| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(November-Desember.)
De Gids.
Nov. De Levensroman van R.C. Bakhuizen van den Brink wordt door de Scharten's voortgezet, met het vervolg van het zesde hoofdstuk Onder de hoede van broer Eugène en het begin van hoofdstuk VII: Julie zwervende.
Des. Deze afl. brengt het gelukkig einde van de Levensroman: de vereniging met Julie, na de angst dat het geloofsverschil op 't laatst nog scheiding zou kunnen brengen, en De latere jaren van ongestoord huweliksgeluk en maatschappelike voorspoed. Na Julie's dood (1855) is hij, ondanks een tweede huwelik, ‘inwendig gebroken’. Dat zoveel plannen onvoltooid bleven schrijven de Scharten's daaraan toe, dat ‘de diepe drijfkracht uit hem weg was’. - M.H. van Campen publiceert het eerste gedeelte van een artikel over Het historisch-materialisme in de litteraire critiek. Daarbij richt hij zich in de eerste plaats tegen H. Roland Holst, en ontleedt haar Studies over Socialistische Aesthetica; dan tegen Herman Gorter (Kritiek op de Litteraire beweging van '80 in Holland), die ‘onbewust zichzelf bestrijdt’, wanneer hij spreekt van ‘een hart dat tegenover poëzie nooit heeft gedwaald’. Van Campen stelt tegenover de histories-materialistiese theorie zijn opvatting, dat ‘het eeuwige en essentieele in een kunstwerk is de schoone beweging van het Scheppend Vermogen, dat dat werk voortbracht’. In het tweede hoofdstuk wordt daaraan een litterair-kritiese beschouwing van Mevrouw Holst's Rousseau vastgeknoopt. - In de Bibliographie een beknopte beoordeling van Knuttel's Proza uit de zeventiende eeuw, door G. Kalff.
| |
De Beweging.
Nov. Albert Verwey wijdt, onder het opschrift De Poëzie van Zuid-Afrika een beschouwing aan de dichter C. Louis Leipoldt. Zijn verzen ‘zijn niet het gevolg van de taalontwikkeling en de prosodische proeven van de laatste tien jaren. Zij zijn zonder die ontstaan als de dadelijke uiting van wat de mensch en de vaderlander in dat belangrijke tijdperk van het Zuid-Afrikaansche leven heeft gevoeld.’ - ‘Wat hebben wij ons vaak over de Afrikaanders verwonderd dat bij hen, na den oorlog, altijd de Politiek aan het woord was. Nu is de Poëzie aan het woord, door den Inleider voor natuur-poëzie verklaard, door den dichter niet zonder schroom in
| |
| |
het licht gegeven, maar de Poëzie, zonder verf of masker, de poëzie van Zuid-Afrika’. Leipoldt ‘is eenvoudig dichter, d.w.z. een mensch die gevoel en verbeelding heeft, en die genoodzaakt is zich uit te spreken. Hij voelt de natuur, en ziet en zegt haar, maar diepst en innigst leeft in zijn hart wat hem onvergetelijk bewogen heeft, en wat te midden van de stilste natuurbeschouwing naar boven dringt’. Zijn herinneringen aan de vrouwenkampen - o.a. Aan 'n Seepkissie - bewijzen het: ‘Geen oogenblik laat hij zich overhalen tot patriottische of moraliseerende welsprekendheid. Hij doet niets dan dichten. Hij sentimentaliseert niet, hij heeft geen ander doel dan te verdwijnen achter het tafreel dat hij ontwerpen wil. Hij geeft het humoristische evenzeer zijn deel als het aandoenlijke. Want hij weet dat zijn kracht niet ligt in een beperkend partijkiezen, maar in zijn menschelijkheid die vanzelf het waardevolle tot zijn recht brengt.’ De proeven rechtvaardigen het slot, waar Verwey, met een aanhaling uit de Slampamperliedjes. Leipoldt toeroept: ‘jij is rijk.’ - P.N. van Eyck bespreekt Een lied van Suster Baertken, nl. het uitvoerige lied, door Hoffmann von Fallersleben gevonden (Horae Belgicae X) en dat overeenkomst vertoont met de korte authentieke tekst ‘Die werelt hielt my in haer gewout’. Dit lied, door Kalf aan Zuster Baertken toegeschreven en zeer gewaardeerd, werd door Knuttel als ‘gelegenheidswijziging afgewezen’. Van Eyck schat het zeer hoog: Het is ‘een geheel dat in zich zelf volledig en onnavolgbaar is. Het is ook persoonlijk, maar persoonlijk bovenal in de dan schablonelóóze dictie, in het uiterst subtiele vervlieten en verschieten, het wisselen en wiegelen der lyrische rhythmen’.
