De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.H. Logeman: Tenuis en Media. Over de stemverhouding bij Konsonanten in Moderne talen, met een aanhangsel over de fonetiese verklaring der wetten van Verner en Grimm. - Université de Gand - Recueil de Travaux publiés par la faculté de philosophie et lettres 36me fascicule. Gand, E. van Goethem, 1908.Dit boek is de resultante van twee zeer verschillende krachten. Prof. Logeman is van den eenen kant een fijne luisteraar, die overal z'n ooren de kost geeft om phonetische waarnemingen te doen; en tevens een scherp hoorder, d.w.z. hij onderscheidt en typeert wat hij waarneemt uitstekend; hij is verder een handig experimentator, die over veel moderne talen en een goede phonograaf beschikt; hij is een vlijtig verzamelaar, die overal met het notitieboekje in de hand erbij is om een nieuw gekonstateerd feitje bij de vorige te voegen; hij is ten slotte in de phonetische litteratuur zeer goed thuis, en weet van andermans konstateeringen handig en toch kritisch profijt te trekken; kortom een phoneticus om jaloers op te worden. Jammer evenwel, dat er nu nog een heel andere krachtsfaktor op dit boek heeft ingewerkt. Want Prof. Logeman is van den anderen kant geen taalgeleerde in den breederen zin des woords. Hij is geen Germanist, geen Indogermanist, en zelfs bijna geen Neerlandicus meer. Het ontbreekt hem ten eenenmale aan historischen zin. Zijn konklusies zijn wild, ja soms absoluut ongemotiveerd. Hij wil redeneeren en diep doordenken, en Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 47]
| |
heeft daar zeker ook de intellektueele gaven voor, maar zijn denken is niet geschoold, zijn logika is van den kouden grond, hij wordt het slachtoffer van zijn eigen vernuftige vondsten en scherpzinnigheden, en komt zoo tot theorieën, die ik alleen met onbeleefde woorden zou kunnen karakterizeeren. En ik voel te veel sympathie voor de eerste kracht in Dr. Logeman dat ik mijn welgevallen door onaangename bijgedachten langer zou willen vergallen. Ik zwijg dus over zijn verklaring van de wetten van Verner en Grimm; alleen zeg ik nog, dat Logeman in zijn laatste alinea van de voetnoot op blz. 153 mij toeschijnt, zeer terecht en zeer juist den vinger te leggen op eene wonde plek in de hedendaagsche handboeken-Indogermanistiek. Laat mij nu dus eenige van zijn frissche ideeën over Nederlandsche phonetiek aanhalen. De Nederlandsche usueel stemhebbende medeklinkers zijn dikwijls okkasioneel stemloos, zonder evenwel noodzakelijk met de echte usueele stemlooze in alles samen te vallen. In 't begin van het woord: ‘hier is geen doorgang’; ‘tegen me͂ vrouw’, ‘wa voor vleesch’, ‘h·eel.goed!’ Komt er nu nadruk of muzikaal akcent op zoo'n lettergreep, dan wordt de oorspronkl. stemhebbende medeklinker heelemaal gelijk aan een stemlooze: ‘waffoor? h.eel gch·oed.’ Aan het einde van het woord is dalende toon en afnemende nadruk als konditie noodig om ploffers tot glijders en stemlooze tot stemhebbende te maken. Logeman geeft hier echter geen goede nederlandsche voorbeelden van. Zie er betere ook uit allerlei andere talen en de eigenlijke psychologische reden van dit verschijnsel in mijn Principes §§ 577-592. In het midden van het woord is voor het stemhebbend-blijven noodig, dat zoowel de nadruk als de toon op de voorgaande lettergreep vallen: ‘Nu ja, dat kun je nu natuurlijk álle ·dá.gen zien gebeuren’ ‘niet één dag maar .da·gén heb ik dit moeten hooren’ treinkondukteur: ‘H·ílle.gom H.ille·góm’ en tevens dat er geen pauze onmiddelijk aan voorafgaat: ‘zeh·ebben h·em.gezien’ maar ‘zehebbenh.em ·gezien’ dan worden ze min of meer tot beginklanken. In het midden van het woord worden twee stemhebbende medeklinkers stemloos: ‘abdij’; wil men ze stemhebbend houden, dan wordt het woord driesilbig ‘abədij’. Daarom schrijven wij ook niet ‘leevden, reizde’, maar ‘leefden, reisde’, ze klinken eigenlijk ‘leevfden’, soms ook ‘leefvden’ en ‘reizsden, reiszden’. In ‘zakdoek’ en ‘breekbaar’ is de ingang der k stemhebbend maar de uitgang stemloos, de d en b hebben den ingang stemloos maar den uitgang stemhebbend. | |
