De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De compositie van Potgieters proza.Een frans kritikus heeft gezegd: ‘La composition, il faut le répéter sans trêve, est, après le don d'observation psychologique, la qualité maîtresse du romancier; elle lui est, certainement, plus nécessaire que le style’Ga naar voetnoot1). Wat de waardering van de waarneming betreft zullen we dat wel met hem eens kunnen zijn; maar een zo groot gewicht te hechten aan de compositie van een werk is meer een franse dan een nederlandse eigenschap. Wij letten in 't algemeen meer op de degelikheid van onze woorden en daden dan op de vorm waarin we ze tot uiting brengen. Zo wordt ook bij ons literatuuronderwijs niet veel gewezen op de compositie van een kunstwerk. Ten onrechte echter. Al kunnen wij Nederlanders de mening van de franse kritikus cum grano salis opvatten, het behoeft geen betoog, dat ook voor ons de waarde van een kunstwerk mede door z'n compositie bepaald wordt; niet alleen de kunstwaarde, ook de praktiese waarde. Of een schrijver gelezen en gewaardeerd wordt, het hangt, behalve van vele andere factoren, ook af van z'n gave der compositie. Met gelezen en gewaardeerd bedoelen we niet de populariteit in de lagere betekenis van ééndagsroem, maar het verwerven van de goedkeuring en de sympathie der beter ontwikkelden en ernstig denkenden. Waar we over Potgieter zullen spreken, moeten we dat wel in het oog vatten. Naar populariteit in de lagere betekenis heeft Potgieter nooit gestreefd; maar ongelezen blijven wilde hij ook niet. Hij was een strijder voor schoonheid en volkskracht, en de waardering van anderen kon hem niet onverschillig zijn. Toch is hij aldus opgevat nooit recht populair geweest. Hij werd gelezen, men had eerbied voor z'n vele weten en z'n karakter, maar ook bestonden er bezwaren tegen hem. Het is, om een woord van hemzelf te gebruiken, ‘een garstige waarheid’, dat men hem gewrongen en duister vond. Doch een deel van de tegenzin die velen tegen z'n werk hadden, een van de oorzaken dat hij nooit algemeen gelezen werd en dat het ons nu nog soms moeilik valt z'n werk te waarderen, ligt in de zwakke compositie er | |
[pagina 2]
| |
van. In het volgende hoop ik dat nader aan te tonen. Ik zal me daarbij beperken tot z'n proza, en meer in 't bizonder tot de bundel Proza, Het Noorden, en de drie delen Schetsen en Verhalen uit de verspreide en nagelaten werken; een onderzoek van z'n overig proza zou waarschijnlik de resultaten niet veranderen. Bij een beoordeling kan het niet de bedoeling zijn, uit te gaan van een vooraf vastgestelde norm. Jonckbloets methode t.o.z. van Vondels dramaas is niet meer van onze tijd; wij eisen van een schrijver geen esthetiese geloofsbelijdenis, om hem als ketter te kunnen uitwerpen als hij daarvan afwijkt. Wie daartoe lust mocht gevoelen, kan bekeerd worden door de Max Havelaar (om nu maar bij onze eigen literatuur te blijven). Grilliger werk is er in onze letterkunde niet verschenen, of het moesten de Ideën zijn, en toch deed het ‘een rilling door 't land’ gaan en heeft het z'n roem in hoofdzaak behouden tot op deze dag. Daartegenover staat de Jeptha. Vondel beschouwde dit als z'n meesterstuk, omdat hij het onberispelik naar de klassieke voorschriften had geconstrueerd; maar wij denken er anders over. Er komen zoveel andere factoren bij in 't spel: geestigheid, actie, intrige, schoonheid van taal, diepte van gedachten, alles werkt samen om een werk te maken tot wat het is. Daarom volgen wij een tegenovergestelde methode: we onderzoeken eerst hoe een werk is gecomponeerd, vragen dan naar de betekenis die deze compositie er voor heeft, en trachten daarna te verklaren, hoe de schrijver tot deze wijze van werken is gekomen. In de eerste plaats dient te worden gelet op het algemene plan waarnaar elk stuk is opgebouwd. We kunnen daarvoor bij Potgieter enige duidelik onderscheiden typen opmerken. Vooreerst het humoristiese type, dat het best waarneembaar is in Lief en leed in het Gooi en Het Noorden. Deze twee werken, in dezelfde tijd ontstaan, zijn in zekere zin pendanten, indien men stukken van zo verschillende omvang pendanten mag noemen. Ze zijn geboren uit eenzelfde geest. Potgieter heeft ze als romanticus en humorist geschreven en zich daarbij vrijwel van elke band ontslagen. Een uiterlike band altans is er niet in tē bespeuren, of het moest zijn een geografiese. Geestige opmerkingen, vlotte conversatie, woordspelingen, halve aanduidingen, onverwachte wendingen, natuurbeschouwingen, poëzie, historiese schetsen, het is alles dooreengemengd in een bonte en verbijsterende overvloed. Dit sluit niet een hogere eenheid uit; het is niet een los aan elkaar geregen reeks vertellingen, geen conte à tiroir zoals van Lennep ze schreef. Maar die hogere eenheid ligt buiten het werk, of, zoals Geel het uitdrukte: ‘Indien het boek | |
[pagina 3]
| |
een eenheid heeft, dan bestaat zij in den zielstoestand van den schrijver.’Ga naar voetnoot1) Even grillig is Hoe het Weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd. Wel is hier wat meer eenheid merkbaar, doordat er een intrige is, 'maar die is vrijwel bijzaak; hoofdkenmerk is ook hier het bandeloze. Hetzelfde geldt voor Het togtje naar Ter Ledestein. Een tweede groep zou men kunnen noemen het wandeltype. De hoofdpersoon maakt een wandeling, een rit te paard of een treinreis en houdt middelerwijl gesprekken met een ander of is in gepeinzen verdiept. Van een eigenlike intrige is niets te merken. Hiertoe kunnen desverlangd Lief en leed in het Gooi en Het togtje naar Ter Ledestein gerekend worden, maar bij deze overweegt het humoristiese element. Een duideliker voorbeeld is Albert. Hierin is het ‘verhaal’ zo simpel mogelik: een schaats- en artochtje naar 't