De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
De leemten in onze dialektkennis.Ofschoon er in de laatste jaren telkens weer nieuwe grammatika's en glossaria van Nederlandse dialekten verschijnenGa naar voetnoot1), is toch een goed overzicht over het Nederlandse taalgebied nog niet mogelik. Ook al sluiten we het Friese en Saksiese gebied uit en beperken we ons tot dat deel van ons land en België, waar een 't zij zuiver 't zij met Friese en Saksiese elementen vermengd Frankies wordt gesproken: onze kennis is en blijft fragmentaries. Dat is niet aan de bestaande dialektstudieën te wijten, en wanneer ik hier ga spreken over de ‘leemten’ in onze dialekt-kennis, dan zal ik het ook niet zozeer over de gebreken van bestaande monografieën hebben als wel over de te schaarse gegevens aangaande nog niet beschreven dialekten. Trouwens het zou geheel overbodig zijn, de bestaande geschriften hier te gaan kritizeren. Immers, een bevredigende vorm voor dialekt-grammatika's hebben we. Wanneer we bijv. die van Van Schothorst van het N.-W.-Veluwse dialekt bestuderen, kan het nauweliks anders of we zijn over het boek zeer voldaan (al zouden we hier en daar wel eens wat anders wensen), - en een dgl: indeling en behandelingswijze van de stof vinden we in alle Noord-Nederlandse dialektgrammatika's. Deze zijn niet alle even uitvoerig en even goed; er zijn zelfs verwonderlik slechte onder; maar het zou geen zin hebben, daarover hier te gaan spreken; dat is de taak van de beoordelaars der afzonderlike boekenGa naar voetnoot2). Gelukkig dat echter ook minder goede boeken bruikbaar zijn, wanneer ze slechts geschreven zijn door personen, die prakties met de door hen behandelde tongvallen goed vertrouwd zijn. Hoe onbevredigend dan het materiaal ook geordend en besproken wordt, het is zelf in ieder geval bruikbaar. - De Zuidnederlandse grammatika's zijn anders ingericht. Een voornaam | |
[pagina 81]
| |
verschilpunt is dit, dat bij de klankleer wordt uitgegaan van de klanken van nu, terwijl onze noordndl. boeken uitgaan van de westgermaanse klanken en onderzoeken, hoe die in onze tijd worden gerepresenteerd in de tongval, die besproken wordt. M.i. verdient onze noordndl. methode de voorkeur, maar dat neemt niet weg, dat de grammatika's der dialekten van Aalst, Leuven en Tongeren door Colinet, Goemans en Grootaers voortreffelike en zeer bruikbare boeken zijn. - Het is jammer, dat de transskriptie-systemen in de verschillende grammatika's zo uiteenlopen, en verder dat de onderlinge verhouding van de delen van de boeken zo varieert. De Vries, Kloosterman en Verschuur geven van de dialekten, die ze beschrijven - het Noordhorns, het Metslawiers, het Noord-Bevelands - slechts een klankleer of een deel hiervan; voor Van de Water, die het Bommelerwaardse dialekt behandeld heeft, is het glossaar de hoofdzaak en het uitvoerigst. Deze laatste opmerking brengt mij op de dialekt-glossaria. Hierover een enkel woord. Er zijn er onder, die door niet-filologen geschreven zijn - zo dat van het Heerlens door Jongeneel; onlangs dat van het Westfries, door J. de Vries Az.Ga naar voetnoot1) -, anderen zijn door vakmensen samengesteld - zo het Gelders-Overijselse door Gallée, het Zaanse door Boekenoogen. - M.i. zou het gewenst zijn, als er van beide kategorieën nog veel zulke boeken kwamen, vooral ook is er behoefte aan volledige woordelijsten, die niet alleen de afwijkingen van het beschaafd-Ndl. bevatten, maar ook die dialektiese woorden en uitdrukkingen, die ook in het Beschaafd voorkomen: alleen zo wordt een juiste lexikologiese beoordeling van de dialekten mogelik gemaakt. Maar ik zou niet spreken over de leemten in de bestaande dialektgeschriften. Een enkele opmerking diende gemaakt te worden: maar daarbij laat ik het ook.
