| |
Uit de tijdschriften.
(Sept. - Okt).
De Gids.
Sept. N. van Wijk geeft een belangrijk artikel over De rompstand en zijn betekenis voor taal en muziek. De ontdekkingen van Joseph Rutz, die tot de rompstanden-wetenschap geleid hebben - door Van Ginneken in dit tijdschrift (jaargang VII) uiteengezet - wekten Van Wijk's bewondering en volle instemming. Hij zet nu in dit artikel de ‘omvang en betekenis’ van deze wetenschap uiteen, geeft een ‘overzicht der kategorieën, bespreekt het verband tussen rompstand-type en individu’ en ‘de betrekkingen van taal, muziek, gezichtsindrukken tot de rompstand’. Een belangrijk hoofdstuk wijdt hij aan de praktiese aanwending der rompstandleer. Z.i. kunnen een menigte problemen in onze Nederlandse letterkunde door middel van rompstandonderzoek opgelost worden. Door dit middel werd hij b.v. overtuigd dat de Clausule van der Bible niet van Maerlant kan zijn, en dat aan de Mnl. Ferguut inderdaad twee vertalers gewerkt hebben. Langs deze weg meent hij dat het aandeel van Betje Wolff en Aagje Deken in hun gezamenlike romans te bepalen zou zijn, en
| |
| |
het Reinaert-probleem op te lossen. Maar ‘wie dit hoofdstuk van de filologiese wetenschap met vrucht wil bestuderen, moet in de eerste plaats klank en rythmegevoel hebben, en baanbreker kan slechts hij wezen, die - gelijk Sievers - behalve geleerde ook artiest is.’
P.H. van Moerkerken oordeelt ongunstig over de nieuwe Aeneis-vertaling in hexameters van P.W. de Koning. Hij meent ‘dat zoowel de sonore orgeltoon als de zoet-zingende herdersfluit van 's ouden Dichters krachtige hexameters zuiverder ware benaderd in de gedrongenheid van den 10- en 11-syllabischen regel, dan in een nabootsing van de zoogenaamde oorspronkelijke maat. Het Hollandsch is nu breedsprakig geworden in de lange woordenrijke regels; en stoere massieve gebondenheid, tegelijk met sierlijke doch nooit verslapte praal, is de schoone stijl van Vergilius’. - In het Overzicht der Nederlandsche letteren spreekt C. Scharten over Nieuwe en oude vroomheid. Uitgangspunt is de poëzie van twee Oosterlingen, Rabindranath Tagore en Omar Khayyam, door de Nederlandse dichters Van Eeden en Boutens in onze taal overgebracht. Tagore's invloed ziet de schr. in de prozagedichten Melatiknoppen van de jonge Javaan Noto Soeroto. - In de rubriek Bibliographie bespreekt M.H. van Campen De Geur van de Kamperfoelie door Attie Nieboer; M. Scharten - Antink beoordeelt Ada Gerlo's Herinneringen van een onafhankelijke Vrouw.
Okt. In het slot van bovengenoemd Overzicht bespreekt C. Scharten de verzen van de R.K. priester Hilarion Thans (Omheinde Hoven) en de jongste bundel van de sociaal-demokrate Henriette Roland Holst: Het feest der gedachtenis. Hij stelt haar ‘als dichteres van het socialisme vlaknaast de dichters van het Catholicisme.’ - M.H. van Campen bespreekt Helene Servaes van H. Robbers; P.H. van Moerkerken bespreekt Muller's Reinaert-uitgave, waarvan hij ‘de helder-samenvattende inleiding’ prijst.
| |
De Beweging.
Sept. J. Isr. de Haan beklaagt zich in een artikel Taal- en Rechtswetenschap, dat in Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal de rechtstermen zo weinig deskundig bewerkt zijn. Hij tracht die leemte aan te vullen door een lange reeks woorden en uitdrukkingen te behandelen die hem tot opmerkingen aanleiding gaven. - Albert Verwey bespreekt de Herinneringen van een onafhankelijke Vrouw door Ada Gerlo.