Kalfje en terug met en passant een mensenredding. Maar het is duidelik, dat dit er voor Potgieter niets toe doet en dat hij evengoed Albert op z'n kamer bezoek had kunnen laten ontvangen. De hele intrige is voor hem een kapstok om er z'n ideeën aan op te hangen; een novelle kan het stuk niet heten. - Hetzelfde is het geval met het begin van Salmagundi, waar Huib eerst in de mist wandelt en daarna een bezoek aan z'n vriend Willem brengt; alles dienende om Potgieter te kunnen laten spreken en kritiseren. Ik voor mij kan in geen van beide stukken veel behagen scheppen. De bedoeling: kritiek en kunstbeschouwingen te geven, treedt te duidelik aan het licht; de opzet is te mager, de stukken rammelen, en er staan niet voldoende literaire verdiensten tegenover om dit te verbergen. Toch behoeft een opzet als deze op zich zelf niet afgekeurd te worden, getuige een paar peripatetiese verhalen die Potgieter schreef in de laatste jaren van z'n werkzaamheid aan de Gids. Ik bedoel niet Een dag te Kleef, al wordt daarin veel gewandeld; het is beter, dit stuk bij een ander type onder te brengen. In Een novelle? vertelt een jonge vrouw op een wandeling met een vriendin haar levensgeschiedenis. Het is een vrij kies geval, omdat van haar verhaal voor haar veel afhangt, en daarom is het van Potgieter goed gezien, dat hij haar dit verhaal laat doen op een wandeling, waar de natuur en de bloemen haar soms bij een moeilik punt kunnen helpen. - Onderweg in den regen is het laatste stuk dat Potgieter in de Gids schreef. Het regent onophoudelik en daarom gelast hij de koetsier hem naar 't station te rijden. En terwijl hij in de een- | |
[pagina 4]
| |
zame coupé de regen hoort kletteren tegen de ruiten, gaat hij lezen in Pansie van Hawthorne en weldra is hij alles om zich heen vergeten. Hier brengen de rit, de regen en de treinreis in de rechte stemming om van dit boekje te genieten, zoals we 's winters, als de regen tegen de ruiten slaat, wat dichter bij de haard schuiven en meer nog opgaan in een boeiende roman. Dit stuk is een van de beste die Potgieter heeft geschrevenGa naar voetnoot1). Een derde type kan men noemen het systematiese of ook wel het aaneenschakelende. Ook hiervan is de opbouw eenvoudig: achtereenvolgens, in meer of minder vast verband, worden enige geschiedenissen verteld of beschouwingen gegeven. Het beste stuk uit deze rubriek is Het Rijksmuseum. Indertijd heb ik reeds uitvoeriger over de bouw ervan geschrevenGa naar voetnoot2), ik kan dus hier met een korte uiteenzetting volstaan. De band welke de beschouwingen hier verbindt is de chronologie: telkens is een der stadhouders het middelpunt. Maar het stuk valt niet uiteen in 5 of 6 afzonderlike delen, want een klacht over ons volksverval aan 't begin en aan 't einde houdt alles bijeen. Doch vooral belangrijk is de climax, die het werk zowel in z'n onderdelen als in z'n geheel beheerst. Deze houdt het met een strakke band samen en maakt het zeer geconcentreerd en massief en van een onverbreekbare eenheid. Volgens hetzelfde grondplan zijn opgebouwd 't Is maar een pennelikker en Als een visch op het drooge. Beide beginnen met een inleiding, het eerste om te betogen dat de 17e-eeuwse handelswereld geen klerken kende, om de vraag te beantwoorden: waarom wordt men klerk? en om ons erbarmelik ambtelik proza aan de kaak te stellen; het andere om vier proponenten in de vier windstreken van ons vaderland ‘om te trekken’. Daarna volgt bij beide de kern. In het eerste schildert Potgieter een reeks van klerkentypen en deze defileert man na man ons voorbij. Ieder type wordt op dezelfde wijze beschreven: eerst een schetsje waarin de persoon ten tonele wordt gevoerd, dan beschouwingen van de schrijver. Het slot bevat een opwekking tot ontwikkeling aller gaven en krachten en stelt de 17e eeuw aan de onze ten voorbeeld. In 't andere volgen de drie hoofdtypen Aert, Sicco en Ernst; de gelukkigste wordt genoemd een vierde, die stierf voor de ontgocheling kon komen. Evenals bij 't Rijksmuseum ontbreekt dus aan 't eind evenmin de climax als aan 't begin de inleiding. Maar terwijl daar de climax het gehele werk beheerst en bijeenhoudt, | |
[pagina 5]
| |
komt die hier eerst aan 't slot, los van het voorafgaande. Daardoor is de eenheid minder groot en staan de schetsjes vrij los naast elkander. In Als een visch op het drooge wordt de verbrokkeling nog groter, doordat van de drie proponenten de geschiedenissen in tweeën worden gesneden en van alle drie eerst de ene helft, daarna de andere wordt verteld. Tot deze rubriek zou ik ook willen rekenen Jan, Jannetje en hun jongste kind. Immers ook hier is het na-elkander het kenmerkende van de bouw. Eerst, als inleiding, worden Jan en Jannetje beschreven, daarna komen de zoons binnen en achtereenvolgens klaagt ieder van hen over Jan Salie. Het stuk bereikt z'n hoogtepunt met de woorden van Jan: ‘Morgen besteed ik Jan Salie op een hofje.’ Dus ook hier een climax aan 't eind. Toch lijkt me dit stuk zwakker dan het Rijksmuseum, welks gesloten eenheid en massieve structuur het niet bereikt. Of ligt het aan mij, als de personen op mij de indruk maken van toneelspelers die even naar voren stappen om hun rol op te zeggen en daarna weer verdwijnen? Als Jan Compagnie spreekt, zijn we bijna vergeten dat Janmaat er ook nog is. Ook verzwakt Potgieter de kracht van het slotaccoord, want na Jans besluit over Jan Salie volgt nog een lange alleenspraak van Jan Claassen en een korte monoloog van Jan Kritiek, en eerst daarna (een nieuwe climax) de feestdronk: ‘Oranje in 't hart en niemands slaaf!’ en de bede: ‘God zegene ons, kinderen!’ Dit is jammer voor het overigens zo voortreffelike stuk. Hoe zou het gewonnen hebben, als Potgieter een hogere eenheid had weten te bereiken, als hij i.p.v. een na-elkander een tegelijkertijd had weten te scheppen. Dit was, vooral wegens de allegorie, moeilik geweest, maar hij had het wel gekund. Immers nu reeds brengt hij Jan Cordaat en Jan de Poëet tot samenspel; geniaal zelfs is de wijze waarop hij Jan Salie laat optreden: ‘Zeg ereis, Janmaat! wil je ook een kopje slemp?’ Zo had Jan Claassen zich bij de klacht van Jan de Poëet kunnen aansluiten; had Jan Kritiek zich naast deze twee geschaard, dan was niet alleen de inzinking na de climax vermeden, maar tevens inniger samenspel verkregenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 6]