Des. C.G.N. de Vooys behandelt, als ‘bijdrage tot de kennis van de letterkundige kritiek vóór de Gids-tijd’ drie weekbladen: Apollo, Argus en Nederlandsche Mercurius. Het eerste blad, waarin Potgieter debuteerde, ging tot nu toe door voor het orgaan van J. van Lennep en A. van der Hoop. Potgieter, die daarvan de zegsman was, heeft zich blijkbaar vergist. Het anonieme weekblad Argus stelt ons in staat de geschiedenis van Apollo te leren kennen. De redakteur van Argus was hoogstwaarschijnlik de romanticus Jan Wap. Tegenover de behoedzaamheid van Apollo steekt scherp af de baldadigheid van Argus, die in zijn vinnige kritiek vaak rake slagen sloeg, maar weinig opbouwende kracht bezat. Van beter positief gehalte was de Nederlandsche Mercurius, geredigeerd door Van Lennep en Van der Hoop, maar ook dit blad bleef een ‘bont allegaartje’. Als kritiese leiders zijn ook deze auteurs mislukt; eerst Drost, Bakhuizen en Potgieter hebben vervuld wat zij nastreefden. ‘De
| |
| |
zwakke stroming werd door een sterkere, uit een andere richting komende, overstelpt. Maar de eer, beweging gebracht te hebben in stilstaande wateren, komt voor een deel toch ook aan de vergeten voorgangers toe.’ - Onder de reeks Hedendaagsche Dichters bespreekt Albert Verwey de Tuinen van Liefde en Dood, door Maurits Uyldert. Hij tekent het beeld van deze hem sympathieke dichter als de vioolspeler in de schemering.
| |
De Nieuwe Gids.
Nov. W. Kloos prijst in zijn Literaire Kroniek Joh. Reddingius, die in zijn eigen genre, veilig bij de besten onzer dichters kan worden gesteld.
Des. Novellistische schetsen van Frits Hopman, In het Voorbijgaan, worden door Kloos om het journalistieke talent geprezen.
| |
Groot-Nederland
Nov. J.L. Walch bespreekt een drietal Nieuwe Verzenbundels, nl. van Daan van der Zee, J.K. Rensberg en R. van Genderen Stort. - Edmond van Offel prijst Sabbe's roman De Nood der Bariseele's, die hij boven de andere werken van deze schrijver verkiest, ‘omdat het zijn diep-menschelijkste boek is.’
| |
Stemmen des Tijds.
Nov. In de rubriek Leestafel noemt J. Jac. Thomson de verzen van J.J. de Stoppelaar, (De Parelduiker) ‘onevenwichtig’, maar gekenmerkt door ‘eigen, schoon geluid’. Ook die van A. Roland Holst (De Belijdenis van de Stilte) prijst hij, als van een ‘bizonder kunstenaar’.
| |
Elseviers Maandschrift.
Des. H. Robbers bespreekt het laatste deel van Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde en de Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde van C.G.N. de Vooys. In Kalff's laatste deel mist hij ‘de cultuurbeschrijvende veelzijdigheid van den aanvang’; in 't biezonder is hij teleurgesteld door ‘de summiere wijze waarop het tijdvak “1870 tot heden” is afgedaan.’
| |
Den Gulden Winckel.
