De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Boekbeoordelingen.Taalonderwijshervorming in de lagere school door W. Zoethout. I. Beginsel en richting. - Amsterdam - W. Versluys, 1911. Prijs ƒ 1,90.Door titel en voorbericht kwam dit boek ons in het najaar van 1911 verrassen. ‘Heel wat stemmen gaan er op, die roepen om verbetering van ons taalonderwijs’. Maar wat als nieuw wordt aanbevolen, is vaak òf schijnbaar nieuw, òf stukwerk. Er is behoefte aan een samenvattend boek voor de onderwijzer, dat zich ten doel stelt klaarheid te brengen in de beginselen, dat aan studie en praktijk richting zal geven. Zulke beloften zijn wel in staat om de verwachting hoog te spannen. De vervulling zou werkelik een weldaad zijn voor ons taalonderwijs. Elke dergelijke poging heeft recht op een grondige beschouwing van onze zijde. De eerzucht van de schrijver om zo'n boek te geven, is hem al tot verwijt gemaakt door een felle kritiek. In De Nieuwe School is beweerd, dat dit werk een waardeloos prul is. Tegenover die kritiek beriep de schrijver zich op ons tijdschrift. Van de andere zijde nodigde de redakteur Thijssen ons uit om de overmoedige auteur te verlochenen en af te straffen. Dit was een reden te meer om het boek te herlezen en ons oordeel te laten rijpen. Het eerste hoofdstukje, Taal en Taalleven (blz. 1-15) geeft aan de kritiek maar al te veel vat. Zonder aarzeling beschouwen we het als een mislukking. De aforistiese vorm, half Multatuliaans, half een geforceerde navolging van Pannwitz, lijdt aan onklaarheid en onbeholpenheid. De onvoorbereide lezer zal soms diepzinnigheid zoeken, waar niets achter schuilt, en elders onnozelheden menen te vinden, waar stellingen van groot belang worden geformuleerd. ‘Taalonderwijs is onderwijs in taal’. Natuurlik! Ja, maar vraag eens in de onderwijzerswereld wat ‘zuiver schrijven’ is! ‘Het Nederlandsche volk heeft een geschiedenis’. Een waarheid als een koe! Maar die dageliks door schoolmannen en schoolautoriteiten vergeten wordt, wanneer ze doen alsof de hedendaagse taalvormen en spelling voor de eeuwigheid bestemd zijn. Wie van onder op wil bouwen, zal zulke fundamentele waarheden onwrikbaar vast moeten leggen. Greschiedt dat door ze te noemen? Ieder die uit een oud taalbegrip tot het nieuwe gekomen is, weet wel beter. Het misverstand zit geworteld met honderden vezels; het is niet met één ruk te verwijderen, maar | |
[pagina 52]
| |
moet langzaam, met beleid en inzicht losgewoeld worden. Stellingen als de bovengenoemde krijgen alleen waarde als sluitstukken van een grondig en klaar betoog. Een propagandist mag niet in raadselen spreken: hij moet zijn woorden wegen, en steeds op mogelik misverstand verdacht zijn. Als de schrijver zelf met de taal worstelt om tot klaarheid te komen, is het vrij zeker dat hij voor de lezer geen licht ontsteekt. Een enkel voorbeeld: op blz. 3 zegt de schrijver in de eerste regel: ‘Onmogelijk kan in taal precies worden weergegeven, wat omgaat in de ziel van den spreker’, en op dezelfde bladzijde: ‘Elk stoffelijk en onstoffelijk ding krijgt zijn naam. Met de behoefte aan de namen, ontstaan deze. Elk denkbeeld, elk gevoel, iedere aandoening krijgt zijn hoorbare weergeving.’ Een ondoordachtheid is deze uitspraak: ‘Van grammaticale en aesthetische eigenschappen van taal kon niet eerder sprake zijn, dan toen er geschreven en gedrukte taal bestond’ (blz. 5). Onbeholpen van uitdrukking is: ‘Zoo voerde de schrijfkunst tot de spelling’ (blz. 5). En welke gedachte schuilt er achter de zin: ‘Klanken als taaluiting zijn een historisch element geworden’? (blz. 6).Ga naar voetnoot1) Krijgen de talen ‘een meer zelfstandig bestaan, omdat de menschen er in gaan schrijven’? (blz. 9). Trouwens, het gehele overzicht van onze taalgeschiedenis op blz. 9 berust op onbezonken en onvolledige kennis. Zulke overzichten