[pagina 48]
| |
Voor implosion en explosion stelt Logeman de goed Nederlandsche termen ingang en uitgang voor. Alleen voor het middenphenomeen de occlusion of Verschluss vind ik z'n term gang minder teekenend dan het reeds in zwang zijnde sluiting. Bij stijgend akcent wordt de eindtenuis in het Nederlandsch dikwijls geaspireerd (soms zelfs geaffriceerd voeg ik erbij. Ik heb namelijk reeds bij minstens 5 personen uit verschillende streken van het land heel duidelijk en dikwijls een ts gehoord in plaats van de t aan het woordeinde, meest of althans het duidelijkst onder rhetorisch accent). Het al of niet stem hebben is volgens Logeman niet het kriterium tusschen de twee kategorieën van klanken, die wij gewoonlijk als stemhebbende en stemlooze tegenover elkander stellen. Hij zou liever de spanning of iets dgl. er voor in de plaats stellen. Deze meening is evenwel door de tallooze mooi-gekonstateerde feiten niet bewezen. Voor elken klank moeten ongeveer 100 spieren en spiertjes in een bepaalden toestand of beweging komen. Hoeveel psychische subkonsciënte faktoren ermee gemoeid zijn, weten wij voorloopig niet. Zeker is, dat de twee bedoelde kategorieën van klanken eene psychische tegenstelling vormen, dat dus de psychische faktoren van beide zich tot twee klissen geassocieerd hebben, waartusschen evenwel allerlei mogelijke overgangen voorkomen, d.w.z. dat allerlei klisfragmenten ook weer voortdurend van de eene klis loslaten om zich bij de andere te voegen. Of nu het klisfragment van psychische faktoren die 't al of niet stemhebben regelen, minder voornaam is dan het klisfragment dat de spierspanning regeert, is voorloopig een onoplosbaar psychologisch probleem, waarvan Logeman noch de draagwijdte noch de moeilijkheden bevroed heeft, laat staan dat hij het zou hebben opgelost. Mag ik sluiten met de hoop, dat Logeman voort moge gaan met scherp te luisteren, en z'n phonetische waarnemingen bijeen te garen, maar ze een volgenden keer niet meer dienstbaar make aan een heel-de-taalwereld-schokkende theorie en ze groepeere op een meer overzichtelijke wijs - want zóó is het inderdaad eene vermoeiende lektuur van taaitaai. Toch moet iedereen, die belangstelt in muzikaal akcent, nadruk, adem-pauzen, woordgroepen, het verschil tusschen aanvangs- en eindklanken, medeklinkergroepen, geleidelijk en plotseling klankbegin of klankeinde, en nog allerlei andere phonetische kwesties dit boek zeker een paar maal doorlezen, want hij zal er uit leeren - velerlei. Jac. van Ginneken. Maastricht. | |
[pagina 49]
| |
Zinsontleding. Een Bundel Oefeningen (met beknopte theorie) ten dienste van Kweekelingen, Candidaat-Hoofdonderwijzers en Inrichtingen voor Middelbaar-Onderwijs door T. Pluim, Hoofd eener school te Baarn. (Utrecht - W. Leydenroth van Boekhoven. 1909.)Een boek dat mee zal werken aan de opvoeding van jonge mensen, is niet te scheiden van de persoon van de auteur. Van et titelblad weet de lezer voorlopig alleen dat de auteur ‘Hoofd eener school’ is. En wijl ook ik van hem niets meer weet, moet ik me bepalen tot de gegevens die die kwaliteit aan de hand doet. Maar die gegevens kunnen veel zeggen. Immers van veel lagere-school-onderwijzers weten we 1o. dat ze zeer onwetenschappelik zijn opgeleid. Dat zit 'm niet in de hoeveelheid der vakken, noch in de hoeveelheid lesuren, maar in de wijze waarop. Men zou kunnen aannemen, een jong mens in één jaar tijds meer wetenschappelike vorming te geven, dan nu in vier, volgens de heersende richting. 