De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Oorlogswinst der Nederlandse taal.De naarstige mier uit La Fontaine's eerste fabel moge ons, trots haar verstand, haar voorzichtigheid en haar voorbeeldige voorzorg, inderdaad weinig sympatiek lijken om de onbarmhartige hoogmoed, waarmede zij de berooide krekel in de dagen van zijn nijpende honger hoont, om haar verzameldrift mag haar niemand bespotten, een atavistiese neiging, waarmede dit nijvere volkje sinds de dagen van de spreukendichter uit het Oude Testament, zich roem verworven heeft onder de mensen op aarde. Ga naar de mieren, gij luiaard, zie hare wegen en word wijs. Zij vergaart in de zomer haar spijs, in de dagen van de oogst haar voorraad om die te gebruiken in de dagen van schaarste, als er niet meer of heel moeielik te vinden is.
Laat het ook ons gezegd zijn in de oogsttijd te verzamelen, ten behoeve van ons zelf en opdat niet de nazaat ons van onachtzaamheid beschuldigen zal. Want wij zijn, als niemand na ons, in de gelegenheid; laten wij die ongebruikt voorbij gaan, dan zal de hand van het nageslacht zwaar op ons liggen. Wel zullen wij hun verwijten niet horen, maar zij zullen ons met een toekomstige fin-de-siècle-hooghartigheid verachten - het ergste van dit alles zal zijn, verdiend. Wat er voor en na 1 Augustus 1914 gebeurd is, zal voor de historici onder onze kleinkinderen stof tot onderzoek worden; geen geslacht kan zijn eigen geschiedenis schrijven, het heeft zijn plicht ruimschoots gedaan als het al datgene wat de nazaat behoeven zal om de geschiedenis te schrijven, verzamelt, behoorlik dateert, opbergt en registreert. Van de geschiedenis der Taal geldt betrekkelik slechts hetzelfde; er zijn talloze nieuwe dingen gemaakt sinds de Hel der Verschrikkingen over het Mensdom losgebroken is en de Mens heeft hun namen gegeven als Adam eens het Gedierte des Velds. Er zijn talloze nieuwe toestanden geboren, sinds het Zwaard, de Honger en de Pest hun rondgang begonnen over de aarde en de Mens heeft woorden gevonden om ze te benoemen. | |
[pagina 223]
| |
Zo is er oorlogswinst gemaakt door de Taal; maar deze is niet een Koopman, tot boekhouden door de Wet verplicht; wel kan men van ons, die de nieuwe woorden zien geboren worden, eisen dat we hen als dokumenten door de geslachten die komen, in de Registers van de Burgerlike Stand inschrijven, goed gedateerd, liefst met de herkomst erbij. Nog is de periode van was niet verstreken; de taal groeit; elke dag komen er nieuwe dingen, nieuwe toestanden, nieuwe maatregelen van bestuur, telkens worden er woorden door de nood, die smeden leert, gesmeed. Wij aanvaarden al die nieuwelingen met doorgaans lang niet schoonklinkende namen gedwee, zoals wij alles aanvaarden in berusting en onderwerping; het zintuig der verbazing is gedurende deze jaren afgestompt, verzet is uitgesloten; wij slikken, ook de nieuwe woorden met gelatenheid. Hoe lang hun leven duren zal? Zullen zij plotseling gevormd, als Jona's Wonderboom ook op eens verdorren en verdwijnen? Sommige misschien wel, andere niet. Maar ook al zullen zij de spreektaal van een volgend geslacht niet meer bereiken - na de zeven magere jaren heeft zich reeds in het Egypte der Pharaonen het ekonomies evenwicht hersteld en ook wij hopen - op òns geslacht hebben zij zulk een indruk gemaakt, dat men ze in beeldspraak ingelast vindt, waar een redenaar uit verlangen naar geur en kleur, ze kunstig in zijn anders wellicht dor betoog weet te vlechten. Zulke stijlbloempjes dateren een redevoering zelfa binnen het ruime tijdsbestek van welhaast drie jaren, dat de Oorlogen woeden. In de sierlike redevoering waarmee Prof. Knappert, de welsprekende Voorzitter van de Maatschappij der Ned. Letterkunde Woensdag 13 Junie de vergadering opende, kon men horen: ‘Aan dat geloof dreigt het te gaan ontbreken en in deze nood van brandstof voor het vuur onzer toewijding aan het land vermag geen regeeringsmaatregel te voorzien.’ Dit had in 1916 niet gezegd kunnen zijn. Onze taak nu is het die woorden wier geboorte wij beleefd hebben, voor het nageslacht op te tekenen niet alleen, maar liefst ook te dateren. Verzuimen wij die plicht, dan maken wij het voor hen die na ons komen, dubbel moeielik. Hun zal het niet ontgaan hoe de omstandigheden ook op de Taal invloed gehad hebben; zij zullen naspeuren; onnoemelik veel moeite zullen zij nodig hebben om over vijftig jaar dit alles te registreren - door nu nauwkeurig op te letten kunnen wij tijdgenoten, veel verspilling dàn van kostbare tijd en kracht voorkomen. Wij zijn des te eerder gedwongen in deze onze plicht te doen, | |
[pagina 224]
| |
omdat wij aan den geeste ondervinden, hoe het voorgeslacht zijn plicht tegenover ons verzaakt heeft.