| |
Ten slotte behoort tot dit type Een dag te Kleef. Wel wordt in dit stuk veel gewandeld, maar ten eerste is dit te verwachten van iemand die in Kleef een dagje doorbrengt, en ten twede is de wandeling niet als in de vorige categorie de basis, maar een onderdeel van het verhaal. Ook hier eerst een inleiding: de afstraffing van een onbevoegd gidsje; daarna achtereenvolgens ochtendwandeling, koffietafel, middaguitstapje, table d'hôte en avondwandeling. Ook beheerst een climax het gehele verhaal: steeds groter wordt de gezelligheid, maar dieper ook de ernst, met dat verheven slot: ‘dat de Nazarener toch heeft overwonnen.’ Laat men de inleiding, die voor ons alle actualiteit heeft verloren, weg, dan is het schetsje kortweg voortreffelik. Tot de laatste rubriek, die ik zou willen rekenen tot het gecompliceerde of intrige-type, behoren een paar stukken van grotere omvang: Salmagundi en De zusters. Terwijl alle vorige stukken zeer eenvoudig van opzet waren, zijn deze op breder basis opgebouwd, verdienen ze eerder romans dan novellen te heten. In beide worden de lotgevallen van verscheiden personen verteld, er is een intrige, er worden één of meer knopen gelegd. Het beste is ontegenzeggelik De zusters. Salmagundi is verwarrend van volte; er worden wel 6 of 7 motieven opgezet, maar uitgewerkt is er nauweliks een. Voorzover het verhaal af is, blijven ze onafhankelik van elkaar. Wel worden ze dooreengemengd, doordat nu eens het éne, dan weer het andere wordt opgenomen, maar daarmee is nog geen eenbeid verkregen. Hoe Potgieter op den duur die afzonderlike verhalen zou verwikkeld hebben en hoe hij dan de ontknoping zou hebben aangebracht, we kunnen er alleen naar gissen, maar ik geloof dat hij er zich niet uit gered zou hebben; dat het stuk even rammelend zou zijn gebleven, en dat hij dit zelf ook gevoeld heeft en daarom maar is opgehouden. Een bewijs voor deze laatste mening is het feit, dat ook de novelle De zusters onvoltooid is. Deze is breed opgezet en met rustige, krachtige hand uitgewerkt. Reeds is er door de botsing van belangen een begin van verwikkeling, en het is jammer dat het niet af is. Veel | |
[pagina 7]
| |
beter dan van Salmagundi zou hiervan een verhaal te maken zijn geweest. Potgieter zag er echter blijkbaar geen kans toe. Niet beschikkende over de handigheid waarmee van Lennep knopen legde, noch over de ongegeneerdheid waarmee deze ze doorhakte, zag hij af van het vinden van een oplossing en eindigde, zeer tot onze spijt, met een: ‘gerne hätt' ich fortgeschrieben, aber es ist liegen blieben.’ | |
II.In het bovenstaande hebben we alleen op de bouw van het geheel gelet, we dienen nu enkele details na te gaan. In de eerste plaats valt dan op (en Potgieter heeft daarvoor in zijn tijd al genoeg te horen gekregen) de lust tot uitweiden. Nu behoeven uitweidingen niet onvoorwaardelik veroordeeld te worden. Menigmaal kunnen ze de mening van de schrijver duidelik maken. Daarvan is een mooi voorbeeld te vinden in Jan, Jannetje en hun jongste kind, waar een vrij lange beschouwing gewijd wordt aan de bij verschillende volken in zwang zijnde spreekwijzen, welke een monarchale gezindheid of kritiek op het monarchale stelsel inhouden. Deze beschouwing maakt des te begrijpeliker, hoe ons volk een volk van handelsmensen is, voor wie het staatsbestuur is een aangelegenheid van de twede rang. Dit stuk, hecht aan de rest verbonden, is dus zeer verdienstelik. Met die afdwalingen worden ook niet bedoeld de kunst- en andere beschouwingen in Albert en Salmagundi. Die zijn hier doel, geen bijzaak; de stukken zijn er om geschreven. Maar af te keuren zijn de uitweidingen, die met het verhaal niet of slechts in verwijderd verband staan. Duidelik wordt dit geïllustreerd door het verhaal Marie. Dit is een op zich zelf fris novelletje, met een verdienstelik gegeven. Maar wat heeft daarmee nu te maken de beschouwing over livreibedienden, de nazaten van de vroegere schildknapen? of de uitval tegen het gegalmde hollands van predikers en verhandelaars? of de lof van het schoolmeesterschap? of de uitweiding over de gezelligheid aan tafel en over beschaafde, geestige gastvrouwen? Dit alles beslaat een derde van het verhaal. Een andere uiting van die zucht tot afdwalen is te zien in de uitvoerigheid waarmee Potgieter de levensomstandigheden of het karakter van allerlei bijpersonen beschrijft. Wanneer hij in z'n verhaal een nieuwe figuur brengt, ontrolt zich voor z'n fantasie terstond een hele geschiedenis, die hij niet voor zich kan houden. Zie een paar voorbeelden in Salgamundi. Als Huibs vader naar de vader van Maria is | |
[pagina 8]
| |