2o. dat ze opgaan in kleinigheden. Dat zit 'm in de langdurige omgang met de kleinen, voor wie de meest alledaagse dingen interessant moeten gemaakt worden, door er met een gewichtig gezicht en met 'n sterk geïnteresseerde stem over te spreken. Dat bv. 5 gelijk is aan 2 + 2 en nog één, wordt met dezelfde verwonderde ogen uit elkaar gehaald als 'n Sinterklaassurprise. 3o. dat ze daardoor voortdurend gevaar lopen, net als de kleinen zelf de hoofdzaken uit 't oog te verliezen; verder d'r mannelikheid in te boeten. Vooral de aanschouwingsles toont de ontaarding waartoe ‘'t gebrek van de deugd’ leiden kan. 'n Ouwe kruik of slof wordt bekeken of besproken, alsof er eenmaal door Bamberg 'n ‘echte gouwe horlozie’ uit getoverd was geworden. Dat is op den duur geen mannewerk; zelfs 'n kindermeid zal et onnoozel-onprakties vinden. 4o. dat ze geneigd zijn van et onderwijs tegelijk 'n tuchtmiddel te maken. Dat zit 'm in de aard der kleinen; die moeten geregeld bezig gehouden worden; et geleerde lost zich op in voorschriften waarvan de nakoming rustige arbeid eist; vooral de taalles wordt een voorbereiding tot et nakomen van regels; taal wordt tucht. 5o. dat ze geen kapitalisten zijn en dus bijverdiensten kunnen gebruiken. Is dat iets dat met de wetenschap samengaat, 't kan ook iets zijn dat te zeer hoofdzaak wordt. Heel menselik. | |
[pagina 50]
| |
Niemand zal ons kwalik nemen, dat we van een of ander beroep de eigene karakteristieke onvolmaaktheden aanwijzen; te meer lof verdient hij, die ze tracht te verbeteren; niemand ook zal ons kwalik nemen, dat we bij de beoordeling van iemands werk de beroepsfouten te voren in de gedachte nemen, en - op onze hoede zijn.
In een nieuw werkje over ‘Zinsontleding’ kijkt men allereerst naar de ‘voorwerpen’, en vooral naar de oorzakelike; dat is 'n strik waar 'n onwetenschappelik auteur direkt in gevangen raakt. We lezen in dit boekje: ‘Ze noemen de zelfstandigheid die bij de werking van 't onderwerp ten nauwste betrokken is’ (maar zo begint in 't boekje de definitie van elk der drie voorwerpen; daarom volgt:) ‘doordat zij zoowel de aanleiding tot de werking is, als de gevolgen er van ondervindt’. Maar dit gaat van verreweg de meeste oorzakelike voorwerpen, die officieel die titel dragen, niet op. Die definitie is 'n leugen, al honderd maal is dat aangetoond. In 't boekje wordt bij de afzonderlike behandeling van 't oorzakelik voorwerp deze zin gebruikt: ‘De wind begint op te steken’; ‘op te steken’ wordt dan oorzakelik voorwerp genoemd. In plaats van nu de leerlingen er op attent te maken dat dus òf de definitie òf de benoeming niet deugt, worden beide als onomstotelike waarheden gehandhaafd en de aandacht der kleinen uit de verwarring gered door 'n aardigheid die gewis de attentie zal trekken (dat is één) en ten tweede: allen zonder uitzondering zal brengen tot de stipte nakoming van de regel die bij de oefeningen, d.i. schriftelike arbeid, moet worden toegepast. Die aardigheid is ‘de verklapper’. In plaats van ‘de wind begint op te steken’ kan men zeggen ‘de wind begint er mee’. Dat ‘er’ is in zake oorzakelik voorwerp ‘de verklapper’. Aardig: de ene (nl. de docent) weet dat er ergens in 'n zin 'n oorzakelik voorwerp verborgen zit; de andere (de leerling) weet 'm onmogelik te vinden, want zoo min als iedere man te kennen is aan 'n staart, omdat die alleen Chinese mannen dragen, zoo min is ieder oorzakelik voorwerp te kennen aan de van buiten geleerde definitie. Toch moet die andere 't verborgen schepsel zoeken, zoals bij et verstoppertje spelen. Maar nu is er 'n ander wezen behalve de docent, die ook de verborgene weet, omdat ie 'm ambtshalve dikwels vervangt. En - die ‘verklapt’ nu de zaak. En de leerling zegt dan: ‘Daar heb ik 'm’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 51]
