De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||
Proeven van literatuurlessen.De Literatuur is 'n kunst. De Geschiedenis, de Algebra, de Plantkunde, zijn wetenschappen. De geleerde en de kunstenaar kijken beiden naar zichzelf of naar de schepping buiten hen. Maar 't orgaan van de geleerde is 't Verstand; dat van de kunstenaar, 't Gemoed. 't Verstand kijkt, hoe alles is; 't bepaalt overeenkomst en verschil; verdeelt in soorten en klassen; 't zoekt naar oorzaak en gevolg. 't Gemoed... trilt. Dat is alles. Het beweegt zich, wordt bewogen. De geleerde: maakt kennis, begrip. De kunstenaar: ondergaat aandoening. Aan 't ziekbed van 'n kind zitten 'n moeder en 'n dokter. Hij kan niet meer helpen; dat weet-ie; en toch kijkt-ie toe met gespannen aandacht; hij wil de ziekte kennen. En ook Zij kijkt, luistert; ze huivert, ze is koud en ze zweet, er loopt 'n traan over haar wang. Daar zitten 't Verstand en 't Gemoed te kijken naar 't zieke kind. En indien die vrouw later vertelt aan 'n andere moeder, wat zij leed bij 't sterfbed van haar kind, en ze kan zó spreken, dat die andere vrouw zelf de doodsangst ondergaat, zodat ook zij huivert en 'n traan in 't oog heeft, dan is de eerste moeder 'n kunstenares. Zij heeft de trilling van haar eigen gemoed overgebracht bij 'n ander, door middel van haar woorden. Zij zou wezen 'n woordkunstenares. Alle kunstenaars doen 't zelfde: de aandoening van hun eigen gemoed overbrengen bij anderen; maar de middelen verschillen: de een gebruikt woorden, de ander lijnen en kleuren, 'n derde kapt z'n emotie in 't marmer, 'n vierde spreekt met de tonen van stem of instrument. Maar de Woordkunst is de hoogste, de volmaaktste; zij, de Literatuur.
***
Als men op een eenzame buitenweg staat te luisteren aan een telegraafpaal, op 'n stille zomermiddag, dan kan 't gebeuren dat men 'n luid trillend gezang hoort van 't windzuchtje dat beeft langs de | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
draden. De wandelaar is dan verwonderd. Hij kijkt zoekend naar boven, en om zich heen naar 't gebladert: hij meende dat er geen wind was en toch hoort-ie dat luid gezang. Gelijk die draad is de dichter. In hem trilt luid het lied des levens, als de gewone mens meent, dat er niets bizonders is om 'm heen. Het eentonig gezang der telegraafdraden leert aan de wandelaar het zuchtje kennen dat over 'm heen beeft. En door naar de verzen te luisteren der dichters, voelt de lezer iets van het Leven, dat anders ongemerkt langs hem heen zou beven. De dichter is de man die krachtig een deel van het Leven, van het Zijnde, in zich voelt. De ziel van de kunstenaar moet zó fijn wezen dat ze in aanraking kan komen met de ziel van de Schepping. Want alles heeft een ziel: de blauwe lucht; de ruisende wind; dood, geboorte, ziekte; al die mieljoenen grote of kleine dingen, zoals 'n kudde schapen of de oceaan, 'n beekje of 'n vulkaan; al die mieljoenen dingen waardoor zich openbaart, de Natuur, het Eeuwig-Zijnde, het Leven, of God als ge wilt. En die aanraking doet ontstaan het verschijnsel dat wij ontroering noemen. Ontroering is dus de gewaarwording van het Eenwig-Zijnde. De ziel van de kunstenaar heeft 't bestaan ontdekt van lucht of wolken, van lente of herfst, van 'n feit of 'n eigenheid in 't leven van bos en akker, dier of mens, en die ontdekking, gewaarmerkt door ontroering, doet hij over aan de zielen van anderen, welke nu ook trillen, van de indirekte aanraking met het Wezen van wat Is. Dat overbrengen van zijn ontroering bij anderen, dat kan-ie; daarom is hij een Kunner, een kunstenaar. De dichter is in zekere zin een middelaar tussen God en de mensen.