verscherpen het inzicht niet, maar werken oppervlakkigheid in de hand. Wie het onderwerp beheerste, zou niet zoveel in een zo kort bestek overhoop halen. De mislukking van de vorm heeft m.i. nog een andere oorzaak. Vergis ik mij, of is deze proeve van kernachtige, zakelike uitdrukking een poging om aan een aangewende ouderwets-omslachtige schrijftrant te ontkomen? Verderop geeft de schrijver weer toe aan die gewoonte van lange, slap-lopende zinnen; gehoorzaamt hij oude stijlregels, b.v. dat na een aanwijzend die een betrekkelik welke volgen moet.Ga naar voetnoot2) Is | |
[pagina 53]
| |
daaraan het oneigene en het onvaste van de nieuwe stijlpoging - op zich zelflofwaardig - toe te schrijven? De mislukking van het eerste hoofdstuk is noodlottig geworden voor het hele boek. Menig lezer zal er door afgeschrikt zijn; anderen voelden zich teleurgesteld, omdat het nodigste ontbrak: nieuwe beginselen als fundament, en vaste richting bij de opbouw van het taalonderwijs. Voor ons is het boek daarmee niet in z'n geheel veroordeeld. Had de schrijver meer zelfkennis bezeten, had hij zich aangemeld als prakties pedagoog en kinderkenner, dan zou hij waarschijnlik een studie over kindertaal geschreven hebben, veel verdiensteliker, maar ook.... veel dunner dan dit boek. De strekking van het tweede hoofdstuk, over Kindertaal, heeft onze volle sympathie. ‘De regelmatige bestudering van kindertaal geschiedt nog veel te weinig’ (blz. 19). ‘Wanneer de onderwijzer der volksschool zich heeft aangewend, zelf den aard van kindertaal te onderzoeken en de waarde ervan te bepalen voor zijn werk, dan zal de geheele opvatting van zijn taak langzamerhand een andere worden’ (blz. 33). Op dit terrein voelt de schrijver zich thuis. Wij zouden zelfs wensen dat hij de inhoud van dit hoofdstuk verbreed en verdiept had. Berthold Otto heeft daartoe de weg gebaand. Het kennis- en taalfonds van 5- en 6-jarige kinderen (Hoofdstuk III) is eveneens een onderwerp dat de onderwijzer, die in de school studeert, volkomen beheersen, en voor vakgenoten en taalgeleerden aantrekkelik maken kan. Achtereenvolgens worden het ‘bericht’, de ‘vrije mededeling’ en het ‘verhoor’ behandeld en met proeven toegelicht (blz. 48-56). Het hoofdstuk Uitbreiding van den taalschat (blz. 63-134) heeft de verdienste dat het, tegenover het oude taalonderwijs, in biezonderheden aantoont hoe de taal van de leerling alleen werkelik verrijkt wordt door een ‘leçon de choses’, niet door een ‘leçon de mots’ (blz. 65). Alleen vermeerderde kennis, bij onderwijs in alle vakken opgedaan, vermeerdert de werkelike kennis van woorden, ‘en de groote waarde dezer woordenkennis voor de taalontwikkeling zit juist in 't feit, dat zij onmiddellijk met de begrippen geassocieerd zijn. Naarmate de kennis in soliditeit wint, naar die mate worden de woorden in hun beteekenis scherper begrensd.’ Maar was het nodig dat dit hoofdstuk bezwaard werd met velerlei algemeen-pedagogiese beschouwingen? Horen de uitweidingen over de methodiek van aardrijkskunde en geschiedenis, over schoolwandelingen hier wel thuis? De schrijver wil richting aangeven; kan hij dan de wijze waarop onderwijs in andere vakken dienstbaar gemaakt | |
[pagina 54]
| |
wordt aan mondelinge en schriftelike uiting, niet meer aan het inzicht van zijn lezers overlaten?Ga naar voetnoot1) Op één punt legt Zoethout terecht nadruk: het komt bij taalonderwijs niet alleen aan op de taal die de leerling spreekt en schrijft, maar ook op de taal die tot hem gesproken en voor hem geschreven wordt. Met volle instemming lazen we wat over de taal van menig leerboek gezegd wordt (blz. 115-116). De wisselwerking met de kindertaal wordt vaak geheel verwaarloosd; de auteur richt zich tot kinderen in grote-mensentaal, en verbeeldt zich volledig begrepen te worden. Jammer dat hier Berthold Otto niet als