Mobilisatie, inkwartiering en internering waren voor 1 Augustus 1914 begrippen uit het land der bestaanbare mogelikheden, voor velen echter zeer onwezenlik. Loopgraven, wie had ze ooit gezien? Mijnen of duikboten, wie had er lang over nagedacht? Eigenlik tot de militaire vaktaal behorend, zijn zij nu als algemeen goed in de algemene spreektaal overgegaan en worden daar ook buiten hun engere sfeer overdrachtelik gebruikt. ‘Klasse III zal van 2 tot 3 geinterneerd worden’ zegt een Gymnasii Rector, vroeger zou hij een ander woord gebruikt hebben. Sommige doodgewone woorden hebben een zeer eigenaardige nevenklank gekregen. B.T.O. buitengewone tijdsomstandigheden, wendt iemand voor die er zich met een Jantje van Leiden af wil maken. Oorlogswinst heeft een enigszins wrange bijsmaak, vooral voor de vossen onder ons, voor wie de druiven te zuur zijn. Neutraal en Neutraliteit zullen ook buiten de engere kring der Staatkunde hun weg vinden; wie zeer voorzichtig zich niet bloot geeft, zal, zeker ook in minder vleiende zin, met dat epithoten vereerd worden. Onze mierenplicht is het al deze woorden nu vast te leggen; de bron zijn vooral advertenties in de grote dagbladen, die wemelen van aanbiedingen, die binnen zekere handels- en industrie-kringen zeer bekend misschien, door het grote publiek amper begrepen worden. Dit geldt dus een woordenschat wier kring uitbreidt, zij het dan alleen in de geschreven, niet noodzakelik ook in de gesproken taal. Tot deze horen: Steun-comité, duurte-toeslag, broodkaart, oorlogslening, N.O.T.-kondities, oorlogsbrood, zilverbon, regeerings-meel, -brood, -eieren, -varkens, -huiden, -groenten, -melk, -kaas, -honing, -vis, -uien, -schapen en -bokken, altemaal dingen, wier bestaan voor Aug. 1914 een raadsel was, hoezeer de delen der samenatellingen ieder apart bestonden. Verder uit de oorlogsverslagen: het uitheemse, maar druk gebruikte Zeppelin-raid, escadrille, gordijnvuur, roffelvuur, duikboot-jager, gasmasker, gasaanval, luchtgevecht, mijnengevaar, vlammenwerper, vliegeractie (heeft met een speelgoed-vlieger niets te maken) tank (geen petroleum-tank). Uit het maatschappelik leven: Vluchtelingen- en interneringskamp, maximum- en minimum-prijzen, verdedigingsbelasting, konsent, konsenten-zwendel en andere samenstellingen, kolennood en kolen-vacantie, zomertijd (die reeds met 1 Mei begint en tot diep in de herfst duurt), | |
[pagina 225]
| |
soldaat-kommies, fruit-centrale, export-centrale, banden-nood, distributie-wet, distributie-regeling, vis-kiosk.Ga naar voetnoot1) Met deze oogst van direkte oorlogswinst zijn we er nog niet, er is ook een middellike, die veel hoger kan geschat worden. Benzine-luitenant heeft een spotter uitgevonden om de heren te benoemen, die hun ‘wagen’ en hun ‘drank’ ter beschikking van de Regering stelden met hun eigen diensten als bestuurder; in ruil voor welke schatten hun een menskundig ambtenaar aan Oorlog een offisiers-uniform met chauffeurs-distinktieven toegekend heeft. Het was in de dagen dat iedereen zijn luchtig zomerpak voor de uniform wisselde en de auto-bezitters dachten het bekende: Wo alles liebt.... Kwatta-soldaatjes zal aan een zeker soort moed blijven herinneren; het is na Pinksteren 1915 in een brede kring van belangstellenden niet zonder glimlach van voldoening gehoord, na een zeer interessante lievigheid waarbij een hoofdoffisier en een hoogleraar in Utrecht de dramatis personae zijn geweest. Zulke woorden leven soms op een der vele eilanden van de grote mensen-maatschappij voort, blijven lang daarbinnen in beperkt gebruik, komen plotseling, toevallig soms, door de pers in een breder kring en worden algemeen goed, zonder dat iemand intussen weet, waar en wanneer zij uitgevonden zijn. Men behoorde ieder nieuw gehoord woord zo uit de volksmond opgevangen, in een boekje op te tekenen; maar - wie zal dat kunnen doen? De studeerkamer-geleerde zeker niet, eerder de onderwijzer op de volkschool of onder de gestudeerden, de huisdokter liefst in een grote gemeente, mits hij natuurlijk pleizier heeft in zulke waarnemingen en zich de moeite neemt, op te schrijven wat hij hoort. Doet men dit niet, dan vergeet men te veel.