***
Goed begrepen dus: eerst is er 'n feit in de buitenwereld; dan is er de dichter; er ontstaat aanraking tussen zijn Ziel en dat feit, en er komt ontroering in hem; nu is hij te vol om te zwijgen, hij mòet spreken, en zijn woorden brengen nu z'n eigen emotie over in 't gemoed van 'n ander, zoals de metaaldraad de elektriese stroom geleidt. Die moeder die haar enig kind verloor, kon op twee manieren klagen over haar verlies: ze kon daarbij voornamelik de blik hebben op zichzelf of op 't kind. In 't eerste geval zegt ze bijvoorbeeld: Wat heb ik uitgestaan in dat laatste uur! Ik zat in 'n wijde, ruime stilte, en hoorde niets dan zijn zachte ademhaling. Ik voelde m'n gehele lichaam; m'n armen voelde | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
ik, en m'n beenen, en m'n rug; elk plekje van m'n lichaam voelde ik in trilling. Och, en ik dacht aan de tijd voor z'n geboorte; hoe blij we waren; en hoe we samen gelachen hebben, m'n man en ik, omdat we'r reeds over spraken wat hij worden zou, voor hij geboren was. En ik dacht er aan, hoe vaak ik boos en ongeduldig was, als 't kindje mij wekte uit mijn slaap met z'n gehuil. Och, ik vond me zelf zo hard. Nu word ik niet meer gestoord in m'n nachtrust; maar soms bij 'n onverwacht geluid op straat, spring ik midden in de nacht op in m'n bed, denkend dat m'n kind me roept, en ik zie de lege plek waar z'n bedje stond, en terwijl er tranen over m'n wangen rollen, val ik weer terug in 't kussen. Zie je wel: die moeder praat over zichzelf, ze tekent haar eigen persoon; haar blik is vast op haar eigen aandoeningen. Als 'n dichter op die manier schrijft, dan zegt men dat hij lyries kunstenaar is. Hij is subjektief. Die moeder had ook over 't kind kunnen spreken: over z'n ziekworden, z'n dartelheid eerst, z'n lusteloosheid later; over z'n ademhaling, z'n benauwdheid, z'n flauwe oogjes; z'n zachte woordjes; z'n laatste liefkozingen, z'n laatste blik die hulp riep tot lieve moeder; enzoovoort. Het spreekt vanzelf: als die vrouw kunstenaar was, dan zou in 't beeld van dat kind haar eigen smart zijn getekend. Maar toch haar blik was naar buiten gericht, ging buiten haar gemoed, ze sprak over 'n feit van de buitenwereld. In zo'n geval zegt men dat 'n dichter objektief is, of epies. 'n Strenge scheiding valt er niet te maken, want de Ziel van de dichter en het ontroerende feit daarbuiten zijn zó helemaal één geworden, dat men niet naar 't ene kan kijken zonder 't andere te zien. Trouwens de objekten, waar de kunstenaar over schrijft, zijn, streng genomen, geen objekten. 't Zijn stukken van zijn ziel. Die boom waar de dichter naar kijkt, dat is zìjn boom. Hij ziet 'm met zìjn kleuren, zìjn tinten; de ziel die er leeft in die boom, is de ziel van de kunstenaar. 'n Fotografie-toestel kijkt met 'n oog zonder ziel, maar 'n schilder mengt op z'n palet de trillingen van z'n gemoed onder z'n blauwe en rode en groene verven. Daarom is er gezegd: de kunstenaar geeft de werkelikheid, vue à travers un tempérament. Zijn gemoed is de atmosfeer, de zonneschijn, de nevel, de bewolking der wereld. Hebt ge wel eens 'n stad zien liggen met haar torens en daken in 'n grauwe mist? En diezelfde stad in 'n brandende zon? Of onder 'n lentezonnetje met mooi geschakeerde bewolking? | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
Nu, zo is 't met de objekten der dichters en met hun eigen schijnende Ziel, 't Subjekt.