Nov. E. d'Oliveira, de bekende letterkundigen-interviewer, publiceert Een gesprek met Herman Heyermans. - Constant van Wessem schrijft een artikeltje Naar aanleiding van Frederik van Eeden's brieven d.w.z. de gedrukte verzameling Brieven uit de jaren 1889-1899. - P.L. van Eck Jr. kondigt M.E. Kronenberg's uitgave van Vondel's Inwijdinge van 't Stadthuis aan.
Des. Behalve het slot van het Gesprek met Herman Heijermans
| |
| |
brengt dit nummer een aantal boekbesprekingen, o.a. van L. Couperus' roman Heracles, waar H. van Loon een zeer ongunstig oordeel over velt.
| |
Ons tijdschrift.
Nov. Eugène Gericke geeft een belangwekkende beschouwing over Boutens en Van de Woestijne als overgangsdichters. ‘De tachtiger kunst is anarchistisch, de moderne tuchtvol.’ ‘Het kenmerk van alle groote poëzie is gestaltevol te zijn. De gestalte is uitteraard een levende vorm: ze is organisch. Ze heeft het voorkomen en de kracht der eeuwige noodwendigheid. Ze leeft een onafhankelijk bestaan. Van het lijdelijke tot het actieve, van het bizondere tot het algemeene, van het amorphe tot het gestalterijke, ziedaar de gang die een jeugdige, zich gestadig verdiepende poëzie, noodzakelijk te volgen had.’ Boutens heeft zich uit het sensitivisme van zijn eerste bundels losgemaakt om te komen tot het zachtaardig, optimistische, pseudo-Platonische systeem van zijn latere bundels. - ‘Boutens' beteekenis is in de eerste plaats die van een overgangsdichter, in de tweede die van een onovertroffen technicus, in de derde die van den schepper van enkele ijle en aetherische, schier lichaamlooze gedichten, maar die op zeldzaam bekorende wijze de uiterst verfijnde persoonlijkheid van den maker tot aanschouwelijkheid brengen.’ - Van de Woestijne ging uit van stemmingskunst, van lijdelikheid, kwam in de Boomgaard der Vogelen en der Vruchten tot bezinning òver het leven, en bereikte in de Gulden Schaduw zijn hoogtepunt: ‘een spontaan en actief verwerken van het zinnelijk waargenomene en het innerlijk doorvoelde ter verwezenlijking van 's dichters diepsten geest.’ Beide dichters kwamen dus ‘tot de algemeenheid van den geest.’ ‘Doch wat bij Boutens wijsgeerig systeem was, en krachtens zijn geaardheid wezen moest, is bij Van de Woestijne diepste menschelijkheid.’ Bij beiden vindt men - een ander kenmerkend verschijnsel in de nieuwere poëzie - ‘het
eeuwigheidsverlangen dat geen complete en diepere menschelijkheid vreemd kan zijn.’ - Tegen deze beschouwingen ontwikkelt P.H. Ritter Jr. zijn bezwaren, onder het opschrift Lof der lijdelijkheid.
| |
Van onzen tijd.
No. 5-7. Leo van Puyvelde bespreekt uitvoerig het drama Jacob van Artevelde van Cyriel Verschaeve (pseudoniem: I. Oorda). Na de geestdriftige ontvangst door bewonderaars die in Verschaeve een Vlaamse Shakespeare begroetten, waarschuwt de beoordelaar voor overschatting. Hij zou het drama omgewerkt en besnoeid wensen tot een meesterstuk. Toch prijst hij het grote talent:
| |
| |
het vermogen om karakters te scheppen, de levende taal in ‘den grooten stijl’ dien men heden al te lichtzinnig brandmerkt als rhetoriek.
No. 8. De redaktie haalt met ingenomenheid een kritiek aan, uit Vlaamsche Arbeid, waarin over Verschaeve en zijn ‘doode, rhetorische taal’ minder gunstig geoordeeld wordt.