In de laatste jaargangen van het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde heb ik in enige artikels gepoogd aan de hand van onze dialekt-grammatika's de ontwikkeling van verschillende klanken en klankgroepen in het Nederlandse taalgebied na te gaan. Voor de eerste artikels raadpleegde ik slechts een deel van de bestaande grammatika's, maar langzamerhand breidde ik het aantal | |
[pagina 82]
| |
uit en voor de artikels, die in de lopende jaargang van het Tijdschrift (de 30ste) verschijnen, heb ik ongeveer alle grammatiese onderzoekingen betreffende ndl. dialekten geraadpleegd; alleen liet ik het Friese taalgebied buiten beschouwing. Hoe meer ik mij met dgl. studieën bezighoud, des te duideliker wordt het mij, van hoeveel belang het onderwerp is, maar tegelijk betreur ik het steeds meer, dat de gegevens, voor zulke onderzoekingen nodig, zoo schaars zijn. Het Nederlandse taalgebied moet ons een bij uitstek waardevol materiaal kunnen leveren, niet alleen voor zijn eigen geschiedenis, maar ook om tot een beter begrijpen van taalverschijnsels in 't algemeen te geraken. Dat kunnen we a priori konstateren. Drie Germaanse stammen treffen we op Nederlandse bodem aan in de periode na de volksverhuizing: Friezen, Franken en Saksen. Het is waarschijnlik, dat de beide laatstgenoemde ‘stammen’ eerst in de eerste eeuwen na Christus ontstaan zijn door het zich-verenigen van oudere, kleinere stammen; maar die zullen toch onderling na verwant zijn geweest: evenwel niet zo na verwant, of we kunnen nog altijd, tot in onze dagen toe, belangrijke taalverschillen konstateren tussen de zgn. Saliese en Ripuariese FrankenGa naar voetnoot1), en ook de taal der noordelikste en westelikste Franken, in het gebied, dat nu gewoonlik ‘Fries-Frankies’ genoemd wordt, moet belangrijk van het Saliese Frankies hebben verschild. Nu kunnen we op grond van historiese gegevens nagaan, waar de Friezen van ouds woonden en welke streken door de Franken en Saksen geleidelik bezet zijn. We weten dus ook, waar de verschillende stammen met elkaar in aanraking zijn gekomen en waar we dus nu meng-dialekten mogen verwachten; verder konstateren we een belangrijke invloed, later in de loop van enige eeuwen door de bevolking van de zuidelike gewesten op die van de noordelikere provinsies uitgeoefend. Het spreekt van zelf, dat al deze en meer dergelijke gegevens voor de taalkundige een grote waarde hebben, als hij de bonte massa van taalverschijnselen, die onze dialekten hem leren kennen, wil groeperen en overzien; en omgekeerd zullen ook de resultaten van zijn taalkundige onderzoekingen weer vingerwijzingen zijn voor de historikus, die wel langs andere weg veel van de voorgeschiedenis onzer bevolking weet, maar die in zijn kennis toch nog talrijke leemten bespeurt. De geschiedenis van onze dialekten strekt zich uit over vele eeuwen | |
[pagina 83]
| |
en de oudste periode, waartoe wij kunnen opklimmen bij hun bestudering, de periode na de volksverhuizing, ligt 1500 à 1600 jaar achter ons; toch beschikken we over veel meer betrouwbare en nauwkeurige gegevens dan - om een voorbeeld uit vele te nemen - de geleerden, die zich met de voorgeschiedenis van Griekse stammen en dialekten bezighouden. Zij kennen die dialekten, die immers allengs door de Κοινή geheel verdrongen zijn - afgezien dan wellicht van het Zakonies -, slechts uit een karige schriftelike overlevering, en de historiese gegevens zijn ook niet bepaald overvloedig: hoeveel meer houvast hebben wij, die het Nederlands bestuderen: hoeveel meer weten we van de voorgeschiedenis van het volk en hoeveel kunnen ons de levende dialekten leren, die wel allengs voor een Nederlandse Κοινή