***
Het middel om de bewegingen van 't gemoed over te brengen, heet techniek. Let wèl op 't verschil tussen 't wezen der kunst en de techniek. Zonder verf bestaat er geen schilderkunst, natuurlik; zonder stem of instrument, geen toonkunst; zonder woorden, geen woordkunst. Wèl kan de techniek bestaan zonder de bezielende emotie. Er is dan vaardigheid bij de schrijver. Wie 'n buitengewoon grote techniese vaardigheid heeft, heet: virtuoos. Het is wenselijk dat 'n kunstenaar virtuositeit bezit, maar daardoor alleen is hij niet 'n groot man. Het publiek verwart gewoonlik kunst en techniek. Het is verbluft door de techniese toeren van de violist of de schrijver. ‘Hoe ontzettend moeilik om dàt te leren!’ roept het bewonderend uit. Maar dat betekent niets. De kunsten der akrobaten in 'n circus zijn ook verbazend moeilik om te leren. Zet maar 'ns 'n hoge paal los overend op de grond, en klim er dan in, en ga op je hoofd staan, boven op die paal. Ik heb 't zien doen. Doe 't maar na.... met je grootmama! zou De Schoolmeester zeggen. Het publiek klapt in de handen, en 't applaudisseert met dezelfde soort bewondering bij de razende vingervlugheid van de piano-virtuoos; en 't kijkt verbaasd op, als ge zegt, dat dàt geen Kunst is. Van der Palm is dikwijls niets dan 'n woord-virtuoos, en Multatuli ook wel eens 'n enkele keer. Het geval kan zich voordoen dat iemand met moeite zich uitdrukt, dat hij de woorden niet kan vinden en stotterend spreekt en stijlfouten maakt, en dat het toch waarachtige kunst is, wat hij zegt, omdat er 'n zuivere voeling van poëzie in zit. Denk aan Onno Zwier van Haren. Als 'n schrijver veel gelezen heeft, zò dat z'n hoofd 'n volgepropt taalmagazijn lijkt, vol van stijlversieringen die honderdmaal gebruikt zijn door andere auteurs: beeldspraak, zinswendingen, epitetha, synoniemengroepen, enz., en hij bedient zich van dat materiaal zonder dat 't eigen zien, 't eigen horen, 't eigen Leven hem die woorden afperste, dan is hij 'n rederijker. Wat hij schrijft is: retoriek. 't Is uiterlike nabootsing van woordkunst. Hij zegt bijvoorbeeld in 'n natuurbeschrijving: Het groene grastapeet spreidde zich uit over de velden; een beekje slingerde zich er door heen als 'n zilveren lint; de azuren hemel welfde zich als een reusachtige koepel daar overheen; de vogelen stegen jubelend opwaarts, als om | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
God te danken; een windje dartelde tussen de bladeren, en.... enfin, de rest weet je wel. Als ik grotere virtuositeit had in 't maken van retoriek, dan kon ik zo wel 'n half uur doorgaan. Verwar nu niet 'n virtuoos met 'n retoriker. Bij beiden is 'n vertoon van vorm met te weinig of geen ziel. Maar de rederijker pronkt met formules van anderen. De virtuoos kan nog origineel wezen. Leerzaam is 't vers van de dichter Verwey geheten Cor Cordium. Daarin zit 'n mooie zielebeweging. Mooi, teer, rein en hoog. Niet sterk bedoel ik, maar hoog. De aandoening is van 'n hoge sóórt, maar van 'n zwakke gráád. Maar toch weet hij 'n vers van dertien bladzijden te maken met zo'n zwakke aandoening als ziel. Dat kan niet goed zijn, zegt ge. Natuurlik niet. Wie maar weinig te zeggen heeft, kan niet veel praten, of ge zult veel woorden hooren; techniek. De techniek in dat vers is heel mooi. Men zou zeggen: 'n mooie aandoening, mooie taal! Is 't nu nog niet goed? Neen, er is te veel taal in. De mooie beelden en vergelijkingen worden kunstig uitgewerkt, zo kunstig en zo uitvoerig, dat de lezer fijntjes uit het eigenlike onderwerp wordt gevoerd, en hij wel met plezier naar de beeldjes als naar losse plaatjes zit te kijken, maar vergeet.... waar 't eigenlik over ging. Dat is onecht. Dat is 'n vertoon van talent, heel bedrieglijk en verblindend, maar waar 'n lezer die leest met z'n gemoed, niet mee wordt bedrogen. Temidden van al dat plezier van prentjes-kijken voel ik iets leegs in me, 'n pijnlike vraag van iemand die even 'n mooi thema op de piano heeft gehoord, en die temidden van allerlei tussenspelen zit te wachten op dat thema, maar nu breder gespeeld; krachtiger, grootser uitgewerkt;.... en.... het, komt, maar, niet.