No. 9. Maria Viola bespreekt de proza-bundel De bloeiende verwachting van Toussaint van Boelaere, de Zuid-Nederlander, die in tegenstelling met de West-Vlamingen werd ‘een uit eigen en vreemde cultuurfactoren gegroeid schrijvers-type,’ die aan Teirlinck doet denken.
No. 10. De schetsen van Marie Gijsen Uit het hart van Brabant, in Brabants dialekt geschreven, worden door Maria Viola geprezen.
No. 12. In een artikel Hollandsch en Vlaamsch ontleedt en veroordeelt L.C. Michels de rede door Hugo Verriest in de ‘Vlaamsche Academie’ uitgesproken over taalschoonheid, om dan als taalkundige ‘de kwestie ietwat zuiverder te stellen.’
| |
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie.
Okt. 1913. In deze aflevering is een rede van Hugo Verriest afgedrukt: Waar spreekt men het schoonste Nederlandsch. Het antwoord luidt bondig: ‘Hier’. Maar behalve dit estheties oordeel, vinden we een veroordeling van het Hollands-beschaafd op taalkundige gronden die kant noch wal raken, en die bewijzen dat Verriest van de taaltoestanden in het Noorden slecht op de hoogte is. Het Hollands - beweert deze minnaar van de ‘levende’ taal - heeft kwalen ‘die den groei, ja het wezen zelf van de taal aantasten.’ Daartegenover prijst hij het Zuid-Nederlands, eveneens op onhoudbare theoretiese gronden.
| |
Mededeelingen van de Vereeniging voor beschaafde Nederlandsche uitspraak.
Jaarg. 1. No. 1. Dit eerste nummer, waarin het program van de jonge Zuid-Nederlandse vereniging ontwikkeld wordt, maakt een gunstige indruk. Het bestuur plaatst zich op een ruim standpunt en wenst door studie en voorlichting het vraagstuk van een algemeen beschaafde Nederlandse omgangstaal aan de orde te stellen.
| |
Leuvensche Bijdragen XI,
afl. 1. D.A. Stracke S.J. geeft een studie over de namen Hulster loe en Krieke putte in de Reinaert. De eerste verklaart hij als: het bos hij Hulst, terwijl de Kriekenputte een histories aanwijsbare bron is ‘aan den Zuid-Westkant van
| |
| |
het oude Hulster bosch,’ later als plaatsnaam bekend gebleven. Misschien wijst de plaatsnaam Goudekinsberg nog op de sage van Ermerinc's schat. Het feit dat de dichter deze plaats als woestenij schildert brengt de schr. tot de veronderstelling dat onze Reinaert nog wel een halve eeuw ouder dan 1250 zou kunnen, zijn. - Onder het Boekennieuws komt een bespreking voor van Stoett's Nederlandsche Spreekwoorden en gezegden, 3de druk, door L. Grootaers, die een aantal verbeteringen en aanvullingen aan de hand doet.
| |
Volkskunde.
Afl. 11-12. De redakteur A. de Cock opent de aflevering met een artikel over De vrijmetselarij in het volksgeloof. - R. Foncke deelt Twee wiegeliedjes uit Mechelen mee, en uit een zeldzaam boekje van 1664 Een lied van Brusselsche klokken. - A. de Cock vervolgt zijn Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volksgeloof berustend.
| |
Dietsche Warande.
No. 11-12. Jul. Persijn publiceert een breed opgezette en gedokumenteerde studie Ons Tooneel te Antwerpen van 1840 tot 1853, aansluitende bij zijn studie over de jaren 1830-1840 in No. 6 van dit tijdschrift. Deze studie is een uitwerking van zijn ongepubliceerd proefschrift.
| |
Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterk. 1912-1913.