Naast winst staat bij de koopman verlies; theoreties zou ook in de taal naast oorlogswinst oorlogsverlies kunnen verwacht worden, maar in de praktijk kan men ook het verlies winst noemen. Ik bedoel de invloed die de taal zal blijken te hebben ondergaan in die streken van ons land, waar tijdelik een zeer groot aantal militairen van elders hun tenten opgeslagen hebben. Dit tijdelik is intussen vrij lang geworden; waren al die Amsterdamse krijgshelden bij elkaar gebleven | |
[pagina 226]
| |
op de Brabantse heide, dan was er minder kans op geven en nemen geweest, maar nu de heren verspreid over vele dorpen langs een lange grenslijn liggen en in hun kwartier met de dochteren des lands vooral nauwere betrekkingen aangeknoopt hebben, bestaat de kans dat het zuivere Brabants niet langer onvermengd, maar met Amsterdamse a's en o's en zonder n's op het einde der woorden zal klinken. Omgekeerd zullen de jongens uit de Ommelanden het onvervalste Amsterdams mee naar huis brengen en de noordelike provincies besmetten.
Zullen de Engelsen in Groningen in de daar gesproken taal sporen achterlaten van hun verblijf? Hoe zullen de geheimen van de Burgerlike Stand uit de mond van het jongste geslacht rauw verklapt worden? De Belgiese ballingen hebben in Zeeland in ieder geval een betere kans, om de betrekkingen tussen de bewoners aan weerszijde van de grens reeds voor Aug. 1914. Eindelik de massa Oost-Europeërs, vooral Joden uit Antwerpen gevlucht, die intussen van het zoete Vlaams niet veel overgenomen, laat staan meegebracht hebben. Zullen zij in Scheveningen invloed krijgen op de taal niet zo zeer als wel op de syntaxis? Eigenaardig toch is hun zinsbouw en hun zangerig spreken. Men kan hieromtrent geen voorspellingen doen, maar de aandacht vestigen van wie er belang in stelt. Eerst later kan men dan registreren en optekenen; naar de oorzaak behoeft men dan ten minste niet te zoeken.
Eens zal aan de wereld-razernij toch wel een einde komen. Wat er dan gebeuren zal - veel wordt er hieromtrent geprofeteerd (gold het strafrecht van het Oude Testament; dan vielen er heel wat dood-vonnissen of beter, onthield men zich van voorspelling) een ieder staat het vrij te geloven wat hij wil. Maar één ding staat vast: komen er nieuwe verhoudingen onder de Mensen, dan komen er tevens nieuwe woorden om ze aan te duiden.
Nog een voorspelling is niet te gewaagd: Zoals een twintig jaar geleden een soort letterkunde ontstaan is met de ingenieur als hoofdpersoon of de strijd tusschen werkvolk en fabriekseigenaar als middenpunt, zo zal na deze dagen de offisier de held worden van veel ontspannings litteratuur; in kunst van nog minder gehalte zullen allerhande mobilisatie-moppen aangekleed en opgesmukt verwerkt worden; nu doen er reeds vele de ronde, dan zal onze taal bestormd worden door een hele falanx kazerne-termen; niet gerekend de massa soldaten-termen die afgeloste landweermannen of met groot verlof | |
[pagina 227]
| |
naar hun haardsteden terugkerende huisvaders binnen de kring van hun gezin importeren, wanneer zij met hun jongste spruit op de knie de andere kinderen om de kachel gezeten vol trots doen wat de miles gloriosus past. Zo komt de taal alle dienstweigeraars ten spijt, onder militaire invloeden. Ook dan nauwkeurig gelet op alle rekruten, liefst met vermelding der lichting.