***
De huisschilder gebruikt verf, en de kunstschilder ook, de steenhouwer en de beeldhouwer verwerken dezelfde materie; en de dichter of proza-artiest (want dat is 't zelfde) gebruikt dezelfde taal die ook de geleerde of de koopman nodig heeft. Dezelfde? Ja en neen! 'n Koe blijft 'n koe heeten, in 'n vers en in de slagerswinkel, dat spreekt. Maar toch heeft de kunsttaal iets aparts. Ik bedoel nu niet die beruchte dichterlike woorden en uitdrukkingen en zinswendingen, al die cliché's van 't voorgeslacht zoals: Filomole zingt haar lied in 't lover of: De winter sloeg de stroom in boeien of: 't Zilvren licht der bleke maan droop van de zwarte takken neer. | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
Neen, neen; dat noemt men wel dichterlike taal, maar ik noem 't geen kunsttaal. Het uitwendige kenmerk dat er Ziel leeft in de woorden van 'n mens is: maat en rijm. Valse nabootsing uitgesloten, natuurlik. Maat of rythme is 'n zekere beweging in de taal, 'n golving, 'n wiegeling, 'n schommeling of deining, ontstaan door de regelmatige afwisseling van lettergrepen mèt en zònder klemtoon. En rijm is 'n zekere aangename gelijkheid van klank. Dus: gelijkheid van beweging en gelijkheid van klank. Nu ja, dat weten de kleine kinderen al: daaraan kun je 'n versie kennen, dat 't rijmt en dat 't zó doet: ta-tà, ta-tà, ta-tà! Maar de kleine kinderen en veel grote mensen weten twee dingen niet: 1) dat ‘maat en rijm’ geen kunstje is, maar 'n natuurverschijnsel, en 2) dat er geen wezenlik verschil bestaat tussen proza en poëzie. (Kunstproza, wel te verstaan. Natuurlik, want we spreken over kunsttaal.) Als 'n mens boos is of bedroefd, weemoedig of opgewonden, in 't kort: als er trilling is in z'n gemoed, dan komt er rythme in z'n taal. Ik bedoel niet alleen bij kunstenaars, maar bij iedereen gebeurt dat. 't Is 'n natuurverschijnsel, net zo vast als dat je stem hees wordt bij verkoudheid. Luister naar 'n man uit 't volk die aan 't schelden is: Jŏu | lēlĭkĕ | kwa̅aiĕ | vle̅gĕl! roept-ie. Hoor je wel, dat er maat in zit? De spanning van z'n gemoed doet hem de zware lettergrepen accentueren. Het is wel niet de strenge maat van de ouderwetse verzen, maar de drie voeten beginnen toch alle met 'n zware lettergreep, en twee ervan zijn geheel gelijk. En rijm zit er ook in. Lelike vlegel! Dat assoneert heel aardig. Als die man blijft schelden, dan zal-ie zoveel mogelik doorgaan in de eenmaal aangenomen maat. En elke alliteratie of assonance, die hem invalt, elk eindrijm is hem welkom. Beroerde bliksem! Hoor je wel, hoe mooi! Hou je bek, lelike gek! 't Is kompleet 'n versie, waarin zo'n man de aandoening van z'n gemoed uitspreekt. Woordkunst van de kouwe grond. En zo doen de dichters net eender. De eerste regels van hun vers wellen op in 'n rythme dat ze niet kózen, maar dat zichzelf maakt, in harmonie met hun stemming. Maar verder, bij 't uitwerken en voltooien van 't gedicht, dan komt er wel zekere gewildheid en opzettelikheid in hun maat en rijm. Ze willen voortgaan op de eens begonnen manier. Dat is tenminste 'n ouderwetse gewoonte. Maar de nieuwere dichters maken zich vrij van die sleur. En goddank! Want hoe meer kunstjes in 'n vers, hoe minder kunst. | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
Hoe voller 'n kunstenaar is van z'n onderwerp, des te minder moeite heeft-ie met de vorm. En dat geldt ook van gewone mensen. Want evenals het rythmies proza en 't vrije vers mekaar naderen en slechts wat verschillen in graad, zo lijken de dichter en de gewone mens heel veel op mekaar, indien deze laatste ten minste iets sterk voelt of levendig begrijpt en dus ook hij vòl is van 'n zaak. Ja, ik durf zeggen: geen taal is goed, is levend-geboren, als er geen rythme in zit. En rijm ook! Tenminste, rijm opgevat in de ruimere betekenis van: aangename klankkombinaties. En nu praat ik zowel over 'n eenvoudig schoolboek als over 'n vurig liefdevers. Wat men diep begrijpt, levendig doorvoelt, dus alles wat als 't ware 'n stuk van ons wezen is geworden, dat komt in maat en rijm ter wereld, als men 't gaat verwoorden.