wijken, maar toch nog niet er voor geweken zijn! Is het dan niet beschamend, zo weinig als we nog weten van de geschiedenis en onderlinge verhouding onzer dialekten? Dat gevoel van schaamte ondervond ik heel sterk, toen ik onlangs het meesterlike handboek voor Griekse dialektkunde van BuckGa naar voetnoot1) bestudeerde. De methode van Buck is dezelfde, die ikzelf en anderen toepassen bij de studie van het Nederlands: enerzijds gaat hij van verschillende taalverschijnsels na, in hoeverre ze in de verschillende Griekse tongvallen voorkomen, anderzijds gebruikt hij de zo verkregen gegevens om tot een charakteristiek van de afzonderlike dialekten te geraken. Welk een rijke resultaten zijn er bij het Oudgrieks te bereiken, dank zij de konscientieuse arbeid van een groot aantal geleerden, toegerust met hart voor hun onderwerp en met een door methodies werken produktief geworden scherpzinnigheid! Welke resultaten zouden er niet te wachten zijn, als onze dialekten even ijverig en even goed werden bestudeerd! En - hoe veel waardevol vergelijkingsmateriaal zou een dergelijke studie niet opleveren voor de onderzoekers van Oudgriekse en andere uitgestorven dialekten! Ik wil nu gaan spreken over drieërlei leemten in onze dialektkennis, die ik hoop, dat allengs zullen worden aangevuld. Dit is beslist nodig, om een vergelijkend overzicht over ons taalgebied in de toekomst mogelik te maken en om het dialekt-materiaal eerst met recht bruikbaar te maken voor verdere taalwetenschappelike, historiese en sociologiese onderzoekingtn. In de eerste plaats dan wijs ik er op, dat het aantal dialekt- | |
[pagina 84]
| |
grammatika's te gering is, zodat er gehele gebieden zijn, waarvoor we alle gegevens missen, - tenzij we natuurlik prakties met de taal die men er spreekt vertrouwd zijn. De streken, waarvoor ik zelf bij mijn dialektonderzoekingen dit gemis het sterkst voel, zijn West-Vlaanderen en het kontinentale Zuid-Holland. Wat West-Vlaanderen betreft, van de taal hiervan heeft Verooullie in jaargang 2 van het tijdschrift Onze Volkstaal (in afl. 1, 1883) een korte beschrijving gegeven. Maar dit artikel is geschreven in een tijd, toen bij ons nog weinig aan systematiese en gedetailleerde dialektstudie werd gedaan. Verooullie's stuk is serieus werk en kan ons menige nuttige dienst bewijzen, maar het is niet uitvoerig genoeg om ons een volledig beeld van het Westvlaams te geven. Wanneer ik zelf een of ander weten wil aangaande dit dialekt, heb ik de gewoonte mij tot prof. Vercoullie persoonlik te wenden en dan ontvang ik steeds afdoende en duidelike inlichtingen: vandaar dat reeds meermalen de wens bij mij opkwam, dat hij nog eens een uitvoerige beschrijving van dit dialekt zal geven, en in nieuwerwetser vorm. Juist van het Westvlaams zouden we zo gaarne meer weten, we zouden zo graag er achter willen komen, welke eigenaardigheden het gemeen heeft met de zgn. Fries-Frankiese dialekten van Noord-Nederland - ook het Westvlaams geldt voor Fries-Frankies - en welke met de meer oostelike Saliese taal van Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Brabant; als we dan nauwkeurig rekening er mee hielden, welke eigenaardigheden jonger zijn, welke ouder, zouden we in staat zijn, de oorspronkelike plaats, die het Westvlaams onder onze dialekten innam, vast te stellen. Van zeker evenveel belang zou de beschrijving van een kontinentaal Zuid-Hollands dialekt voor ons wezen. Met veel andere dialekten samen wordt het Zuid-Hollands tot de Fries-Frankiese dialektgroep gerekend. Maar deze omvat heterogene gedeelten. Terwijl de Fries-Frankiese taal van Noord-Holland benoorden het IJ ongetwijfeld is ontstaan, doordat deze van ouds Friese streken allengs gefrankizeerd zijn, maar toch niet in die mate of het Friese substraat is nog altijd te herkennen, zowel lexikologies als wat de klanken aangaatGa naar voetnoot1), - maken andere ‘Fries-Frankiese’ dialekten, zoals het Zeeuws en 't Zuid-Hollands van de eilanden de indruk, van ouds Frankies te zijn, hoewel Friese invloed moeilik ontkend kan worden. Dit is evenwel een uiterst moeilike kwestie, die nog niet zeker is uitgemaaktGa naar voetnoot2). | |