| |
Als de leerlingen al de zinsdelen één voor één hebben leren kennen, wordt o.a. de volgende ontleding, waartoe ze nu in staat worden geacht, als model gegeven: Ik hoor den hond blaffen.... Bevestigende, mededeelende, volledige, bedrijvende werkingszin. ik.... onderwerp, hoor.... gezegde, den hond blaffen.... uitgebreid lijdend voorw., blaffen.... bep. van gesteldheid bij hond (tijdens de werking. Men ziet, de ontleding, eigenlik 'n middel tot taalinzicht, (maar dan moet 't natuurlik anders gebeuren), is doel geworden; de bijzaak is hoofdzaak geworden. Al de inspanning, en veel, wordt gebruikt om met 't middel allerlei toeren te doen, zoals 'n ontleedmesje gebruikt zou worden om er mee te balanceren. En daarvoor is nu expresselik 'n boekje geschreven van honderd bladzijden. Na uitgelegd te hebben dat ‘'n bijzin 'n deel is van 'n hoofdzin’, wordt gezegd: ‘Zoveel zinsdelen als er zijn, zoveel soorten van bijzinnen zijn er dus’. Dat dus is ook 'n ‘verklapper’. De zin waar 't in staat, mag alleen gekonstateerd worden na waarneming van de feiten; dat voorbarige dus ‘verklapt’ onwetenschappelikheid. In 'n zin van Borger: ‘Noem hij deez aard een hof van Eden, Die altijd mocht op rozen gaan’, wordt de verandering van 't oorspronkelike wie in die aldus gemotiveerd: ‘Borger schrijft wie, doch op hij als bep. aank. voornw. moet als correlatief die volgen’. Hier is de taal weer enkel tucht. Als uit onvoldoende gegevens 'n regel is geformuleerd, dan moeten de leerlingen die zo dikwels mogelik als 'n wet van Meden en Perzen nakomen. Als tuchtmiddel kan dat goed zijn. Maar Borger is toch zeker al enige jaren van de lijst der Baarnse schooljeugd ‘afgevoerd’? In de spraakkunst van dezelfde auteur staat deze fabriekszin: Ik heb een tiental pioendalia's aangekocht, welke bloemen door den Baarnschen bloemist H. Hornsveld zijn gewonnen. Waarom ruilt ie nu die bloemen die, vergeleken bij de tot nog toe bekende, afwijkingen vertonen, niet bij de bloemist tegen ‘echte’ in, zoals ie met die en wie deed? In het voorbericht wordt gezegd, dat de zinnen die als voorbeelden gekozen zijn, aan onze beste schrijvers zijn ontleend. De literatuur is voor hem ‘de levende taal’, zoals ie zegt, bij uitnemendheid. Uit de algemene omgangstaal neemt ie zo weinig mogelik over. Een oordeelkundig lezer weet nu in hoever et boekje goed kan | |
[pagina 52]
| |
doen: Wegens et groot aantal beroepsfouten is et voor de aankomende vakman 'n middel om te leren hoe ie niet moet worden. Maar we hebben meer behoefte aan boekjes die positief goed zijn. Ook enkel oorspronkelike bijdragen in de vorm van artiekeltjes zijn goed; iedereen kan geen heel boek schrijven. Als de auteur zich voorlopig daar eens op toelegde? Aan werkkracht en ijver ontbreekt et immers niet: Op de achterzijde van 't boekje staan onder et opschrift Werken van Pluim 27 titels vermeld. Ph. J. Simons. | |
P.A. de Génestet, Gedichten, met Inleiding en Aanteekeningen van Dr. H.L. Oort, No. XCII-XCIII der Nederlandsche Bibliotheek, (ingenaaid ƒ 0.40, carton ƒ 0.55, gebonden ƒ 0.70, keurband ƒ 1.-).Wie de gewone editie van De Génestet kent, zal dit geen overbodige uitgave vinden; een zuiverder tekst was beslist nodig en aantekeningen zijn zeer gewenst voor allen, die onze dichter willen lezen en vooral voor wie hem willen bestuderen. Voor de laatsten hebben we in de Zwolse Herdrukken de uitgave van De Sint-Nicolaasavond door Van den Bosch en in de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde de Leekedichtjes door Prof. Meyboom. Dr. Oort heeft nu ook de overige gedichten in een beter kleed gestoken en door de aantekeningen, die men tot dusver meest moest zoeken in des bewerkers Gidsartikel (April 1905) velen aan zich verplicht. Als deze uitgave gebruikt wordt, zal het uit zijn met veel