Okt. J. Koopmans schrijft een artikel over Jan Vos en het Amsterdamse Maecenaat. Hij zoekt een verklaring van de opgang die Aran en Titus maakte: ‘tot het sukses heeft in hoge mate bijgedragen de
| |
| |
volslagen rijpheid van 't stuk. De glazenmaker was van een beperkte ontwikkeling, maar wat zijn vlugge kop geleerd had, had hij goed geleerd. Zijn ontvankelik oor voor gelukkig gekozen en kort gestijlde aphorismen schreef hem het rhitme voor van zijn versregels’. ‘Het stuk is een allersterkst en allergecondenseerdst brok rhitmies gedreven leven. Overal afgerond, is er tussen de naden geen speld te steken. Wie het weefsel loswikkelt en het op de keper zou willen beschouwen, zou meesmuilend willen mompelen van namaakwerk, en hier en daar kunnen wijzen op “geleende veeren”. Doch de “namaak” is ten volle verwerkt.’ Vandaar dat de ‘fraeye geesten’ er oorspronkelikheid in zagen. Daarna behandelt de schr. de betrekkingen van Vos tot het Maecenaat, de Huydecoper's, de Bikker's, Hooft en zo veel anderen. Maar Vos werd ook ‘de grote Regisseur van het Amsterdamse toneel’, en daardoor een invloedrijk man. Tenslotte wordt de verhouding tot Vondel besproken. Te betreuren is dat bij deze jonge man uit het volk, die zich door eigen inspanning een literaire positie heeft geschapen, het oorspronkelik in-Hollands talent niet tot ontwikkeling kwam door ‘het dienen van de hooggaande frase.’
| |
De Nieuwe Gids.
Sept. Aeg. W. Timmerman besluit zijn beschouwingen over De Heer Greebe en zijn ‘boekske’. Hij verwerpt de filologie als ‘de kruk waarmee gebrekkige zielen den dichter trachten achterna te strompelen’, en betoogt dat Greebe als ‘echte filoloog’ bewijs gegeven heeft van ‘poëtisch onvermogen’. Met de verklarende aantekeningen, die z.i. vol onjuistheden en ongerijmdheden zijn, drijft hij de spot. De schrijver erkent dat hij ‘heftig, scherp, ja grof’ geweest is, maar meent dat Greebe dit verdiende door zijn aanranding van Kloos' ‘onsterflijke naam’. - W. Kloos prijst in de Literaire Kroniek de schetsen van Louis Couperus: Van en over Alles en Iedereen om ‘het suggestieve want natuurlijk losse en toch subtiel-zakelijk-blijvende der zegging.’
Okt. W. Kloos bespreekt in de Literaire Kroniek met ingenomenheid De Bloeiende Bongerd van W.C. Rengers Hora Siccama en Herman Poort.
| |
Groot-Nederland.
Sept. Spottend is de titel Onze nieuwe Romantiek, waarmee Frans Coenen de jongste romankunst van Is. Querido aanduidt. Het ‘Amsterdamsch Epos’ heeft niets van een epos. In opzet is het ‘een roman in Zola's naturalistischen trant’; in werkelikheid geeft Querido, als ‘een Nederlandsche Sue’, in zijn hoofdpersonen ouderwetse, melodramatiese romantiek. Aan het scherpe
| |
| |
oordeel over het wezen verbindt de criticus een niet minder scherpe veroordeling van de stijl. Voor hem is Querido een ‘nakomer der Tachtigers’. ‘De besten der Tachtigers hebben een fijne en vérgaand sensitieve aanvoeling der taal, tenminste van het woord, gehad. Querido nu, sterk onder hun invloed, heeft een zelfde soort taalinstrument in zich, maar wel eens ontstemd en hier-en-daar defect, als een te veel gebruikte speeldoos, zou men zeggen.’ - In de rubriek Literatuur beoordeelt J.A.N. Knuttel Een coquette vrouw door Carry van Bruggen en Ada Gerlo's Herinneringen van een onafhankelijke vrouw; Sam. Goudsmit bespreekt Nonneke door P. Raeskin.
| |
De Tijdspiegel.
Sept. Woorden over Boutens noemt Herman Middendorp een uitvoerige en bewonderende beschouwing, waarin hij ‘niet zoogenaamd critisch en objectief’ wil spreken. Hij legt vooral de nadruk op ‘de mystieke zelf-inkeer, de naar-binnen-schouwing van den peinzensreeden geest’ in Boutens' kunst. De ‘welgeweten taak’ van deze dichter is ‘het kweeken van de teedere bloemen zijner vroomheid en weemoed.’
Okt. In de Literaire Kroniek bespreekt Herman Middendorp Ruusbroec's kunst, naar aanleiding van Moller's nieuwe Ruusbroec-uitgave.
| |
Stemmen des tijds.
Sept. In het Literair Keur-Overzicht behandelt J. Jac. Thomson de bundel van Miek Jansen: Aan den Einder, waarin hij ‘iets hopeloos valsch en onzuiver’ vindt, al ‘brandt diep binnen in wel een heel echt en sterk gevoel’.
Okt. H.S.S.K. schrijft een dilettanties artikeltje over Stafrijmen, waarin o.a. een reeks ‘alliteraties uit onze bijbelvertaling’ bijeengebracht is.
| |
Onze Eeuw.