bondgenoot te hulp geroepen is. Van zulke ‘Kindesmundart mit lehrhafter Beimischung’ vindt men in zijn Hauslehrer voortreffelike staaltjes. Intussen wijzen ook de ‘modellen’, op blz. 105-107 afgedrukt, in deze goede richting. In het begin van hoofdstuk V (Taalonderwijs) heeft de schrijver weer moeite, de wagen in het rechte spoor te krijgen. De lezer wordt heen en weer geslingerd, en komt zelfs op blz. 149 weer in een vorig hoofdstuk terecht. Tot het leesonderwijs genaderd, vergeet de schrijver te veel, dat men om te overtuigen niet te zeer in 't vage moet redeneren, maar de lezer voor de feiten moet plaatsen. Waarom op blz. 152 de afgekeurde methode-Hoogeveen niet genoemd? Waarom ‘zich onthouden’ van een toetsing der bestaande leesmethodes aan de vooropgestelde beginselen? (blz. 161). Waarom de veroordeelde slechte leesboeken (blz. 163) niet even door treffende staaltjes gekarakteriseerd, evengoed als dit later met de oude stijlboekjes geschiedt? Ongaarne missen we toelichtende voorbeelden, wanneer Zoethout aan het leesboek de eis stelt, dat het ‘op oordeelkundige wijze met den taalrijkdom van taalkunstenaars’ moet laten kennis maken (blz. 166), dat het ‘echte kunst’ moet bevatten (blz. 169). Wat heeft men aan zulke zwevende uitdrukkingen! Hier dient juist de kinderpsycholoog licht te ontsteken. Het hoofdstuk eindigt met een pleidooi voor het schrappen van de overbodige buigings-n, voor de wenselike ‘eenheid van spreken en lezen’ (blz. 176-182; vgl. ook 151). Als de schr. het Lees- en Taalboek I van van den Bosch en Meijer eens bestudeert, zal hij ontdekken dat er in zijn breed opgezet en soms breedsprakig hoofdstuk, toch nog een belangrijk tekort is. Het hoofdstuk over het stellen (blz. 186) is o.i. het beste van dit | |
[pagina 55]
| |
boek. Hier herkennen we de schrijver van Uit het Kinderleven,Ga naar voetnoot1) die met warmte en overtuiging een vrij opgevat stelonderwijs verdedigt: het zogenaamde ‘stellen’ dient te zijn: ‘regelmatige oefening in uiten’ (blz. 192), dat is de ware voorbereiding voor de levenspraktijk. Wie zich heeft toegelegd op juistheid van zeggen, gemakkelikheid van uiting en regelmatige mededeling, zal later niet verlegen staan. Als tegenstelling stelt hij nog eens de gebruikelike vernuftspelletjes te pronk, die door Duijser e.a. als ‘stijloefeningen’ werden aanbevolen (blz. 202-211). Met bevreemding lazen we, na dit afbrekende oordeel: ‘Wil men dergelijke opgaven laten bewerken en acht men den tijd niet te kostbaar, laat men dan in elk geval niet langer spreken van steloefeningen’ (blz. 212). Blijft dat dan toch taal-onderwijs? En is de tijd zò ruim toegemeten, dat zulke oefeningen er óók nog bij kunnen? Het ‘banvonnis’ dat de schrijver daarna opnieuw uitspreekt over het stellen naar aanleiding van ‘verhalen in beeld’ (blz. 216) lijkt ons wat te stellig. Maar om dat te bevestigen of te verwerpen, moet men de praktijk van het lager onderwijs kennen. Wij onthouden ons dus van een beslist oordeel. De onderwijzers die beseffen dat hier in hoofdzaak de goede weg gewezen wordt, zullen verstandig doen, niet op gezag te geloven, maar op grond van eigen proefnemingen te kiezen. Daarbij zullen ze met de ervaringen, de opmerkingen en het materiaal van Zoethout stellig hun voordeel kunnen doen. Op blz. 236-243 zijn een aantal ‘opstelletjes’ afgedrukt. Wij kunnen ons volstrekt niet verenigen met de radikale mening van critici als Thijssen, die in het publiceren van zulk leerlingen-werk louter ijdelheidsvertoon of methodiek-verheerliking zien. Zulke kinderuiting kan ook voor anderen waardevol studiemateriaal opleveren. Maar één bezwaar hebben we: zulke stukjes moeten niet afgedrukt worden ‘zooals ze na de bespreking en de correctie’ geworden zijn. Die bespreking en korrektie zouden we naast de oorspronkelike tekst willen zien. Eerst dan zullen ze aan de minder ervaren onderwijzer inzicht en leiding geven, en aan onderzoekers betrouwbaar materiaal verschaffen. Het laatste hoofdstuk (Het grammaticaal onderwijs) lijdt weer sterk aan de fout van het hele boek: 't is meer een opeenstapeling van wat de schrijver weet en aangetekend heeft, dan een inleidende studie over ‘beginsel en richting’. Bij de poging om ‘zijn gedachten eens te ordenen en neer te schrijven’ (blz. 244) bepaalt Zoethout zich, | |