fabeltjes, die nog altijd verteld worden en geloof vinden; men zal nu b.v. kunnen zien, op wie ‘Zachtheid’ en ‘Het haantje van den Toren’ gedicht zijn. Ook een Inleiding was nodig en deze geeft in weinig woorden voor het grote publiek genoeg om de dichter en zijn werk met elkaar in verband te begrijpen. En wie de tekst vergelijkt met de volksuitgave, zal nu vele hinderlike fouten, die van de ene in de andere druk maar steeds werden overgenomen, verbeterd vinden. Vele, helaas niet alle! Me dunkt, dat de uitgever zich dikwijls ten onrechte aan de lezing van Prof. Tiele heeft gehouden. Waarom b.v. de oorspronkelike lezing van De G. in het vers aan Van Lennep naar de Aantekeningen (p. 395) verbannen en de lezing van de uitgever in de tekst (p. 18) opgenomen? Men zie ook Het Leven van Mr. J. van Lennep, I, 1e druk, 296, noot 1. | |
[pagina 53]
| |
Iets dergelijks zien we ook elders, waar we in het handschrift van de dichter zelf, aanwezig in de Bibliotheek der M.v.N.L., andere en blijkbaar ook betere lezingen hebben dan in de uitgaven, die door Prof. Tiele zijn bezorgd. Toch heeft de nieuwe uitgever zich aan de laatste gehouden. Enkele voorbeelden: Ik zie Uw weg, Uw liefde, Uw leiding, o mijn God! (p. 175); nog zijn oogst van zegen voort (p. 246); Viel ooit stemme van den trans? (p. 246). Er zijn meer zo; men zie daarover Taal en Letteren III, 299, vlg. en 365, vlg. en XIII, 66, vlg., 159, vlg., 358, vlg. Ook de accenttekens, door de dichter zelf geplaatst, zijn niet alle in deze uitgave opgenomen: Eén knal, één donderknal (p. 14), Zóo schertsend (p. 194), ál (p. 217), Úw trots (p. 242), enz. Fouten tegen het metrum zijn wel eens gehandhaafd: de tekst (p. 188) heeft: Toen 'k weenend aan haar sponde zat, maar in de Inleiding (p. VI) staat: Toen ik enz. Verder: Als 't plan wordt een daad (p. 26) voor Als het plan; ik smacht (p. 57) voor 'k smacht. Ook is op p. 103 de lezing steeds (CLII, 4) te vervangen door slechts; p. 60 aap en uil en ezel door uil en aap en ezel; p. 158 moet immers in immer veranderd worden, p. 120 met godlijke talenten in van godlijke talenten (CXV, 8). Als ik alle plaatsen wilde opnoemen, zou ik nog enige tijd kunnen voortgaan, maar liever wil ik dankbaar erkennen, dat er veel, zeer veel verbeterd is. De aantekeningen zijn voor 't grote publiek voldoende; wie De G. wil bestuderen zou wel wat meer wensen. In ieder geval echter hebben enkele herziening nodig: Cobet, bekend Leidsch hoogleeraar in het Latijn. Aan Tesselschade's knie; beter zou het geweest zijn hier te wijzen op het minder juiste in de G.'s voorstelling van de Muiderkring (zie b.v. Ten Brink-De Beer, Gesch. der N. Nedl. Letteren in de XIXe Eeuw, Dl. II, 519). Tupto, slaan, het gewone model van regelmatig Grieksch werkwoord, gelijk mensa, het gebruikelijk zelfstandig naamwoord is om de declinatie te leeren. filoloog, beoefenaar der oude talen. De Génestet was op 't laatst van zijn leven te Amsterdam schoolopziener. Drukfouten zijn er weinig: wezen (p. 396), verstoten (p. 413),jaarlijksch (p. 393), Madry (p. 395), Corina (p. 397), Aptiochie (p. 406) zullen wel op rekening van de zetter komen. De uitgave prijkt met een portret van Mevrouw De Génestet en | |
[pagina 54]
| |
een buste van de dichter, naar de gevelsteen te Delft. Dit laatste bewijst weer, dat De G. geen reden heeft over zijn beeltenissen erg tevreden te zijn; niemand zal hier de geestig schitterende ogen zien, waarvan de tijdgenoten spreken. Wezenlike belangstelling in de dichterlike nalatenschap van De G. heeft me deze opmerkingen doen schrijven; ik hoop zeer, dat de slordige volksuitgave spoedig door deze betere geheel zal verdrongen zijn en.... dat de tweede druk van deze wordt voorbereid met zoveel zorg als deze dichter verdient. G. Engels. Rotterdam, Nov. 1910. | |
