat, 'tgeen hij leest en - of hij “zijn” gedachten in behoorlike vorm kan uitdrukken’.Ga naar voetnoot1) Zijn ieders levenservaringen, als hij 18 jaar is, zó, dat hij ‘het nut der tegenspoeden’, ‘door leed geleerd’ kan ‘zingen’? Is ieders gevoel voor het moraliserende, dat de parafrase hier moet hebben, even | |
[pagina 128]
| |
ontwikkeld? Kan men van een jongmens eisen, dat hij het gewichtige probleem weet op te lossen, om in het bestek van een halve foliopagina èn de kolen èn het ijzer èn het vuur in harmonie te brengen met Gods kastijdende roede? Hoeveel ongelukkige hybridiese wanschepselen zullen onder de ogen van de korrektoren komen. Niet, dat me dat om hunnentwil zou spijten, maar 't is zo jammer voor de kandidaten, dat ze daarnaar beoordeeld worden. Een eksaminator, die zich afgevraagd had, welke prozastijl de gewenste zou zijn, om, nu men aan een bepaalde tekst gebonden is, het moraliserend-godsdienstige betoog, dat hier verlangd wordt tot zijn recht te doen komen, had dit gedicht niet opgegeven. Hiervoor toch is nodig, de stijl een zwak Bijbels karakter te geven, die de vereniging van het realistiese beeld met de gewijde toepassing mogelik maakt. Maar is dat werk voor de jeugd? En dan, is het nodig, dat een onderwijzer dat kan? Kan men zeggen, dat iemand zijn gedachten niet behoorlik kan uiten, als hem dat niet glad afgaat? Ik heb menig predikant gehoord, die deze kombinatie allesbehalve natuurlik afging. Ik hoop, dat men begrijpen zal, dat ik hier geen eisen stel, maar slechts volhoud, dat bij zo'n opgave een gemiddeld kandidaat geen voldoend werk kan leveren. Hier hangt alles af van het temperament, de opvoeding, de toevallige stemming, de belezenheid van de kandidaat en dat alles dan in een bepaalde richting. 2o. Het lyriese genre. O, lief gebloemt,
Waar 't woud op roemt,
Al zoekt ge u zedig weg te sluiken;
Wat doet het mij in 't harte goed,
Wanneer, bij 't wandlen, uit de struiken,
Me uw lachje groet.
Strofen als deze zou ik nooit opgeven. Neem een gevoelig jongmens, dat de poëzie van het gedicht in zich voelt en nu gezet wordt voor de taak, die in proza te uiten. Hoe moet hèm vooral de onmacht treffen, om in zijn proza gelijk te blijven met het zangerig gedicht. Er zullen er zijn, die in staat zijn, met een nieuw geluid het ‘woudgebloemt’ toe te spreken, maar hoeveel? 't Gaat hier niet om een betoog, maar om een stuk lyriek, om de kunst. 3o. Het verhalend genre. Deze opgaven zijn dan pas te verdedigen, wanneer men de kandidaat de vrijheid geeft, zijn verhaal samen te stellen, niet als een getrouwe prozaweergave van het gedicht, maar als de uiting van hetgeen hij zelf gevormd heeft na de lezing. Zo is 't b.v. opgevat op | |
[pagina 129]
| |
het onderwijzerseksamen van 1911 in de derde inspektie, waar een vrije vertelling geëist werd naar Pol de Mont's ‘Onder de Hanebalken’. Zo'n ‘parafrase’ treedt dan in de plaats van het opstel. Toch lijkt het me, of het opstel, dat de kandidaten geheel vrij laat, meer aanbeveling verdient. Ten slotte verdient nog beschouwing de soort, die op 't hoofdakteeksamen dikwels opgegeven wordt, klaarblijkelik om te onderzoeken, of de kandidaten de taal van Hooft, Huygens of Vondel verstaan. Afgezien van de vraag, of die eis in overeenstemming is met de juiste opvatting van het huidige programma, geef ik toe, dat het beginsel zeker verdedigbaar is. Van de mooie eis, door de traditie gesteld, is dan echter weinig over. Immers dan wordt de bedoeling: het zeventiende-eeuws in het hedendaags Nederlands over te brengen. Hier kan men niet eisen, dat de kandidaat in zijn proza iets zelfstandigs zal leveren en naar een aangename vorm zal streven. Getrouwe reproduktie is hier de bedoeling. Bij de hulpakte-parafrases lijkt het echter, of de kandidaat tot taak krijgt met zijn proza de dichter konkurrentie aan te doen, vooral moet hij dat gevoel krijgen bij een gedicht van het onder 2o. genoemde genre. Is het een kunstwerk, dan is die eis een dwaasheid, het pogen een vermetelheid, waartoe echter ieder kandidaat gedwongen is. Een vermetelheid, die zich zelf straft. Is het een banaal, laag-bijde-gronds praatje, wat dan? Stel, ik lees zo'n gedicht. Wat doe ik? Ik erger me of ik lach er om, al naar mijn stemming. Was ik van een bloedrijk gestel, dan smeet ik het boek misschien in een boek of ik scheurde er, teatraal, het blad uit. Maar een eksaminandus, wat doet die? Schets de gevoelens eens van de kandidaat, die het volgende gedicht te parafraseren krijgt, dat in 1913 te Rotterdam opgegeven is: Plant en Steen.
Als de stormwind kruid en halm
Knakt en toch maar de arme Plant
Telkens nieuwe knopjes kweekt -
Blijft de Steen, dien storm niet breekt,
Even kalm.
Witbevroren, roodgegloeid,
Heeft de Steen het koud noch warm,
Als het fijngevoelig Kruid
(Dat maar altijd kiemt en spruit)
Rilt of schroeit.
| |
[pagina 130]
| |
Van den zoelen hemelboog
Regent het op Plant en Steen:
't Kruid schiet uit in bloesemblad,
Maar de Steen wordt.... enkel nat
En weer droog.
Ongedeerd en ongemoeid
Blijv' de Steen.... hij blijft ook Steen.
Ik en 'k wensch het Jong en Oud
Ik ben liever Groenend Hout....
't Lijdt - maar bloeit!
Ik meen voldoende motieven aangevoerd te hebben, om met recht te kunnen zeggen, dat de parafrase, erfenis uit een tijdvak van averechtse taalopvatting en -studie, van de akte-eksamens behoort te verdwijnen. De jongens een parafrase te leren, is een anakronisme, dat nog bedenkeliker wordt, als men tevens ‘natuur en waarheid’ en een ongekunstelde originaliteit van het opstel eist. Een opleider zou er voor bedanken, als het eksamen het niet eiste. Waarom eist het eksamen het? De onderwijzerseksamens hebben eerbied voor de historie. Mogen deze vluchtige opmerkingen er toe bijdragen, dat de nieuwe praktijk, die zich na de a.s. wetswijziging zal moeten vestigen, de parafrase naar de tegenwoordige opvatting finaal verbant. Een parafrase heeft m.i. slechts recht van bestaan als vertaling van een Middelnederlands of zeventiende-eeuws stuk poëzie of proza in het Nieuwnederlands. Rotterdam. L.J. Rogier. |