[pagina 56]
| |
wat de beginselen betreft, in hoofdzaak tot een solidair-verklaring met Van Strien. Hij beschouwt spraakkunst onderwijs op de Lagere School als een ‘noodzakelijk kwaad’ (blz. 264), dat dus niet verder uitgebreid dient te worden dan voor het ‘zuiver schrijven’ nodig is. De bespreking van dit spellingsonderwijs neemt dan ook het grootste deel van dit hoofdstuk in beslag. Tussendoor geeft Zoethout, als man van ervaring, menige praktiese en nuttige wenk, o.a. over de grote waarde van een goed gegeven begin-onderwijs (blz. 253), over de noodzakelikheid om juist uit de spelfouten in vrije opstelletjes te leren wat onderwezen of herhaald moet worden (blz. 259 vlg.) enz. Maar liever hadden we in dit hoofdstuk gezien - wat de schrijver niet ‘tot zijn taak’ rekent (blz. 258) - een principieel oordeel over de gebruikte grammatica-methodes, d.w.z. over het bestaande spraakkunstonderwijs, dat hij immers hervormen wil. Wie de methode-Van Strien kent, zal dus in dit laatste gedeelte niet veel nieuws aantreffen.
Ons eindoordeel over dit boek kan dus niet gunstig zijn. Wij leggen het ter zijde, niet met het leedvermaak van de criticus, maar met de teleurstelling, dat we in de schrijver geen Nederlandse Pannwitz vonden. De beste bedoelingen en de grootste ijver kunnen het tekort aan talent en zeggenskracht niet vergoeden. Maar al heeft de schrijver zich in eigen kracht vergist, wij zien in hem wel degelik een waardeerbaar bondgenoot. Zoethout behoort tot de mannen die met warme en oprechte belangstelling zich de nieuwe denkbeelden eigen maakten, en door ernstige en volhardende proefnemingen er nu naar streven om hun onderwijs van die beginselen te doordringen. Hun nauwkeurig geboekte ervaringen en resultaten kunnen anderen de weg wijzen. Door het publiceren daarvan werken ze voor hun deel evenzeer mee aan de opbouw van een vernieuwd taalonderwijs. C.d.V. | |
Influence de Du Bartas sur la Littérature Néerlandaise, par A. Beekman, Professeur à l'École de Commerce d'Amsterdam. Thèse de Doctorat d'Université de Poitiers. 1912.Dit proefschrift, dat het in 1892 verschenen werkje van A. Hendriks, Joost van de Vondel en G. de Saluste Sr. Du Bartas, in de herinnering terugroept, heeft de verwantschap tussen de Franse meester en de opkomende Nederlandse litteratuur van omstreeks 1600 iets verder getrokken dan tot Vondel alleen. De invloed van Du Bartas vindt de schrijver van de ‘Influence’ veel vroeger waarneembaar. Hij wordt | |
[pagina 57]
| |
verklaarbaar gemaakt door de eigenaardige aanleg van ons volk, en door de eigenaardige historiese evolutie, die het in de 16e eeuw doormaakte. De Nederlanders, verdrukt door het Spaanse régime, doch aangeblazen door de nieuwe geest, die in Erasmus de meest typiese woordvoerder vond, herkenden de Franse zanger het allereerst als het instrument van het nieuwe geloof, de verheerliker van het Bijbelse epos, die geestdriftig en onverzwakt de lof van zijn Schepper bezong. De heldenstof, die hij zich tot behandeling koos; de lyriese stemming van de dichter; de visieën van de profeet, en daarbij niet minder zijn hoog adellike geboorte, stemden hem tot een paladijn van Gods huis, die, het hart en de nieren met een heilig vuur vervuld, zijn mond niet kon openen dan om te getuigen van Hem. Bij zulk een voorbeeld, zocht de hierdoor grote gebeurtenissen opgewekte individualiteit