Sept. C. Bake publiceert een voordracht, Een uurtje met Vondel, geschreven ‘non coquis sed convivis’, waarin hij een reeks bekende gedichten en dramafragmenten aaneenschakelt, die de ouderliefde en de huweliksliefde als onderwerp hebben. Voor de kenners van Vondel is er inderdaad weinig uit te leren.
Okt. In de rubriek Nieuwe Boeken behandelt G.F. Haspels de jongste werken van Is. Querido, Ada Gerlo, Carry van Bruggen, A.J. Zoetmulder en Ina Boudier - Bakker.
| |
Elseviers Maandschrift.
Okt. De Kroniek viert Jac. van Looy op zijn zestigste verjaardag. - De Boekbespreking van H. Robbers
| |
| |
De Bloeiende Verwachting van F.V. Toussaint van Boelaere, een bundel oudere schetsen die bij Landelijk Minnespel achterstaan. In Een Vrouw Alleen van Dorothee Buys ziet de criticus vooruitgang.
| |
Museum.
Okt. J. Bergsma bespreekt de uitgave van de Roman van den Riddere metter Mouwen door Dr. B.M. van der Stempel. Hij pleit voor een aantal lezingen van het handschrift, die de uitgeefster verwierp, en geeft van enkele plaatsen een andere verklaring.
| |
Den Gulden Winckel.
Sept. Gerard van Eckeren schrijft een In Memoriam W.G. van Nouhuys. - P. Beishuizen Gzn. vertelt, onder ‘Oude Boeken’, van Jan van Belle's Spel- en Spraakkunde. - J. van den Bergh van Eysinga - Elias beoordeelt Vondel's Leven en Kunstontwikkeling door H.C. Diferee. - G. van Eckeren bespreekt G.F. Haspels' bundel Wisselend Uitzicht.
Okt. André de Ridder publiceert een uitvoerig vraaggesprek Bij Hein Boeken. - H.C. Muller prijst de Nieuwe Aeneis-vertaling van P.W. de Koning. - Edward B. Koster veroordeelt scherp de Shakespeare-vertalingen van Jac. van Looy: ‘dit is geen vertalen, maar verknoeien en misvormen. 's Heeren Van Looys gehort, gestoot en geholderdebolder is ergerlijk en tergend.’
| |
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.
Okt. Het Taalkundig Overzicht van Jac. van Ginneken bevat een belangrijk artikel over De skeletten der Indogermaansche talen. Hij toont duidelik aan hoe de oudere en de jongere richting in de linguistiek tegenover elkaar staan bij de beschouwing van de klankwetten, nl. als de palaeontologie tegenover de biologie. ‘Het oudere geslacht der taalkundigen van Leskien over Brugmann, Paul, Osthoff tot en met Streitberg, Hirt en Meyer - Lübke, willen altijd op staanden voet: den eersten oorsprong van een woord achterhalen. Daartoe werpen ze zich dan natuurlijk met een heilige geestdrift op de oudste fossielen, de oudste vormen uit eenige oeroude teksten. Maar fossielen leven niet meer, zij zijn versteend, en bewaren ons slechts een schema van de levende werkelijkheid; en tot oorzakelijke verklaring komen we op dezen weg nooit of nimmer.’ Zo ontstond de theorie van de ‘ausnahmslose Lautgesetze’. De dialektstudie van de Fransen, bij wie nationale scherpzinnige klaarheid bevrucht werd door uit Duitsland ingevoerde zakelikheid, heeft op nieuwe wegen geleid. Met grote ingenomenheid wijst hij op enkele nieuwe studies in deze richting, in het biezonder op A.L. Terracher: Les aires morphologiques dans les parlers populaires du Nord-Ouest de l'Angoumois
| |
| |
(1800-1900); Étude de géographie linguistique, waarin aangetoond wordt dat zelfs bij hetzelfde geslacht in één dorp de grammatiese vormen niet alle dezelfde zijn, en O Jespersen: Energetik der Sprache (1914), waarin de betekenis van de ogenblikkelike en toekomstige doelmatigheid als faktor van taalvervorming wordt aangewezen. Belangwekkend noemt hij ook de studie van Séchehaye: Les règles de la grammaire et la vie du langage (Germ. Rom. Monatschrift, 1914). Door al deze studies ‘teekent zich gaandeweg, met de ontwikkeling der nieuwere taalwetenschap, het sociologisch en psychologisch leven der taal, aldoor scherper af voor onze geboeide en innig bewogen aandacht: want het taalleven is niets anders dan het sociologisch en psychologisch leven onzer medemenschheid, van den intiemen kant bezien.’
| |
Van onzen tijd
No. 47-48. E.H. Uylings geeft zeer belangwekkende gedachten Over literaire kritiek. Achtereenvolgens beschouwt hij de voorlichtende kritiek, de voorthelpende kritiek, die de schrijver of dichter opvoedt, de schattende kritiek, die de absolute kunstwaarde wil bepalen, en ten slotte de beschouwende kritiek, die ‘bijna evenzeer literatuurstudie als kunstoordeel is’. -
No. 49. Maria Viola bespreekt, in de reeks Vlaamsche Boeken, waarderend het werk van ‘een der laatst-aangekomenen onder de West-Vlaamsche vertellers’: Berto van Kalderkerke (pseudoniem voor: Albert van Driessche): Uit donkere dagen. - C.R. de Klerk wijdt een studie aan Het Feest der Gedachtenis van H. Roland Holst.