voor het acces, tracht Huib zich afleiding te geven door een bezoek aan de werf, waar een boot voor hem getimmerd wordt, en uitvoerig vernemen we van het verleden van de timmerman en van de ruzie die hij met z'n zoon heeft. En als oom Frits zich voor z'n nasporingen tot een advocaat wendt, wordt in den brede diens moeilike positie van jong rechtsgeleerde verhaald. Zo spint Potgieter overal nieuwe patronen door het oorspronkelike patroon heen, tot hij er ten laatste geen harmonies geheel meer van maken kan. Dit is ook de hoofdfout in De zusters. Ook daar lopen allerlei intriges door elkaar, zonder dat er onderling veel verband is. Vooral de zo uitvoerig vertelde levensgeschiedenis van de jonge schilder Warner staat er geheel buiten. Nu kunnen die geschiedenissen wel elk voor zich goed zijn, maar een losse aaneenrijging van de beste motieven maakt nog geen geheel, en, zoals reeds gezegd, voor Potgieter werd het tenslotte onmogelik, tot een goed einde te raken en daarom hield hij maar op. Dit soort uitweidingen komt bij Potgieter veel voor en is gemakkelik aan te wijzen, doordat ze los in 't verhaal staan. Iets minder zichtbaar is een ander soort, dat echter zeer overvloedig is; en hoewel ze elk voor zich veel korter zijn, zijn ze allen te samen even hinderlik. Ze allen op te sommen zou een paar bladzijden kosten; ik zal me dus tot een enkele beperken. Het zijn die korte opmerkingen, soms een paar regels lang, soms slechts enige woorden, waarin Potgieter eigen mening geeft of kritiek oefent op toestanden en opvattingen uit z'n eigen tijd. Bijvoorbeeld. - Als de zusters bij het lijk van haar vader in rouw nederzitten, wordt een kaartje van een aanspreker binnengebracht. ‘“Die onmensch”! zeide de oudste zuster, en verzonk weder in haar gepeins Wie onzer zou het in haren toestand niet hebben gezegd? onregtvaardigen als we zijn, die gehuurde lijkbidders nahouden en ons beklagen - dat zij huichelaars blijken!’ - Anne, aan heftige gemoedsbewegingen ten prooi, wandelt de stad door om haar muziekmeester op te zoeken. ‘Met veerkrachtigen stap ging zij verder, ging den Heiligen Weg op, ging het huis langs, dat weleer de lofzangen der Clarissen hoorde, en dat nu weêrgalmt van de verwenschingen der gegijzelden; - eene gevangenis, welke Dickens bezoeken moest, om haar voor heel Europa ten toon te stellen!’ - Vader en zoon Van Oudenhove hebben diepgaand meningsverschil en de zoon heeft zeer vrijmoedig durven spreken. ‘Van Oudenhove, onwillekeurig getroffen, streek met zijne hand langs zijn gezigt: Van Oudenhove schudde het hoofd; maar opstaande, maar de kamer verlatende, zeide hij in zich zelven: “Wat moet er van worden, als de geest des tijds, als de litteratuur van den dag, zulke | |
[pagina 9]
| |
tooneelen doet voorvallen tusschen vader en zoon?” - Die onschuldig schuldig-verklaarden!’ - Tenslotte nog één voorbeeld waarin de subjectieviteit bijna aanmatiging wordt. ‘Het was twee ure, en tal van tafeltjes stond buiten het Hof van Holland, en allerlei logés zaten er om heen, wijn en water drinkende - Rijnsche en Fachinger voor mij, als gij wilt.’ Met deze subjectiviteit hangt ten nauwste samen Potgieters liefhebberij om de lezer achter de coulissen te laten kijken, om hem te laten zien, hoe een werk gemaakt wordt. Voorbeelden zijn er in overvloed; een paar mogen ter illustratie dienen. In De zusters opent hoofdstuk IX met de beschrijving van een eenvoudig landschap: licht en schaduw wisselen af; de koe, het veulen, de eiber, alles heeft kleur gekregen. ‘Kies zelf het beeldje, waarmeê ge uwe schets bezielen wilt, uit het drietal, dat mij in het oog valt: een hengelaar onder eene wilg, terzijde van het verwêerde bruggetje, als ge spotziek zijt; een boertje, dat de zweep over zijn flink tweespan legt, hoe zwaar ook de vracht hoois zij, als ge gaarne tevredenheid teekent; - eene deerne als melk en bloed, achter de schutting verrast door den borst, wien het niet enkel om mallen te doen is, wien het meenens is....’ - In 't Is maar een Pennelikker: ‘“Hm! - hm!” - zegt de patroon, “och, van den Bergh! ge moest eens even een handje helpen.” En van den Bergh - ik gebruik dien naam, dewijl ik geen' tijd heb, om in van Leeuwen's Batavia Illustrata eene uitgestorven familie op te zoeken - van den Bergh staat op.’ - Het sterkst komt die verbreking van de illusie aan het slot van De Ezelinnen, een nog niet genoemd schetsje. Dit is een aardig, goed gezien stukje gezinsleven, dat vrij tragies eindigt. Maar nu bederft Potgieter de indruk geheel door het volgende slot. ‘Ik zou dit alles doen, als mij plotseling geene vreeze bekroop, welke mij letterlijk doet aarzelen voort te gaan. Welke? Dat ge mij een' onheusch vriend zult noemen, die vroegere, innige betrekking, - later aangehouden kennis, - eindelijk weder toegehaalde banden prijs geeft, die.... Vaar niet voort met uwe beschuldiging, bid ik. Ge zoudt gelijk hebben, ware het zoo. Doch als ik u gul uit bekenne, dat ezelinnen, Pieter, Louise, het kind, nergens zóó bestonden als ik die schetste, dat ik zelfs geene overburen heb: o, beweer dan toch op uw beurt niet, dat de gebreken in onzen maatschappelijken en huiselijken toestand door mij geschetst, dat de verspreide trekken, welke ik zocht te vereenigen, dat deze niets anders zijn dan boosheden in de lucht, waarvan niemand te onzent hinder heeft!’ Vooral in dit laatste verbreekt Potgieter moedwillig de illusie. | |
[pagina 10]
| |
Het is alsof we in de schouwburg zitten; de toneelspeler roert ons door z'n spel, we leven mee met z'n smart en z'n vreugde; maar opeens, midden in het stuk, valt hij uit z'n rol, vertelt ons, dat de regisseur het in opvatting niet met hem eens is, en speelt dan weer door. En nu zegt ons verstand ons wel, dat de verhalen van Potgieter gefantaseerd zijn, maar we worden daaraan toch niet graag herinnerd te ongelegener tijd. Uit deze gedachtengang is ook te verklaren de bekende uitdrukking van Geel in z'n bespreking van Het Noorden: ‘Ga even op zij, ik kan niet zien.’ Het hinderde hem, dat hij tèlkens gestoord werd doordat de schrijver van achter de coulissen te voorschijn trad en zich plaatste tussen hem en het spel; hij wilde zich wel vrijwillig overgeven, maar als de schrijver invloed op hem wilde uitoefenen, trok hij zich schuw terug.