[pagina 85]
| |
Willen we eenmaal tot een afdoend resultaat geraken, dan is het beslist noodzakelik, dat het kontinentale Zuid-Hollands, dat tussen het oorspronkelik Friese Noord-Hollands en de andere ‘Fries-Frankiese’ dialekten in ligt, nauwkeurig wordt beschreven. Daarna kan, zoals dat trouwens bij alle dialekten gewenst is, er toe worden overgegaan om (in verband met de taal van aangrenzende streken) uit te maken, welke dialektiese eigenaardigheden antiek en welke jonger zijn: zodoende zal blijken, of de oudste eigenaardigheden van dit en van naburige dialekten Frankies dan wel Fries zijn. Gesteld eens dat in de eerste jaren het aantal monografieën over Nederlandse dialekten belangrijk toenam en dat juist die dialekten werden beschreven, waarvan we dat het liefst zouden wensen, dan zouden we nog niet voldaan zijn, zolang ons tweede desideratum niet tot een feit geworden is. Dit tweede desideratum zijn taalkaarten, waarop woorden, vormen, eventueel syntaktiese eigenaardigheden zijn aangetekend, zoals ze in verschillende lokale tongvallen, niet te ver van elkaar verwijderd en op ongeveer gelijke afstanden van elkaar, voorkomen. Die woorden enz. zouden met zorg gekozen moeten worden, zodat de kaarten ons over de klankleer van de dialekten goed zouden inlichten, zo mogelik ook over vormleer, woordschat, syntaxis. De behoefte aan dergelijke kaarten is reeds lang gevoeld en voor een gedeelte is er reeds aan voldaan. Het is de verdienste van Te Winkel, waaraan dit te danken is. Hij gaf ons in zijn Noordnederlandsche tongvallenGa naar voetnoot1) tot nog toe twee kaarten, die ons de representatie van de wgerm. ae̅ en ī in de Noordnederlandse dialekten voor ogen stellen. Deze kaarten - met verklarende tekst - bewijzen aan ieder die ze gebruikt uitnemende diensten. Wel is waar zijn de opgaven, die de schrijver uit verschillende streken ontvangen heeft, niet altijd ondubbelzinnig en geheel betrouwbaar, maar wanneer het niet om finesses betreffende afzonderlike dialekten en dialektjes of om kleine afwijkingen (o.a. onder invloed van naburige tongvallen, b.v. doordat een woord uit een naburige streek is ontleend) te doen is en wij ons vooral met de dialekt-groepen bezighouden, kunnen wij van Te Winkel's arbeid het grootste nut hebben. Eén ding is jammer: dat hij zich tot de Noordnederlandse tongvallen heeft beperkt. Zijn kaarten zouden een belangrijk groter waarde hebben als ze ook het Nederfrankiese | |
[pagina 86]
| |
taalgebied, zover 't op Belgiese en Franse bodem ligt, omvatten. Een uitnemende verzameling kaarten, die bij een onderneming op groter schaal als model zou kunnen worden gebruikt, is de Atlas Linguistique de la France van Gilliéron en Edmond. De beide tekortkomingen van Te Winkel's kaarten, waarop ik wees, ontbreken hier: de Atlas Linguistique, die de niet-Romaanse dialekten van Frankrijk (Baskies, Bretons, Vlaams) negeert, neemt wel de Franse dialekten van Zwitserland en Noord-Italië op, - en de opgaven aangaande de afzonderlike dialekten zijn ondubbelzinnig en betrouwbaar, doordat ze zijn bijeengebracht door één der redakteuren, de heer Edmond, een scherp horend taalkundige, meer praktikus dan theoretikus, die vier jaren lang er