zich in daden en woorden lucht. Was het wonder, dat de gevierde Zuiderling, naar de spreekwijze dier tijden, de ‘zon’ werd, die de om haar geschaarde ‘bleke sterren’ verklaarde? Ongeoefend, als men is, beproeft men hem te volgen; de een, als Opdorp, woord voor woord, dekkende elke term en elke wending met moeizaam gevonden en bewerkelik gesmede equivalenten uit nog weerbarstig materiaal, zodat het gewicht van de arbeid aan elke poëtiese verheffing de vleugels moest binden; een ander, als Van Boetselaar, met een vrijer opvatting en daardoor een minder belemmerde versificatie; met een tevens geoefender natuurzin, en even eigenaardig, een meer didaktiese bijbedoeling; een derde, als Zacharias Heijnsz, die wederom trouwer is als vertaler dan dichterlik als omschrijver, doch zuiverder van taal en gemakkeliker in beweging dan Opdorp. Ten slotte verschijnt Vondel, die, eerst leunende tegen Bartas, gaandeweg, èn wat de keuze en de behandeling der stof betreft, èn in de wijze van zeggen, van zijn meester afwijkt, en zelfstandig verder groeiende, alleen nu en dan in zijn werken, aan Bartas doet denken. - Dat de bij ons vermaard geworden Gascogner, door zijn eigen landgenoten voor en na misprezen is geworden, en nagenoeg geheel in vergetelheid is geraakt, terwijl hij in onze bloeitijd meer dan een ander zijner tijdgenoten gelezen en gevierd werd, schrijft Dr. Beekman, zoals wij reeds opmerkten, toe aan het karakter van zijn werken, welke, met name zijn Semaines, het Protestantisme met een nieuwe epiek verrijkten, waarin het dichterlik gemoed zich boven de dogmatiese leerstukken en de heersende twistvragen verhief, een reine en warme geestdrift zijn verzen bezielt, een brede Bijbelse moraal de harten der lezers bevredigt en hun Christelike levensregelen steunt, en ten slotte, - een voor onze volksaard een niet gering bijkomstig voordeel, - met een rijke | |
[pagina 58]
| |
encyclopediese kennis tegelijkertijd het verstandelik bewustzijn onzer voorouders bevredigt. Het werk bracht de Oud-Testamentiese gedachtenwereld in een nieuwe verjongde vorm, die zich aanpaste bij een verjongde tijd; het bracht een nieuwe stichting en een nieuwe gloed; het ontvonkte, sterker dan ooit, een warme liefde voor datgene, wat het Nederlandse volk als een heilig bezit boven het tijdelik en werelds goed had gesteld. Onwillekeurig zijn wij met ons inleidend woord op een geregelde bespreking van het proefschrift enigzins vooruitgelopen. Immers, de Vertalingen van de ‘Weken’ vormen het derde Hoofdstuk van deze studie, terwijl het vierde met ‘Vondel en Du Bartas’ besluit. De twee eerste gedeelten nu, ‘De eerste Invloeden van de Pleïade’, benevens, ‘De Plaats der Weken in de Nederlandse litteratuur’ zijn evenmin van belang ontbloot. Het eerste stuk met zijn volledig overzicht van de mannen, die voeling hielden met de Renaissance-beweging in het Zuiden, trekt, uit den aard der zaak, al dadelik de aandacht. Lucas de Heere, Van der Noot, de Leidenaars Van der Hout en Van der Does, de Amsterdammers Spieghel en Visscher,Ga naar voetnoot1) de klassieke Heinsius en De Zeeuw Van Beaumont, de Haarlemmer Van ManderGa naar voetnoot2) en de samenstellers van de ‘Dietsche Helicon’ worden herdacht in een korte, doch zakelike karakteristiek. De hoofdmannen en enkele andere figuren van de ‘Brabantsche Kamer’ worden evenmin vergeten. Het behoeft niet te worden vermeld, dat van de jongste litteratuur betreffende dit tijdvak behoorlik nota genomen is. Uit het ‘Overzicht’ blijkt, dat de dichters, die wij gewoon zijn aan te wijzen als de inluiders der Renaissance in deze gewesten, t.w. van der Noot, Dousa, Heinsius en van Mander, veel eer aan Ronsard en Du Bellay doen denken. Bartas mag eerst worden genoemd in verband met Philibert van Borsselen (in zijn Brinckhorst en z'n Strande) en de hoofdman van de ‘Brabantsche Kamer’, Heinsz, de vertaler en uitbreider van Saluste's werken. Deze opmerking brengt ons al dadelik aan het reeds vroeger opgeworpen vraagpunt, of de Franse Pleiaden in allen dele moeten worden beschouwd als de nieuwe mannen met de nieuwe klanken, wier ritme en wier geluiden een nieuwe wereld openden aan de luisterende geesten, beïnvloed reeds | |