***
Er zijn geleerden die zich over 'n mikroskoop buigen om 't oneindig kleine te bestuderen, en anderen die door 'n teleskoop turen om 't oneindig grote te doorgronden. Ieder heeft in de wetenschap zo z'n eigen talent en z'n eigen liefde. En zo is 't ook in de kunst; ieder heeft z'n eigen gevoeligheid. 't Hart van de ene poëet klopt wat sneller als hij 'n lief meiske ziet; de ogen van de andere zijn gelukkig door 'n koe in de wei. De een schrijft erotiese verzen, minnepoëzie; de ander maakt 'n natuurbeschrijving. 'n Derde is mystiek van aanleg; als hij kijkt naar 'n lief meisje of naar 'n mooie koe, dan gaan z'n gedachten dieper en hoger; 'n vrome stemming van eerbied en onderworpenheid komt in hem; zijn ziel zoekt God, de Schepper van lieve meisjes en mooie koeien. En wij lezers, we hebben ook onze spesialiteit; we kunnen maar niet met iedere dichter meevoelen. Wel zijn we alle mensen, en niets menseliks is ons vreemd, maar elke ziel is toch als zo'n natuurkundig werktuig, 'n resonator, die bij éen bepaalde toon sterk meetrilt. Elke dichter heeft 'n bepaalde kring van mensen, die de natuur aanwees als zìjn lezers. En toch, bij de studie der Literatuur moeten we van alles lezen. We kunnen dus niet alles evenzeer bewonderen. Dat hoeft ook niet. Er wordt van te voren geen bewondering geëist. Ieder mag in de klas vrij spreken en zeggen: ‘Meneer, dat stuk dat U zo mooi vindt, laat mij koud.’ Dat is niet plezierig voor de Leraar, maar je moogt het toch gerust zeggen, en dan kan ik niets doen dan de schouders ophalen. | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
Bij 'n stelselmatige studie der literatuur mòet ons wel veel koud laten, want denk eens aan de verschillende tijden met hun verschillende idealen en gevoeligheden; ook de tijdvakken hebben hun spesialiteit. evenals de individuen. De lezers van Feith's Julia hadden de tranen in de ogen van weemoed, en toen ik het boek eens voorlas aan 'n goeie vriend, rolden ons de tranen over de wangen van 't lachen; chot, wat hadden we 'n schik. Bij de historiese studie der Literatuur, jongens, gebeurt 't heel vaak, dat de dingen die we lezen, voor óns geen literatuur zijn, maar wel historie. Wees dus asjeblieft oprecht. Als er onder 'n vers staat: Joost van den Vondel, dan moet je niet denken dat je verplicht bent tot bewondering. Och, 't is zo vreselik onnozel, die geveinsde mooivinderij. Ik zal je daar eens 'n aardig verhaaltje van vertellen: Er was 'ns 'n bedrieger die bij 'n koning kwam om hem 'n heel fijne stof te verkopen, 'n kunstig weefsel, alleen zichtbaar voor fijne en nobele mensewezens. Voor 't oog der grove en slechte mensen bleef die stof verborgen. Toen de bedrieger bewegingen maakte, alsof hij dat kostbare laken voor de koning en zijn gevolg over de tafel uitspreidde, zàg niemand iets; dat spreekt vanzelf; want er wàs niets. Maar allemaal hielden ze zich goed en sloegen van bewondering de handen ineen; dat spreekt ook vanzelf. De koning keek eventjes schuin de anderen aan, maar tot zelfs de kamerdienaren speelden zoo goed komedie, dat hij zich wel voor de enige slechte en grove mens moest houden in zijn paleis. Dat kon die arme koning toch niet bekennen. Hij bestelde dus van die heerlike stof een gewaad. Och, wat stond hem dat prachtig! zei iedereen. Maar men zag niets dan zijn onderkleren. Ondertussen poetste de bedrieger de plaat met de koninklike beloning. De volgende dag was er 'n optocht, waarbij de koning zijn nieuwe staatsiekleding weer droeg. bewonderd door heel het veinzend publiek. Toen kwam er 'n kind dat luid riep: Hé, kijk 'ns! de koning loopt in z'n hemd! Wat er toen verder gebeurde, weet ik niet goed. 