Van alle tijden, No. 4. - Middelnederlandse lyriese gedichten, verzameld en toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. - Groningen, J.B. Wolters. (Prijs ƒ 1.-.)Moet ik nu ingenomen zijn met dit boekje of niet? Dat er behoefte was aan een bloemlezing van middeleeuwsche lyriek staat voor mij vast: hoe weinig is er toegankelijk, van wat velen zouden kunnen genieten, voor anderen dan de mannen van 't vak. Maar - zal deze bundel, die veel aardigs bevat, het verschijnen van een beteren niet voor lang tegenhouden? Van een, allereerst, die niet zoozeer het onaangename uiterlijk van een schoolboek heeft? Er is toch ook buiten de schoolmuren wel belangstelling voor deze literatuur, nog daargelaten dat een schoolboek eigenlijk ook niet leelijk mag zijn. Waarom niet iets in den geest van Verwey's bloemlezingen, zij het zonder vignetten? Een smakelijker uiterlijk had deze serie niet in elk geval duurder behoeven te maken. Naar de school riekt ook de Inleiding, die m.i. te veel op het terrein van geschiedenissen der letterkunde komt en met voordeel door korte aanteekeningen onder enkele verzen vervangen had kunnen worden. Mij hinderde soms de rhetoriek, waarmede, vooral bij Maerlant, de inhoud van een gedicht wordt weergegeven. Over het ‘volkseigene’ van de rijmpjes van Heye zou nog wel 't een en ander te zeggen zijn: het gewild laag-bij-de-grondsche en kinderachtige heeft met een ‘volkstoon’ niets gemeen. De keuze van den heer T. is over het algemeen gelukkig. Vooral die uit de geestelijke liederen. De verzamelaar geeft veelal aan andere | |
[pagina 55]
| |
teksten de voorkeur dan ik, maar de verschillen zijn gering en de voorkeur is subjectief. Alleen begrijp ik niet, hoe de heer T. er toe komt in plaats van den mooien eenvoudigen tekst van Die wereld hielt mi in haer gewout uit het boekje van 1518, die min of meer klopt met die van alle andere bronnen op één na, juist dien eenen verknoeiden en verwaterden te kiezen - een lied niet geheel zonder verdienste, maar niet te vergelijken met het onbetwijfelbaar oorspronkelijke. In Och hoe lustelic, strofe 4, moet stellig met de andere teksten fiere in plaats het slappe fine gelezen worden. Minder gelukkig dunkt mij de keuze uit Hadewych, juist de geheel medegedeelde nummers XXXVII en XLI lijken mij niet van de mooiste. Zijn hier misschien de moeilijkste en duisterste verzen gemeden? Van de wereldlijke liederen behooren de opgenomene over het algemeen tot de beste, maar had ik de keuze gaarne wat ruimer gezien. Hebben pedagogische overwegingen haar misschien helpen bepalen? Er was anders voor Rijck god verleent ons avontuere, Laet ons de mey wat loven en zelfs voor Och ligdy nu en slaept wel iets beters te vinden geweest. In het tweede der genoemde liederen is de heer T. met de verklaring wel eens in de war, althans in de zesde strofe. Lieve in regel 2 zou ik als ‘geliefde’ opvatten, maar zeker onjuist is de verklaring van scumt tbecken door het geheel uit den toon vallende ‘slaat de hersens in’. Dat voor scumt moet gelezen worden scuwt spreekt bijna vanzelf. Meer moeite geeft tbecken, waar ik uit zou maken becken, d.i. het mv. van bec (verg. in het Mnl. Wdb. de uitdrukking op den bec riden). Ook de volgende regels zijn m.i. onjuist verklaard. Die spreken quaet Daer zij noeynt an en saghen mesdaet beteekent: die kwaadspreken ook van zulke menschen of dingen, waaraan zij nooit iets kwaads hebben waargenomen. In het algemeen lijken mij anders de verklaringen wel goed, al heb ik ze niet alle gecontroleerd. Het spreekt vanzelf dat bij een beoordeeling van een boekje als dit, de behandeling der tekortkomingen het meest naar voren treedt. Ik hoop echter daarnaast voldoende het vele goede dat het, vooral voor de school, brengt, te hebben doen uitkomen.
Leiden. J.A.N. Knuttel. |
|