Op één punt dient ten slotte nog gewezen te worden; dat is de wijze waarop Potgieter van het een naar het ander overgaat. Dit doet hij gewoonlik zeer snel, vaak zelfs sprongsgewijze. Voor zover het Het Rijksmuseum betreft wees ik er reeds vroeger op; een paar voorbeelden mogen bewijzen, dat ook in andere stukken zijn vlugge geest te vinden is. In de tuin van het Hof van Holland zitten de toneelspeler en de krankbezoeker; Machteld verschijnt in de verte. ‘“O wat een engeltje!” borst de jonkman uit en had het naauwelijks gezegd, of sprong van zijn stoeltje op, beende over den paalketting heen, vloog met arlequinen-wippers ons weeuwtje te gemoet, sprak haar onder de sierlijkste strijkaadjes aan, en gaf een omzien later den brui van buiging, beleefdheid en bewondering, ten einde zijn lijf te bergen. Eene drift ossen kwam achter Machteld den weg op; de voorste, de lakensche, was wild.’ - Precies dezelfde wijze van vertellen vinden we, als Albert de hollende schimmel tot staan brengt. - In Jan, Jannetje en hun jongste kind vaart Jan Crediet tegen het slechte finantiëele beleid van Jan Salie uit, niet zonder zich zelf een pluim op de hoed te zetten, en somt de slechte papieren op, waarin deze speculeerde: ‘“Griekjes - minder omdat hij zooveel tegen de Turken had, dan dewijl zijn beunhaas hem te fijn af was, - Zuid-Amerikaantjes....” “En kansbilletten?” klinkt het uit den hoop. “Stil, kwâ jongen!” roept Jan.’ Deze overgang is des te sneller, omdat hiermee niet alleen Jantje Goddome en Jan Kalebas naar voren worden gebracht, maar tevens in den uitroep ‘kansbilletten’ een scherpe kritiek geleverd wordt op Jan Crediet zelf. - Een ogenblik later vervolgt deze z'n afgebroken rede: ‘“Het beste is, dat gij hem - ....” “Wat? mij weêr opdringt?” valt een schalk uit, die | |
[pagina 11]
| |
de eer zal hebben zichzelven aan u voor te stellen.’ Door deze wending treedt Jan de Poëet met een sprong op de voorgrond. - Ten slotte een bewijs, dat deze eigenschap Potgieter bijgebleven is tot in z'n laatste stuk. Hij heeft (Onderweg in den regen) gereisd met de schim van Hawthorne en daardoor alle besef van uur en plaats verloren. ‘“Amsterdam!” - en onder den indruk van dien laatsten greep des toovenaars, met wien ik in den regen had gereisd, moet ik er verbijsterd hebben uitgezien, want allerlei druipende ellende vroeg mij, of ze mij den weg mogt wijzen, - mij, die u in het holste van den nacht in de hoofdstad van nieuw gebouw tot nieuw gebouw zou kunnen brengen, die ik wenschte dat morgen spoorloos waren verdwenen!’ Deze snelle wijze van vertellen is een element van grote waarde in Potgieters werk, want daardoor wordt niet alleen het nadeel van de vele uitweidingen enigzins opgeheven, maar vooral worden z'n stukken zeer geconcentreerd en massief en bewegen ze zich met snelle vaart, Het Rijksmuseum in de eerste plaats. Het maakt de lezing er van niet gemakkelik, maar dat is eer een deugd dan een fout, en het ware te wensen, dat al onze schrijvers deze eigenschap overgenomen hadden. Misschien zal men zeggen, dat het laatste voorbeeld bewijst, dat die snelheid gevaren meebrengt; immers de stemming waarin de treinreis ons gebracht heeft, wordt door de slotwoorden verbroken, omdat ze plotseling een geheel andere gedachtenwereld openen. Dit moge waar zijn; maar voorlopig zullen de voordelen van een versneld tempo in onze romans wel groter zijn dan de nadelen. | |
III.Uit het bovenstaande kunnen we dus de volgende conclusies trekken. Van de meeste stukken is het grondplan zeer eenvoudig; slechts een tweetal is breed opgezet. Nu behoeft de opzet op zichzelf niet voor of tegen een stuk te pleiten: waarom zou bijv. het aaneenschakelende type achterstaan bij het gecompliceerde, of omgekeerd? Tout genre est permis hors le genre ennuyeux. Maar daarom mag toch wel geconstateerd worden, dat eenheid en evenredigheid in de onderdelen voor een kunstwerk (en niet alleen voor een literair) nodig zijn; dat, ceteris paribus, het werk dat de sterkste eenheid bereikt èn als kunstwerk èn in leesbaarheid het hoogst staat. Alleen voor 't humoristiese type geldt dit natuurlik niet, omdat dit juist de grilligheid tot levensbeginsel heeft. Beschouwen we nu Potgieters werken uit dit oogpunt, dan zien we dat ze meestal die hogere eenheid niet bezitten, | |
[pagina 12]
| |
dat ze òf wat mager zijn gebleven, òf dat de basis zo breed is gelegd, dat blijkbaar de bouwstoffen ontbraken om 't gebouw af te maken. - Het bereiken van die eenheid wordt ook vaak belet door de vele uitweidingen en afdwalingen, welke geen rechtstreeks verband houden met het stuk zelf en waartoe ook gerekend moeten worden beschrijvingen van bijpersonen, welke door hun uitvoerigheid de evenredigheid verbreken. Ook verstoort de schrijver menigmaal de gang en de stemming door zich tussen de lezer en het verhaal te plaatsen en eigen mening te uiten. - Daarom moeten we deze eigenaardigheden als zwakheden beschouwen. In hoeverre Potgieter dit zelf heeft ingezien zal straks ter sprake komen; in elk geval bekommerde hij er zich niet veel om, want hij ging zelfs zo ver, dat hij de lezer achter de coulissen laat kijken en hem a.h.w. de wording van een novelle bijwonen. Dit alles maakt, dat er maar weinig stukken, voorzover de vorm aangaat, goed te noemen zijn. Bovenaan staat Het Rijksmuseum, dat ondanks z'n grote omvang tot het einde toe voortreffelik is, en terecht genoemd isGa naar voetnoot1) ‘het doorwrochtste, het artistiekste, het voortreffelijkste prozastuk, dat in onze moderne letterkunde aangewezen worden kan.’ De andere goede stukken zijn vrij kort: De Foliobijbel en Onderweg in den regen zijn daarvan de beste. Een dag te Kleef zou z'n inleiding kunnen missen. De Ezelinnen zou er toe behoren, als het slot niet de illusie verstoorde. Een Novelle? had misschien iets korter gekund; en niet onverdienstelik is de boven niet genoemde novelle Leuchtstein, welke deels nog uit de romantiese school is, deels modern aandoet, en niet verdient zo geheel vergeten te zijn als ze is.
In zijn gesprek met de schim van Hawthorne laat Potgieter deze zeggen: ‘Zou ik een Yankee zijn, als ik iets, waarover ik mij verwonderde, niet trachtte te verklaren?’ Hiermee legt hij ook ons de taak op, te zoeken naar een verklaring van bovengenoemde tekortkomingen. Hoe is het mogelik, dat Potgieter, die zo logies dacht, zo belezen was, zulk een fijne literaire smaak had, in zijn eigen werk zo te kort schoot in de vorm? Sterker nog: hij was zich z'n eigen fouten zeer wel bewust, want herhaaldelik vraagt hij, direct of indiret, vergiffenis voor z'n uitweidingenGa naar voetnoot2). Ook huldigde hij in theorie | |
[pagina 13]
| |
opvattingen, die, had hij ze in praktijk gebracht, hem behoed zouden hebben voor de meeste van de genoemde fouten. Immers zegt hìj ergensGa naar voetnoot1): ‘“Je n'enseigne pas, je raconte”, heeft een groot man gezegd: zal men het niet verwaand noemen, zoo ik zijne woorden de mijne maak?’ EldersGa naar voetnoot2) laat hij zich aldus uit: ‘.... schoon wij in het algemeen geene vrienden van toepassingen zijn, - in leerredenen moet de spreker die maken; in opstellen van anderen aard late men dit den lezer ovér....’ En bij een ander zag hij wel degelik de verdienste: ‘Scribe schijnt zich te vergenoegen met de zekerheid, dat elke ware en fraaije schildering van eenen menschelijken toestand zedelijke gevolgen hebben kan en moet; vandaar, dat zijne stukken zulken opgang maken.’Ga naar voetnoot3) Als Potgieter dus zo goed de theorie kende en zelf z'n fouten zag, is er des te meer reden voor onze vraag: hoe kwam het, dat hij in de praktijk zozeer te kort schoot? Het antwoord hierop is niet met één woord te geven. Vooreerst ontbrak hem nu eenmaal de gave, een goed werk te componeren. Deze verklaring mag misschien zelf weer een verklaring behoeven, en de toekomstige eeuw der psychologie zal die misschien kunnen geven, voor onze tijd is dit even afdoende als wanneer men van iemand zegt: hij is niet muzikaal, of: hij heeft geen smaak. Natuurlik is niet bedoeld, dat hij die gave ten enenmale miste. In z'n Rijksmuseum en (om even buiten ons bestek te gaan) in Gedroomd Paardrijden heeft hij getoond, hoe meesterlik hij de vorm beheersen kon. Maar de vorm in die stukken is meer een logiese, een verstandelike; de intuitie van van Lennep bijv. ontbrak hem. Doch ook al is die gave in beginsel aanwezig, dan moet ze nog ontwikkeld worden, en dat heeft hij niet gedaan. Hoewel met de klassieken niet onbekend, had hij geen klassieke opvoeding gehad; daardoor had niet van jongs | |
[pagina 14]
| |
af op hem ingewerkt de soberheid, de strakheid van lijnen, welke de stijl van Geel zozeer bezat en die we ook zien in Een ezel van van Limburg Brouwer. Maar hij was romanticus en humorist, en daardoor afkerig van elke band. Een romantiese liefhebberij is het ook, zichzelf op de voorgrond te plaatsen en eigen beschouwingen er tussen door te strooien. Dit doet bijv. De Genestet vlijtig in z'n St. Nicolaasavond; en Van Lennep en Bosboom-Toussaint in hun historiese romans. Evenzo is het moedwillig verstoren van de illusie een romantiese karaktertrek; het is onnodig aan Heine te herinneren. Dit alles kenmerkt dus een groot deel van Potgieters werk als romanties en stelt het recht tegenover het klassieke. Maar met de jaren verzaakt de mens z'n jeugdige buitensporigheden en gaat hij kalmer zijns weegs; dit geschiedt ook bij Potgieter. Later is hij eenvoudiger gewordenGa naar voetnoot1) en dat is aan de compositie van z'n laatste stukken duidelik merkbaar. De lust tot uitweiden is ook nog anders te verklaren. Potgieter is, altans in z'n eerste tijd, in zekere zin moralist, niet als Cats, die deugd, godsdienst en het prakties nuttige predikte, maar hij bewondert hartstochtelik schoonheid en karaktergrootheid waar hij ze vindt, en spoort ieder bij wie hij ze mist tot zoeken aan. Daarbij weet hij veel en z'n kennis wordt steeds meer omvattend; z'n fantasie is elk ogenblik gereed en opent hem steeds nieuwe vergezichten. Dit alles maakt, dat hij altijddoor nieuwe gedachten, andere verschieten vindt en hij kan de verleiding ze te uiten niet weerstaan. Daar echter Potgieter, blijkens z'n uitlatingen, toch z'n fout wel voelde, zou hij misschien reeds eerder naar verbetering hebben gestreefd, als er niet wat anders was bijgekomen. Hij had het in de tijd dat hij z'n meeste novellen schreef, verbazend druk. Z'n makelaarswerkzaamheden namen veel tijd in beslag. Als redacteur van De Gids rustte op hem het meeste werk; waren de bijdragen niet goed, dan verbeterde hij ze, of, zo ze niet te redden waren, schreef hij zelf stukken; z'n medewerkers lieten het gewoonlik op hem aankomen. Daarbij had hij een paar jaar de redactie van Tesselschade. Geen wonder dus, dat hij, zoals Busken Huet zegt, werkte à bâtons rompus en met de drukkersjongen achter zichGa naar voetnoot2). Is het dan te verwonderen, dat hij niet | |