't Kind zal zeker wel slaag gehad hebben. Sommige eerlike mensen, die zichzelf wat wijs gemaakt hadden, zullen mekaar beschaamd hebben aangekeken, blozend over hun onnozelheid. De schelmen gaven mekaar 'n knipoogje, denk ik. En de wijzen ook. Maar het slot zal toch wel zijn geweest, dat de koning naar huis ging om zich behoorlik te kleden. | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
Het groot publiek kan zich zo lelik vergissen. Het noemde eenmaal Cats, Feith en Tollens grote dichters. En wij glimlachen daarom. Dus: ge behoeft niet te gelóven in 't oordeel van 't groot publiek. Als iedereen 'n vers mooi noemt, moogt gij gerust zeggen dat gij er niets aan vindt. Alleen, zeg 't op bescheiden toon, en geloof dat 't kan liggen aan uw jeugd, uw opvoeding, uw gebrek aan letterkundige aanleg, uw ver van de dichter afwijkende persoonlikheid of aan 't karakter van zijn tijdvak. *** Er is onechtheid in de techniek, maar ook valsheid in de emotie. Indien er geen feiten zijn in het Leven, die hun ziel raken en bewegen, dan gaan sommige dichters opzettelik zekere gevoeligheid in zich kweken. Grote dichters voelen diep. Daarom gaan de kleine ze wel nabootsen, en... willen ook diep voelen. 't Is eigenlik te gek om 't te zeggen, Willen zijn, wat men niet is. Indien 'n mens met z'n armen ging zwaaien en zei: ‘Ik wil 'n vogel zijn’, dan was dat niets gekker. Dat soort van poëten dat ik nu bedoel, heeft wel 'n natuurlike gevoeligheid; maar er gebeurt maar niets dat ze aangrijpt, dat ze de mooie levenswoorden afperst die ze willen voortbrengen. Nu komt er 'n soort veinzerij. Ze gaan hun emoties broeden. Ze willen geëmotioneerd zijn. De zielstoestand die nu ontstaat, heet sentimentaliteit. Een gezond mens wordt er niet door bedrogen. In elk woord van 'n vers kun je ze proeven, vooral door 'n malle overdrevenheid, 'n zotte onnatuurlikheid, iets ziekeliks dat in de verte aan 'n krankzinnigen-gesticht doet denken. In onze dagen is Ellen van Frederik van Eden daarvan 'n voorbeeld. Er zijn mooie regels en koepletten in, maar 't geheel is 'n zotheid. 't Oude woord van De Génestet dat hij zei over 't Gezond Verstand, blijft nieuw: Gij zijt het zout der schone dichterzangen! Van vroeger dagen hebben we ook sentimentele literatuur genoeg. Tollens, Feith, Bellamy. Ik hoef helaas niet te zoeken naar namen. Leg Het Leven van Feith eens naast Het menschelijk Leven van Willem van Haren. Dan zul je valsheid en echtheid kunnen proeven. Ach! hoe snelt ons leven,
Als een stroom gedreven,
Die van rotsen schiet.
Blijde en droeve jaren
Vlugten met de baren,
En zij keeren niet!
| |||||||
[pagina 298]
| |||||||
Dat lijkt 'n vrolik deuntje met sombere woorden. 't Rythme is vals. 't Klankgeheel is vals. 't Klaagt niet. Natuurlik niet. Die schalk doet maar of-ie huilt. Maar z'n zieltje heeft 't goed en wel in dit leventje. Dat vind ik zo heerlik dat de onechtheid zo door alles verraden wordt. Soms herken ik ze aan de onjuiste keuze van één woord. Luister eens naar 't bekende Ellen-liedje: Het leven wordt toch waar ik toef
Naar mijn behoef wel veel te droef
Dan dat ik 't meer begeere.