voor gereisd heeft; hij bezocht 639 gemeenten, ongeveer op gelijke afstanden van elkaar, zocht daar geschikte personen, die het zuivere dialekt spraken, stelde zich niet tevreden met deze afzonderlike woorden te vragen; niet dat hij dat naliet: maar bovendien vroeg hij ze hele zinnen, het zo inrichtende, dat ze niet slechts zijn eigen zinnen met hun eigen uitspraak nazeiden, maar dat ze hun eigen spreekwijzen gebruikten. Het rijke materiaal, dat hij zo verzamelde, zond hij aan zijn mede-redakteur Gilliéron, een methodies geschoold taalgeleerde, die het uitwerkte en ordende. Na de vier jaren, met reizen doorgebracht, begon het publiseren der kaarten: in de loop van de jaren 1902-1910 is de Atlas Linguistique volledig verschenen: we hebben nu ettelike portefeuilles, elk met talrijke kaarten, sommige bevattende de benaming van het een of ander, andere een werkwoordvorm of een zin, alle zoals ze gezegd worden in de plaatsen door Edmond bezocht. Een nauwgezette studie van dit meesterwerk licht ons in aangaande de klankleer van het Frans-provençaalse taalgebied, aangaande flexieviese en syntaktiese eigenaardigheden, aangaande de invloed die de verschillende lokale talen op elkaar en die de beschaafde taal op de dialekten heeft, - en over zoveel meer nog, te veel om op te sommen. Hadden wij bij ons maar eens een dergelijke Atlas Linguistique, zij 't dan ook op bescheidener schaal! Ik memoreer terloops enige woorden, die in een dergelijke Atlas zeer zeker dienden behandeld te worden: vlees(ch). Een vooral Salies-Frankiese vorm. Elders zegt men vleis(ch). Wellicht moeten we van een stam *flaiskaz-, *flaiskiz- uitgaan. De ê- en de ei-vorm zijn dan zeer oude wisselvormen, die voor de bepaling ook van de vroegere dialektgrenzen van waarde zouden zijn. - hiel. Waar zegt men dit woord, waar hak? Waarschijnlik zou een taalkaart van deze woorden aantonen, dat hiel ten onrechte voor een Fries woord verklaard is. - spugen, spuwen (spouwen, spijen) met praeteritum en verleden deelwoord. - | |
[pagina 87]
| |
nieuw (nüw, nij). - hui en wei, met elkaar ablautende woorden, die wellicht beide op 't gebied, waar ze voorkomen, de van ouds aldaar bestaande term zijn. - klaver (Fries leenwoord), klever (saks.-nederfr. vorm). - mergGa naar voetnoot1). - wratGa naar voetnoot2). - En zo zou ik voort kunnen gaan, maar ik hoop, dat dat niet nodig is, om mijn lezers van de gewenstheid van dgl. taalkaarten te overtuigen. Het is Te Winkel's verdienste het eerst in deze richting te hebben gewerkt, en niet alleen door zijn oe̅ en ī-kaarten. In Gallée's boek over het Boerenhuis in Nederland geeft hij een overzicht over de Noordnederlandse dialektgroepen, gebaseerd op de representatie van verschillende klanken en woordvormen in de verschillende tongvallen van ons vaderland. Ongetwijfeld is de keuze der onderzochte woorden en klanken een gelukkige, liever gezegd: een verstandige, zaakkundige; maar ontegenzeglik zou een op groter schaal ondernomen onderzoek nog veel belangrijks leren. De groepering der dialekten in deze jongste onderzoeking van Te Winkel stemt niet geheel overeen met de vroeger door hem aangenomen groepering (in Paul's Grundriss, 2de druk): een nieuw bewijs, hoe de schrijver zich voortdurend voor het onderwerp blijft interesseren; - maar als er steeds nieuw materiaal komt, als steeds meer taalverschijnsels over ons hele taalgebied worden onderzocht, zal zich ongetwijfeld de groepering nog wijzigen. Bij de groepering van onze dialekten doen zich meer moeilikheden voor dan we op 't eerste ogenblik zouden menen: een grote moeilikheid, waarop ik hier moet wijzen, levert het verschil in verbreiding tussen de verschillende