[pagina 59]
| |
door de adem van een wedergeboren tijd; dan of wel de brug, die het jonge geslacht hier te lande met de Franse nieuwe school verbond, niet veel meer een van tevens geestelike aard is geweest. Immers, Heinsz en Vondel, de eigenlike bewonderaars van Bartas, zijn veel meer door middel van een didakties-moralistiese dan met een dichterlik-artistieke band aan de auteur der ‘Semaines’ verbonden. De broederschap is zeer zeker op het rein humanisties beginsel terug te brengen; maar zingt hier ook, als bij een van der Noot, het lied van een eigen wedergeboorte? Inderdaad de mensen als de tijden worden verbonden door onzichtbare draden; wie zal, bij die overweging willen beslissen, waar in het uiterst tere weefsel der affiniteit de richtingen zich binden of splitsen? Dr. Beekman heeft naar o.i. goed gedaan met naar voren te brengen, dat tussen de schrijver van het bekende Bijbelse epos, en de besten van onze natie omtrent 1600 een innige geestelike verwantschap heeft bestaan. Nooit hebben wij Nederlanders ons zozeer het nieuwe Israël gevoeld als na de met geluk bekroonde worsteling voor de vrijmaking der Geuniëerden, toen wij aan ‘Egypte’ en aan ‘'t Heidendom’ waren ontkomen. Daarom is het ganse Pascha, met Opdracht, Vergelyckinge en al, een zo welsprekend nationale epiese ode geworden. Welnu, de toon, de lyriek, het ganse gezicht op de geschiedenis en haar leiding is van Bartas. Men had hier ten volle begrepen het religieuse gevoel, de bezieling, de emphase, waarmee de Hervormde Fransman de grootheid van de Schepper als in een feestelijke hymne bezongen had. Niet minder voelde men zich behaaglik met wat er in de ‘Semanies’ aan didaktiese moralisatiese elementen onze lees- en lesgierige natie vleide. Maar juist ook deze eigenschappen hebben bewerkt, dat Bartas in zijn geboorteland zo weinig geprezen en zo spoedig vergeten is geworden. Reeds in 1587 vindt Binet zijn taal te gewild, te vaag en te hol, niet minder kenmerken de bekende critici in de 19de eeuw, Sainte-Beuve, Brunetière en Catulle Mendès hem als een onuitstaanbare breedsprakige zwetser. Alleen L. Pelissier is billiker in zijn oordeel. Hem vergelijkende met Ronsard, als wiens leerling Bartas moet worden beschouwd, vooral in wat de vorm betreft, wil Pelissier gaarne onderschrijven, dat hij de eigenaardigheden van de meester overdrijft tot in het ongeoorloofde toe, maar trots zijn gezwollenheid, zijn overladen eruditie en zijn pedante taalvrijheden, de man is geweest met het gevoel voor grote dingen, en dat in hem zoal de smaak, altans niet het genie, ontbroken heeft. De zaak is geweest, dat Ronsard de Olympische goden heeft bezongen, en Bartas zich meende te moeten bepalen bij der Christenen God. Dieper dan wij oppervlakkig zouden vermoeden, ligt er tussen | |
[pagina 60]
| |
deze twee werelden een kloof. Een scheiding tevens tussen twee inzichten van dichterlik schouwen. Doch de grote visieën zijn steeds aan de zijde van een Milton en een Dante geweest. Ook Bartas' helden zijn de grote profeten en de aartsvaders; zij spreken door hem tot God, en God antwoordt met een machtige stem. Op die wijze wordt het werk reeds in zijn conceptie groot van stijl. De heiligheid van het onderwerp enerzijds, het calvinistiese ijvervuur en het hooggestemde lyries gevoel anderzijds eisten geestdriftige hoorders. Frankrijk bezat ze weinig of niet; doch hier was het land van de strijders, en van hen die geloofden, omdat zij grote dingen hadden gezien. J.K. |
|