Vooreerst hebben wij de lichting 1914/15: Zilverbon geboren Aug. 1914 met zijn jaarklasse; 1915/16 oorlogsbrood geboren Aug. 1915 met zijn jaarklasse; 1916/17 distributie-.... broodkaart, kolenvakantie (Febr. 1917) met de overige van dat jaar.
Van hoeveel belang het is op die nieuwelingen nauwkeurig te letten, leert ons de geschiedenis. In 1860 heeft Mr. H.J. Koenen in de Leidse Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een prijsvraag voorgesteld, die inderdaad ook uitgeschreven is en waaromtrent men in de Handelingen 1862 p. 75 heel merkwaardige dingen lezen kan. De vraag luidde: Welke woorden en spreekwijzen zijn sedert het laatste vierde deel der vorige eeuw hier te lande in zwang gekomen? Welke dezer nieuw ingevoerde uitdrukkingen zijn als een wezenlijke aanwinst der taal aan te merken? Van welke daarentegen is het raadzaam zich voortaan te onthouden? Op zichzelf past van deze prijsvraag wat van zoveel andere gezegd kan worden, dat één schoolmeester meer kan vragen dan tien verstandige mensen kunnen beantwoorden; het onderwerp is veel te uitgebreid; ook al neemt men in aanmerking, dat er voor 1860 niet zoveel gedrukt werd, dat de kranten beknopter waren, dat het overzicht gemakkeliker te krijgen was, toch is een periode van 80 jaar en dan een als die van 1775 tot 1860 te groot, om voor een prijsvraag te kunnen dienen. Er is maar één antwoord ingekomen dat intussen de Heren niet kon voldoen, vooral niet omdat h.i. de eerste der drie vragen bleek niet begrepen te zijn. De commissie van behandeling (prof. M. de Vries, prof. Brill, dr. L.A. te Winkel, dr. N. Beets en prof. Muller) heeft de schuld niet in de tekst gezocht, maar bij de oplosser. Uit het praeadvies, door een lid van het Bestuur uitgebracht en het oordeel der kommissie samenvattend, blijkt dan dat de schrijver de opvatting der vraag beperkt en het onderwerp geisoleerd heeft door het af te scheiden van een meer algemene beschouwing; hij | |
[pagina 228]
| |
heeft dientengevolge de rechte weg niet ingeslagen ter beantwoording der vraag en zijn prijsverhandeling is iets anders geworden dan de Maatschappij verlangde. Wat had de schrijver dan gedaan? Hij had een alfabetiese lijst opgesteld van ongewone, min of meer nieuwe of altans vroeger niet in dezelfde zin gebruikte woorden en enige spreekwijzen uit de werken van bij voorkeur de voornaamste auteurs, zo dichters als prozaschrijvers der laatste 90 jaar, louter boekentaal dus. ‘Het antwoord geeft niet de verzameling der woorden en spreekwijzen, die werkelijk in zwang gekomen zijn, - deze kon hij op den weg dien hij insloeg, niet wel in genoegzame getale ontmoeten! - Maar een lijst van oratorische en poëtische uitdrukkingen, hetzij dan sieraden of ontsierselen, in één woord niet meer dan een verzameling van neologismen. Wat de schrijver noodig had, waar het eigenlijk op aankwam, dat was in de werken bij voorkeur van “Letterkundigen van professie en dat wel van de voornaamsten en keurigsten” niet zoo zeer te vinden. Zoo werden geheele klassen van woorden als uitgesloten. Wat het volk zelf heeft geschapen in den drang der behoefte, wat het leven der natie in allerlei richting deed ontspruiten op den akker der taal, dat alles blijft onopgemerkt. Het is inderdaad bevreemdend in een opgave der woorden, in de laatste 80 jaar in gebruik genomen, niets te vinden van stoombooten, van stoomketels noch stoomslepers, van spoorwegen noch spoorwagens, niets van gaslicht noch gasbuizen, gaspijpen noch gasmeters, niets van seinen noch telegrammen en lichtbeelden, niets op staatkundig gebied van eerste of tweede Kamer, noch van grondwet of kiesstelsel of begrooting, niets wat het geldelijk beheer betreft of de rechtsbedeeling, van grootboek of bankwezen, noch van dading of vennootschappen, om niet te spreken van onderzetting of gedaagdesse en zooveel meer. Niets eindelijk van zoovele uitdrukkingen die de ontwikkeling op het gebied deed geboren worden; de woorden wetenschap en gebied en ontwikkeling in die zin; de roeping, de rigting noch het standpunt, waarvan hij zich op de hoogte had moeten stellen, noch het veelzijdig onderzoek, waarin hij zich had moeten verdiepen, om de uitkomsten in zijn geschriften neder te leggen en daarmee de idee van zijn onderwerp te verwezenlijken, zoodat zich de geschiedenis der taal daarin afspiegelde en zijn werk niets te wenschen liet en bij de natie weerklank vond’. Dit alles heeft de schrijver onopgemerkt gelaten. Men ziet uit dit misschien wat te lange citaat wat de Kommissie | |