Naar mijn behoef? Wat is dat voor gekheid? Behoef? U hebt behoefte aan verdriet? Verbeel-je, 'n moeder zit aan 't sterfbed van haar kind en ze zegt: ‘Nu heb ik naar mijn behoefte veel te veel verdriet.’ Als je aan tafel zit, voor 'n grote schotel van je smulkostje, dan kun je zeggen: ‘D'r is, naar mijn behoef, veel te veel.’ Zo'n enkel woordje is als 'n elektries verklikkertje. 't Belletje klinkt met hoge scherpe toon en roept: Vals! Vals!
***
Evenals het kunstmatig broeden der stemming, is ook 't opzettelik overdrijven der emotie 'n literaire ziekte. Hierbij is de valse navolging van grote dichters die immers hartstochtelik voelen, weer de oorzaak. Gezwollenheid of hoogdravendheid is de naam der kwaal. Bij 't eerste woord denk ik aan de kikvors die zich opblies om zo groot te worden als de os. Het tweede woord werd door Vondel nog in gunstige betekenis gebruikt. Hij bedoelde ermee: fierheid, nobele verheffing van stijl. Er is 'n manier van draven, waarbij de ruiter zich telkens opheft in de stijgbeugels. Indien 'n forse, rijzige man dit doet, dan staat dat mooi; 't maakt indruk, vooral als 't paard ook zelf trots loopt, 't hoofd omhoog, de voorpoten krachtig opslaande. Maar in de straten van 'n stad ziet men wel eens 'n heel ander figuur van 'n ruiter: 'n kleine zwarte smidsjongen met klompen aan op 'n dik, zwaar karrepaard; hij moet 't dier dat beslagen is, thuis brengen. Je denkt bij je zelf: hoe komt die kleine jongen in godsnaam boven op dat grote beest! Maar nu slaat hij erop, 't logge gevaarte begint te draven en 't zwarte jochie wipt zich telkens fier op met z'n bengelende klompen. En alle voorbijgangers staan te lachen om die komieke verschijning. | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
Dit is nu de hoogdravendheid naar ons begrip. Zo zit de kleine poëet op z'n ongevleugelde Pegasus, groot te doen. Maar in de literaire wereld lacht het publiek niet zo gauw; er is meer fijnheid van begrip en gevoel nodig om daar de dwaasheid te erkennen. 'n Heel geslacht van mensen liet zich meer dan eens bedotten en luisterde met bewondering naar die turkse-trom-muziek waarop bijv. Van der Goes in de 17e eeuw, en Schaepman in de 19e, ze vaak vergastten. Ja, de wereld wil bedrogen zijn. Grootdoenerij is 'n ingeboren menselike kwaal. De eerste zegt van dravende paarden voor 'n arreslee op 't ijs: Zij snuiven vier en rook ten neuze uit. Vlammen uit d'r neusgaten! 't Is kras. Maar hij wou Vondel nadoen. En Schaepman riep, toen hij de vergankelikheid wou karakterizeren: Daar vaart langs heel de wereld
Een woeste doodsorkaan,
De scheppingen der menschen
Verrijzen en vergaan.