[pagina 15]
| |
met die rust schreef, welke nodig is om van te voren het geheel te overzien? dat hij misschien zelfs wel begon te schrijven, blij dat een aflevering op tijd klaar was en in de hoop, later wel het juiste vervolg te vinden?Ga naar voetnoot1) Er is nog een antwoord op de gestelde vraag. Potgieter bezat een fors karakter, een onverzettelike wil. Busken Huet, die hem zo goed gekend heeft, getuigt: ‘Nooit heb ik onverzettelijker man ontmoet.’Ga naar voetnoot2) Hij was heerszuchtig. Niet in de lagere betekenis van het woord, dat zijn haan altijd koning moest kraaien. Maar hij bezat de heerszucht van het genie. Onder z'n tijdgenoten in de literatuur facile princeps, door z'n ijzeren geheugen, z'n goede methode van werken, z'n onverdroten werkzaamheid, en zeker ook door z'n sterke gezondheid, wist en kon hij meer dan alle anderen. Aldus werd De Gids zijn werk; vrijwillig lieten de anderen hem de leiding, stilzwijgend erkenden ze z'n meerderheidGa naar voetnoot3). Het sukses van z'n tijdschrift en de lof die vriend (en vijand) hem gaf, versterkte z'n gevoel van eigenwaarde. Daardoor raakte hij er aan gewend, vooraan te staan, steeds leiding te geven. Die geest zit achter z'n beschouwingen. Wat een oppervlakkig lezer of wie hem niet kent opdringerig, aanmatigend zou noemen, is niet anders dan de uiting van een man die gewend is, dat naar hem geluisterd wordt. Eindelik is er nog een verklaring voor Potgieters zwakke composities. De boven uitgesproken mening, dat hij zelf z'n uitweidingen als fouten beschouwde, is maar gedeeltelik waar, want menigmaal schreef hij met de duidelike bedoeling om beschouwingen over kunst, volkskracht en andere zaken te geven en was voor hem de intrige slechts bijzaak, zozeer bijzaak, dat hij niet eens moeite deed om haar behoorlik aan te kledenGa naar voetnoot4). Nu is een dergelike opvatting | |
[pagina 16]
| |
voor een deel wel te billiken. Naarmate we ouder worden en meer belezen, bekommeren we ons bij de lectuur van een roman minder om het ‘geval’ en de afloop dan om de inkleding, de motivering, de karaktertekening, de stijl en de gedachte welke door de schrijver wordt uitgesproken. In zover gaan we dus met Potgieter mee, als hij de intrige als bijzaak beschouwt. Maar we kunnen hem niet volgen, als hij deze geheel verwaarloost. Wil hij een vertoog schrijven, we willen het gaarne lezen, wetende dat wat hij zegt steeds belangrijk is. Schrijft hij een novelle met of zonder strekking, we lezen ook die gaarne. Maar wij willen niet, dat hij ons een slechte vermenging van die twee geeft; dat hij ons onder het mom van een novelle een vertoog in de hand drukt. Daarom behoren Albert en Salmagundi tot de minst geslaagde van z'n stukken, want deze zijn feitelik zuiver didacties. Voor de zwakke compositie van Salmagundi komt daar nog een bijzondere oorzaak bij. Dit is geschreven naar een voorbeeld van Washington Irving. Aanvankelik bestond het voornemen, dat alle redacteuren zouden bijdragen tot een novelle, waarin men krities wilde handelen over een vak van wetenschap of kunst, door ieder der schrijvers beoefend. Het stuk zou dus een aantal beschouwingen bevatten, door bevoegden uitgesproken en door bekwame personen gegroepeerd tot een boeiend geheel. Van die samenwerking kwam in de praktijk niet veel en Potgieter schreef vrijwel alles. Maar uit deze opzet en uit de didaktiese strekking is voldoende het legkaartachtige te verklarenGa naar voetnoot1). In de laatste stukken is, zoals we zagen, de compositie beter. De verklaring daarvan ligt voor de hand. Een uiterlike oorzaak was, dat hij meer tijd had, dus rustiger kon werken. Doch grotendeels lag de oorzaak in hemzelf. Hij had meer gewild dan alleen literatuur geven, hij had willen hervormen en verbeteren. Maar z'n pogingen hadden weinig onmiddellik sukses gehad, zelfs zag hij in de liberale partij inzinking in plaats van opleving. Dit doofde z'n propaganda-vuur, zoals blijkt, wanneer we Het Rijksmuseum vergelijken met Gedroomd Paardrijden. Beide zingen de lof van onze gouden eeuw, maar alleen het eerste spoort aan tot navolging en verbetering. Door die verandering van gemoedstoestand verdween bij hem de neiging om eigen inzicht op | |
[pagina 17]
| |
de voorgrond te plaatsen. Tevens werd hij eenvoudiger, rustiger; legde hij het grillige van z'n ‘humoristiese’ tijd af en kon hij in twee-erlei betekenis van zichzelf getuigen: ‘Als ik schrijve heb ik al den tijd’Ga naar voetnoot1). Daardoor won z'n werk aan eenheid, en het is bevreemdend, dat z'n latere stukken veel minder bekend zijn gebleven dan z'n vroeger werk.