taalverschijnselen op. Wanneer we bijvoorbeeld de beide tot nu toe verschenen taalkaarten van Te Winkel met elkaar vergelijken, de oe̅ en de ī-kaart, dan zien we, dat de groepen van de ene niet met die van de andere samenvallen. Zo strekt zich het gebied van de ei (ai, āi) uit ī, welke klankovergang in Zuid-Brabant het oudste is, uit tot in het noordelikste puntje van Noord-Holland, maar de ā (ō) uit ae̅ > ā, die eveneens in het Zuiden het oudste is, meer spesiaal in Zuid-Limburg, heeft in Noord-Nederland een geheel ander verbreidingsterrein gevonden. Daaruit blijkt, dat twee dialekten, die ons, als we een bepaald taalverschijnsel als kriterium beschouwen, verwant voorkomen, dat niet zijn, als we van een ander uitgaan en dat we dus uiterst voorzichtig moeten zijn, met op grond van overeenstemmingen wat | |
[pagina 88]
| |
een of ander taalverschijnsel betreft nauwe verwantschap tussen de dialekten waar het optreedt aan te nemen, We kunnen bezwaarlik verder komen, dan te zeggen: voor dit of dat taalverschijnsel bestaat tussen deze en die dialekten overeenstemming resp. kontinuïteit. Hoe moeten we nu te werk gaan, wanneer we de oorspronkelike verwantschapsbetrekkingen tussen de Nederlandse tongvallen willen opsporen? Wij moeten van de verschijnselen, die de tegenwoordige dialekten ons doen kennen, diegene elimineren, die van jongere datum zijn, wij moeten door rekonstruktie de toestand van vroegere eeuwen zien vast te stellen, of bescheidener en juister uitgedrukt: te benaderen. Gelukkig kunnen we daarbij gebruik maken van historiese gegevens, die reeds a priori bepaalde dialektgroepen voor de oude tijd waarschijnlik maken. Zodoende benaderen we het doel van ons onderzoek van twee kanten, de hypotheses, waartoe we van de ene zijde komen, kontrolerende door de gegevens, die we aan de andere zijde vindenGa naar voetnoot1). Gelukkig hebben we nog een derde hulpmiddel, helaas te veel verwaarloosd, liever gezegd: nog nauweliks aan te wenden tengevolge van het geringe aantal voorstudieën of ‘einzeluntersuchungen’. Dit derde middel zijn de Middelnederlandse dialekten. Zij zijn tot nog toe zeer onvolledig behandeld, en dat feit is de derde der bovenbedoelde leemten in onze dialektkennis. De enige uitvoerige, wetenschappelike studie over een mnl. dialekt is de grammatika, die J.H. Kern aan zijn uitgave van de Limburgse Sermoenen laat voorafgaan, en waarin de taal van het handschrift dezer sermoenen, d.w.z. het Zuid-Limburgs van de 14de eeuw wordt onderzocht, onder vergelijking van enige andere teksten uit dezelfde strekenGa naar voetnoot2). Onlangs heeft mej. Hofker over de taal van Melis Stoke haar dissertatie geschreven: dit werkje heeft ongetwijfeld waarde voor de mndl. dialektologie, maar het kan niet gezegd worden, zelf de beschrijving van een dialekt te bevatten. Immers de taal van Stoke wordt eerst gerekonstrueerd naar de handschriften, die uit verschillende streken afkomstig zijn, en Stoke's taal zelf was blijkbaar een dialekties gekleurde Κοινή: welke eigenaardigheden er van aan het lokale dialekt | |
[pagina 89]
| |
van de dichter eigen zijn, welke hij uit een bestaande konventionele schrijftaal ontleende, is bij een dgl. methode nauweliks na te gaan: het is mej. Hofker ongetwijfeld gelukt, zekere dialekteigenaardigheden van Stoke's taal aan te wijzen en die taal te lokalizeren bovendien, maar verder dan dat komt ze niet en een volledige klankleer van deze streek (Zeeland en de Z.