[pagina 229]
| |
verlangd had: een lijst woorden die aan de nieuw ontstane behoefte hun geboorte te danken hadden. De dagen tussen 1850 en 1860 zijn in de ekonomiese ontwikkeling ook van ons land van grote beroering geweest, er zullen toen (de eerste gasfabrieken zijn juist in die jaren door de Engelsen gebouwd zoals in de jaren tussen 40 en 50 de spoorwegen aangelegd zijn) massaas nieuwe woorden gevormd of overgenomen, nieuwe beelden uitgedacht zijn. Wij kunnen dat niet meer nagaan; had de Heer Koenen in plaats van tot de laatste 80 jaar met n.b. de gehele Franse tijd zich beperkt tot de laatste 25 jaar en dan duidelik omschreven wat ‘in zwang komen’ bedoelt of rondweg ook de gesproken taal in de prijsvraag vermeld - dan had de kans bestaan, dat wij wat meer geweten hadden van een werkelik belangwekkend vraagstuk als de groei onzer taal of de invloed der uitvindingen op prakties en wetenschappelik gebied op de gesproken taal. Nu kan men te hooi en te gras daaromtrent wat te weten komen, dikwijls juist als men het niet verwacht en waar men het in de allerlaatste plaats opzettelik zoeken zou. Wie weet hoe oud het woord ‘katoen-crisis’ is? Juist 50 jaar! Men leze het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek door Mr. W.A.E. Sloet tot Oldhuis van 1866; daar staat op pag. 261 deze zin: ‘Men kan even goed van een ijzer- als van een geld-crisis spreken en door zeker instinct heeft men zich ook reeds van het woord katoen-crisis bediend’. Doorgaans worden voor het eerst gebruikte woorden niet aldus ingeleid, dat men ze direkt herkennen kan, zoals hier. Later zich te herinneren waar men ze het eerst gezien of gehoord heeft, gaat uiterst bezwaarlik. Zelf weet ik door zeer biezondere omstandigheden uit eigen ervaring dat in de zomer van 1893 de naam Lemon's Squash in ons land tot ‘kwast’ verbasterd is; ‘fiets’ is iets maar niet veel jonger; ‘kiekje’ weer wat jonger, maar vóór 1900 geboren. Van hoeveel woorden zou ik of een ander hetzelfde met stellige zekerheid durven beweren? Zorgt de tijdgenoot er niet voor, het nageslacht kan de schade niet inhalen. Een opwekking in de vorm ook van een prijsvraag in 1911 door de Faculteit te Leiden gedaan heeft geen weerklank gevonden! Toen verlangden de Heren een geschiedenis der veranderingen in de Ned. woordenschat sinds het midden der 19e eeuw. Zou men niet voor het zoeken alleen van het materiaal, reeds meer dan één jaar behoeven? Laat ons daarom in deze rijke tijd, ons aan het voorgeslacht spie- | |
[pagina 230]
| |
gelend, materiaal vergaren. We kunnen dat zonder andere inspanning doen dan door nauwkeurig op te letten. Wij hebben de vruchten zo voor het grijpen, mits wij de handen uitstrekken en plukken. Een geoefend oor, een scherpe blik en een ernstige, gehoorzame wil; laten wij nu de gelegenheid ons ontgaan, dan zal later - zeg over 10 jaar - niemand zo zeker als wij kunnen zeggen: ziedaar een nieuweling van de lichting 1917. Wij horen het, wij proeven het, wij gevoelen het en tasten niet mis. Zelfs het verschil in nuance behoeft ons niet te ontgaan. Het boven aangehaalde fragment bijv. uit prof. Knapperts redevoering zou, dat voelen wij, niet in Junie 1916 kunnen gezegd zijn. Het belangstellende nageslacht zal ons onze laksheid niet verwijten, wanneer wij de goede gelegenheid ons niet laten ontglippen. Laat ons dan onze plicht doen met de naarstigheid der mier van koning Salomo zonder de hoogmoed van haar naneef bij La Fontaine. Misschien geeft de Redaktie telkens één bladzijde voor de optekening der nieuwelingen. Utrecht. E. Slijper. |
|