De zwakke compositie is niet de enige, zelfs niet de voornaamste oorzaak van Potgieters impopulariteit. Reeds bij de eerste kennismaking schrikte z'n kernachtigheid, z'n ‘duisterheid’, de meeste lezers af. Maar men onderschatte de nadelen van een slechte compositie toch ook niet. Hoezeer een goede compositie er toe kan bijdragen dat een schrijver gelezen wordt, bewijst de opgang van een boek als de Camera Obscura. Ik wil niet beweren dat dit daardoor alleen die opgang gemaakt heeft, evenmin dat de compositie zo rijk en breed is; maar die opgang zou heel wat minder geweest zijn als Hildebrand niet de kunst verstaan had van vertellen en groeperen. De Camera is wel eens een huiselik boek genoemdGa naar voetnoot2); maar komt die huiselikheid niet grotendeels voort uit het talent, waarmee de schrijver een familiekring schildert? Het zou misschien onbillik zijn, het avondje van Jan en Jannetje te vergelijken met dat van de familie Stastok. Maar ook in z'n overige stukken groepeert Hildebrand steeds een geheel gezelschap zo, dat we allen tegelijkertijd zien: op de verguldpartij, het concert van Henriette Kegge, het feestje ter ere van Gerrit Witse. En hij bezit een andere eigenschap, die Potgieter ook mist: hij dringt zich zelf minder op, hij is objectiever. Wie nu nog menen mocht, dat het niet zo erg is, dat Potgieter zich telkens tussen de lezer en het verhaal plaatst, denke aan de fijne kritiek van Busken Huet: ‘De Camera Obscura wint het hierin van Max Havelaar, dat zij, in weerwil van Hildebrand's zich te vaak op den voorgrond stellenden persoon, objectiever is’Ga naar voetnoot3). Zo er dus reden is, Hildebrand z'n betrekkelik weinig voorkomend verzuim reeds als een fout aan te wijzen, hoeveel te meer geldt dit dan voor Potgieter. Indien deze eens had beschikt over de compositiegave van Hildebrand; indien hij tevens (want er bestaat tussen deze twee zaken een nauw verband) diens objectiviteit had bezeten, hoe zou zijn werk er bij gewonnen hebben en z'n invloed vergroot zijn. Maar dit te verlangen is het onmogelike wensen, want Potgieters karakter scheen zich juist moeilik | |
[pagina 18]
| |
met dat van Hildebrand te verdragen. Wel waardeerden ze elkander, maar Beets getuigt van zich zelf, dat hij zich tegenover Potgieter steeds weinig op z'n gemak gevoeldeGa naar voetnoot1), en z'n herinneringen aan deze bewijzen, dat hij in de grond weinig sympathie voor hem bezat. Zo zou dus Potgieter blijkbaar niet een talent van Beets hebben kunnen overnemen zonder tevens z'n diepere wezen te veranderen, en dit zou hij zeker niet hebben gewild, en wij evenmin. Want hij moge te kort zijn geschoten bij de samenstelling van z'n werk, hij bezit andere eigenschappen, waardoor hij steeds tot de grootste schrijvers van ons land zal blijven behoren. Deze hier op te noemen ligt niet op mijn weg; ik wil slechts op één ervan wijzen, de voornaamste. In Het Rijksmuseum zegt Potgieter, van Huygens sprekend: ‘Vraagt gij ons, waarom wij Huygens tegelijk zoo hoog vereeren en zoo hartelijk liefhebben, wij antwoorden u, dewijl zijn tijd geen volkomener voorbeeld aanbiedt, dat gemoedelijke godsvrucht gepaard kan gaan met talent van allerlei aard.’ En in hetzelfde stuk zegt hij: ‘en zoo we bevredigd den blik elders wendden, wij waren het, dewijl de meening veld wint, dat hij tot de slechtste burgers behoort, die naar de bevrediging der behoeften des volks, naar den vooruitgang van allen ter goeder trouw niet streeft.’ Met deze maat wensen wij ook Potgieter te meten. Weinigen hebben zo grote gaven en een zo rijk gemoedsleven bezeten; weinigen hebben hun land en hun volk zo hartstochtelik liefgehad als hij en zozeer hun krachten ingespannen om dat volk stoffelik en geestelik te verheffen. Deze geest zoeken wij in zijn werk; dit verlangt hij zelf, immers hij heeft geschrevenGa naar voetnoot2): ‘Ik wil liever wenschen, dat eerlang de tijd aanbreke, waarin het den kunstregters zal invallen, het voor de uitmuntendste eigenschap van een werk te houden, dat het van een mannelijken, fieren, krachtigen geest getuigt, die in harmonie is met zijn gemoed.’ En aan het einde van z'n leven dacht hij nog evenzo, toen hij schreef: ‘Door de meer algemeene veelzijdigheid der volksontwikkeling zijn wij misschien in talent niet gedaald, maar karakter schijnt voor goed afscheid van dit geslacht te hebben genomen’, en toen hij van een schrijver eiste, dat z'n werk zou zijn ‘een hulde aan de waarheid, het eenige hooge en heilige hier beneden’Ga naar voetnoot3). Zouden deze woorden niet ook voor onze tijd geschreven zijn? Deventer. W.H. Staverman. |
|