-Holl. eilanden) heeft ze niet kunnen geven, - om van vormleer en syntaxis te zwijgen. Natuurlik zal het onmogelik zijn, ooit met dezelfde nauwkeurigheid, waarmee de tegenwoordige dialekten te beschrijven zijn, de mnl. te behandelen, maar toch is het zonder twijfel mogelik, de dialektiese variaties der mnl. taal vast te stellen en na te gaan, in hoeverre de veranderingen, die onze dialekten ondergaan hebben, reeds in de Middeleeuwen hadden plaats gegrepen. Wij komen verder, als we ons bepalen bij de taal van de handschriften en in de eerste plaats deze en niet die der auteurs onderzoeken. Het is mij niet onbekend, dat in deze richting reeds gewerkt is, trouwens ieder, die zich wel eens met Middelnederlands heeft beziggehouden, weet wel zo een en ander van Vlaamse teksten, die door Brabantse afschrijvers zijn gekopiëerd, hetgeen dan blijkt uit een mengsel van Vlaamse en Brabantse eigenaardigheden in een handschrift. Maar er is veel meer te bereiken. Mijzelf is dat herhaaldelik gebleken, toen ik mij in de laatste tijd bezighield met Nederlandse getijdeboeken. De oorspronkelike taal van de getijden-vertaling is een sterk Deventers gekleurd Nederlands: de vertaler was Geert GroteGa naar voetnoot1) en uit de tekst der oudste getijdeboeken, die uit de kring van deze afkomstig zijn (stukken uit één hiervan zijn afgedrukt door Moll t.a.p.) blijkt ondubbelzinnig het Deventerse karakter van de taal. Nu zijn deze getijden in allerlei andere streken overgeschreven, veelal waarschijnlik half overgeschreven half uit het hoofd neergeschreven, vaak door minder ontwikkelde mensen, die van spelling- en schrijfkonventies slecht op de hoogte waren. Iedere grote bibliotheek bezit meerdere van zulke getijdeboeken en het kost heel weinig moeite er enige uit te zoeken, waar de dialektiese afwijkingen goed in uitkomen. Drukken we slechts een met zorg gekozen stukje af naar vier of vijf getijdeboeken uit verschillende streken afkomstig, dan zal deze geringe moeite ons zeer zeker belangrijke gegevens aan de hand doen voor de kennis der mnl. dialekten. En het zijn niet alleen getijdeboeken, die op deze manier behandeld | |
[pagina 90]
| |
kunnen worden, maar ook allerlei andere in talrijke handschriften voorhandene Middeleeuwse geschriften, zoals de psalter, de 100 artikelen of de Nederlandse vertaling van Suso's Horologium. Natuurlik zouden we, wanneer eenmaal in een dergelijke richting intensief werd gewerkt, ook meer zulke onderzoekingen krijgen als Kern's grammatika der Limburgse Sermoenen, grammatika's van afzonderlike dialekten, samengesteld op grond van meerdere handschriften, in die dialekten of altans in een sterk dialekties gekleurde taal geschreven. Ik geloof hiermee op de drie belangrijkste leemten in onze dialektkennis te hebben gewezen: we hebben behoefte 1. aan monografieën over nog niet voldoend bekende dialekten, 2. aan taalkaarten, die het hele Nederlandse taalgebied omvattenGa naar voetnoot1), 3. aan studieën over middelnederlandse dialekten. Het derde desideratum is niet het minst belangrijke, maar wel is hierbij uitstel niet zo gevaarlik als bij de beide andere, die bestudering van tegenwoordige dialekten vereisen: immers terwijl het Middelnederlandse materiaal in de toekomst even goed toegankelik is als nu, worden de levende volks-tongvallen met het jaar meer teruggedrongen door de beschaafde taal; men moet maar eens bij Boekenoogen en in het Friese woordeboek van Dijkstra er op letten, hoeveel woordvormen alleen nog door ouden van dagen gezegd worden; misschien zijn vele er van in de laatste jaren, nu die ouden van dagen geleidelik afsterven, geheel verdwenen! - En het zou zo door en door jammer zijn, als die interessante Nederlandse dialekten, zo rijk aan verschijnselen, èn voor de Nederlandse filologie èn voor de taalwetenschap in het algemeen van belang, zo lang verwaarloosd werden tot het te laat was!
N. van Wijk. |
|