No. 50. Maria Viola toont zich ingenomen met de dichtbundel Omheinde Hoven van pater Hilarion Thans, al ‘geeft hij soms meer fijn berekend klankenspel en literairen toeleg dan spontaan en klaarwellend gevoel, meer aangeleerde beeldspraak dan scheppend leven.’
No. 52. C.R. de Klerk besluit zijn ontleding van Het Feest der Gedachtenis, waartegen hij ernstige bezwaren ontwikkelt. De dichteres verschijnt hem ‘als vrouw diep en rein voelend, als schrijfster bedenkelijk denkend en verderfelijk stelselend.’
Jaargang XVI, No. 2. J.F.M. Sterck schrijft een In Memoriam voor de Vondel-kenner Prof. H.J. Allard S.J.
| |
Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen.
Afd. Letterk. 5de reeks, deel I. Dit deel bevat een belangrijke bijdrage van J.J. Salverda de Grave Over het ontstaan van het genre der ‘Chansons de geste’. Al neemt men met Bédier aan dat de chansons de geste het ‘welbewuste werk zijn van één dichter’, daarmee is een onderzoek naar een verband met oudere
| |
| |
litteratuur niet buitengesloten. De schr. onderzoekt de betekenis van de volkspoëzie, maar vooral van M.E. Latijnse historieliederen, waarvan hij er enige meedeelt, die verrassende overeenkomsten vertonen met het latere genre van de chansons de geste. Ten slotte wijst hij als parallel op andere litteratuur-genres, o.a. de heiligenlevens en het komiese theater, die in de Latijnse litteratuur der Middeleeuwen hun oorsprong vonden.
| |
Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1914-1915.
In de openingsrede van de voorzitter, J.F.M. Sterck, wordt gewezen op het belang van de notarisarchieven, voor onze letterkundige geschiedenis. Allerlei fantasieën en taai voortlevende onjuistheden verdwijnen in het licht van de nuchtere feiten die deze dokumenten ons verschaffen. Laurens Baeck, de vriend van Vondel, is niet, gelijk Van Lennep meende, de ‘dichter-Maecenas’, maar een eerzame en niet altijd eerlike, niet zeer ontwikkelde ‘suyckerbacker’. - ‘Hoelang heeft de geschiedenis der Nederl. Letterkunde het Gerard Brandt nagezegd, dat de dichter, toen hij wegens den Palamedes door de overheid vervolgd werd, zich “heimelyk begaf ten huize van Hans de Wolf, broeder zijner huisvrouwe, en met zyne zuster, Klementia van den Vondel, getrouwt”; maar die zwager was in 1625 al minstens tien jaar overleden (zijn weduwe was nog in leven). Dit bleek mij uit de notarisakten.’ - De verhouding van Sara Cranen, Vondel's moeder, tot haar kinderen kon uit die archieven opgehelderd worden: als ‘een meer praktische dan idealistisch aangelegde moeder’ bevoordeelde ze haar dochters boven de geniaal aangelegde zoon. - Vondel's mystieke verhouding tot Tesselschade kwam aan het licht door ‘een schijnbaar onbeduidend documentje’. - De legenden van Vondel's treurig lot als genadebroodeter aan de Bank van Lening, zijn vernietigd door het feit dat hij daar een eervolle post van vertrouwen bekleedde. - Vondel's genegenheid voor Agnes Block werd door Van Lennep en Thijm daaruit verklaard, dat zij waarschijnlik ‘evenals hijzelf tot de Roomschgezinden behoorde’. Maar uit de legaten van haar testament blijkt dat ze Doopsgezind gebleven is. - Onder de verslagen van de maandvergaderingen vindt men dat van Sterck's voordracht over
‘Aanvullingen tot het leven van Roemer Visscher’. Uit de bijbehorende Levensberichten vermelden we de Autobiografiese aantekeningen van A.S. Kok, een kort levensbericht van B. van Meurs door G.D.A. Jonckbloet, en een uitvoerig van J.M.J. Gram door Th. Morren.
C.d.V.
|
|