De rede van J. Huizinga: ‘De beteekenis van 1813 voor Nederland's geestelijke beschaving,’ in dit deel afgedrukt, is ook belangrijk voor de letterkundige ontwikkeling. Onder de ‘Mededeelingen’ zijn twee bijdragen van litterair-historiese aard, n.l. een studie van A.J. Barnouw over Oliver Goldsmith en Justus van Effen, waarin gewezen wordt op passages in het werk van Goldsmith, waarin hij een getrouwe vertaling geeft van Frans proza van Justus van Effen, dat hij voor eigen werk liet doorgaan. - J.F.M. Sterck geeft een bijdrage Uit het Amsterdamsche tooneelleven op het einde der XVIIe eeuw, gegrond op onderzoek in de notarisarchieven. In het midden van dit onderzoek staat een hekelend zinnespel van Goverd Bidloo: De muiterij en nederlaag van Midas, Koning Onverstand of comma, punct, parenthesis (1685), waarvan de ware sleutel eerst te vinden is in de akten, door dit sensationele hekelspel uitgelokt.
| |
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk.
XXXII, afl. 4. G. Kalff publiceert interessante Onuitgegeven brieven aan J.P. Kleijn en A. Kleijn-Ockerse; daaronder zijn er drie van H. van Alphen en vier van Staring. - E. Slijper maakt Opmerkingen bij enige Neder- | |
| |
landse spreekwoorden. Uit de omvangrijke verzameling Latijnse spreekwoorden van Werner (Heidelberg 1912) heeft hij er een ‘aantal opgeschreven die aan hollandse verwant leken,’ en die in enig opzicht zouden kunnen toelichten, wat bij Harrebomée staat of aanvullen wat bij Stoett of Suringar daaromtrent vermeld wordt. - R. van der Meulen behandelt een aan 't Russies ontleend woord slawaeien. - M.G. de Boer toont aan dat Heije's Nieuw Lied van de Zilvervloot niet geheel oorspronkelijk is, en behandelt twee duistere plaatsen bij Vondel, o.a. in zijn gedicht Op Pieter Pietersz Heijn. - W. de Vries behandelt de etymologie van een aantal dialektwoorden en van huiveren. - J. van der Valk komt nog eens terug op Maerlants Grafschrift. - J. Dyneley Prince geeft, ingeleid door D.C. Hesseling, een Engels artikel: A. text in Jersey Dutch. Daarvoor koos hij de parabel van de Verloren Zoon. - Een aantal Kleine Mededeelingen besluiten de aflevering.
| |
Opvoeding en Onderwijs. No. 22. Bijblad voor Taal en Letteren.
H.J.A.M. Stein besluit zijn artikel over Het zoeken naar idealisme in de litteratuur, waarin hij zich op Frans gebied beweegt. - Joh. van Dinter schrijft over Vondel's Kerstliederen en over Woordkunst zooals die niet mag zijn. In het laatste stuk volgt hij de gevaarlike methode van losse stukjes uit gedichten te knippen om die belachelik te maken. Daardoor meent hij aangetoond te hebben dat de bloemlezing van Gutteling en Uyldert veel prulpoëzie bevat.
| |
Psychiatrische en Neurologische Bladen
No. 5. De arts J. van der Torren publiceert een studie over De schrijffouten van kinderen. Schoolhoofden te Nieuwerkerk aan de IJsel en te Hilversum hebben hem het materiaal verschaft. In 't biezonder voor onderwijzers is dit onderzoek leerzaam. Bij het onderzoeken en rangschikken begaat de schrijver een fatale fout, door klanken en letters te verwarren. Zowel sent als zent, vakantie als vagantie brengt hij onder de rubriek: ‘verwisseling van klanken met elkaar’. De spelfout honderdt komt op één lijn te staan met priefen voor brieven; de schrijf- of hoorfout dieven voor brieven op één lijn met Janieworie, waarin de o wel de dialektiese oa-klank zal zijn. Bij leken is zulk gebrek aan onderscheiding, ten gevolge van ouderwets taalonderwijs, begrijpelik en vergefelik, maar een geleerde die zich bezig houdt met ‘onderzoekingen op taalpsychologisch terrein’ mag zulke elementaire vergissingen niet maken. Vult hij deze leemte aan, dan zullen zijn resultaten in bruikbaarheid winnen.
C.d.V.
|
|