Ja, kijk maar 'ns om je heen op straat: hier zie je ineens 'n reusachtige kerk ineenstorten, daar vallen tien huizen in mekaar; opzij! daar storten twintig bomen tegelijk omver, en o jé daar vallen honderd mensen zo maar ineens morsdood op de vloer. Zo gaat de vergankelikheid door de wereld, niewaar? als 'n woeste doodsorkaan. Och, wat is zulke komedie toch lelik, en hoe mooi is de simpele oprechtheid, die niets wil schijnen dan wat ze is, die niet wil uiten wat er niet in zit, die vanbuiten en vanbinnen net eender is, die d'r hele zieltje daar bloot op d'r handen legt.Ga naar voetnoot1) De goede dichter is als 'n simpele reporter van z'n eigen zieleleven. De krant vraagt 'n trouw verslag; presiesheid is de grootste deugd der verslaggevers. En ook van de dichters. Ze moeten zich over zichzelf heenbuigen, zich waarnemen met rustige nauwkeurigheid, en zich dan uittekenen, simpel en eenvoudig. En als ze dan mooi zijn van d'r eigen, dan zal de literatuur waarin ze zichzelf uitbeelden, ook mooi wezen. *** Wat willen wij op de Hogere Burgerschool en 't Gymnasium met 't Literatuuronderwijs? Véel dingen willen we, maar op de eerste | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
plaats: betere mensen maken van de jongens, ze verfijnen, zoveel 't kan, door omgang met de dichters. De leraar tracht 't gemoed van de kunstenaars in aanraking te brengen met de zielen der jongens. Wie dat 't best kan, is de beste literatuur-leraar, al halen z'n jongens op 't eksamen misschien lage sijfers. Och: literatuur is zo weinig leervak. En toch mag ze wel studie heten. Maar dan: studie-in-liefde. Er is 'n studie die de mens geestelik en lichamelik uitdroogt. Ik ken ze, die mannen met hun geel rimpelig gezicht. Wat scherpe lijnen zijn er iu gesneden door honderden uren van liefdeloze arbeid. Hun vel voelt droog en hard, hun oog kijkt dof, hun stem klinkt mat. Ze zijn verstudeerd. Dat zijn geen literatuur-mensen. Ze begrijpen 't ‘vak’ alleen als historie, als biografie en bibliografie. ‘Wanneer is dat stuk voor 't eerst opgevoerd?’ ‘Is het later nog dikwels gespeeld?’ ‘Is 't geheel oorspronkelik?’ ‘Waarom gaf de schrijver het die titel?’ Waarom dit? Waarom dat? Honderd wetenswaardigheden en scherpzinnigheden, interessante eksamen-dingetjes, weet de geleerde literator te vragen en te vertellen; juist van die dingen, welke mensen met 'n dor gemoed en weinig geest, maar met taai geduld en grote werkkracht, weten op te scharrelen uit dikke vervelende boeken. Dingen die alleen waarde hebben, als men ze zelf vindt met verrassing en blijdschap. Maar die ene vraag, die belangrijker is dan alle andere samen, vergeten ze: Welke trilling van het Leven zit er in? Waar is er kontakt tussen het gemoed van de Dichter en een der openbaringen van het Eeuwig Zijnde? En hebt gijzelf die trilling mee gevoeld? Het is wel moeilik om op onze scholen, temidden van al die leervakken, de letterkunde te verheffen tot 'n gevoelsvak, tot iets hogers dan 'n eksamen-ding waar men 'n mooi sijfer voor kan krijgen. Ochot, de leraar moet vaak de kunst verstaan om van 'n stoffige mummie 'n frisse lieve jonge deern te maken, die je zoudt willen kussen op d'r rooie lippen. Maar d'r over praten is gemakkelik; doch doen is 'n ding; 'n groot ding. Het is 'n grauwe Novembermiddag. De leraar heeft al drie of vier uur les gegeven; hij is moe. De jongens hebben al vijf uur les gehad; ze zijn moe. In 't lokaal is 't duf van kachellucht en menselucht, duf ook in de hoofden van de jongens. Op 't bord staat 'n driehoek met enige gestippelde hulplijnen. ABC = DEF; jawel, en de rest; heel plezierig. En daarnaast staan twee jaartallen; triple alliantie | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
schreef de leraar eronder; heel plezierig. Een jongen gaapt achter z'n hand. Ja, honderdvoudige alliantie van omstandigheden om 'n goede literatuurles onmogelik te maken. Daar komt de leraar met Guido Gezelle. De tederheid van dat fijne poëten-gemoed zal die jongensharten moeten winnen. Zal 't gaan? Zullen de veldgeuren rieken in de klas? Zal de zomerzoelte de blaadjes doen fluisteren? Zal de mystieke zieletrilling van die Vlaamse Pastor toegang vinden bij die verveelde en vermoeide jongens? Ik ben bang. De leraar vraagt om 't gas aan te steken, en na een repetitie van 't geen de vorige keer is gelezen, die erg veel lijkt op de repetitie van Triple alliantie en ABC = DEF, begint hij te lezen, en alle jongens kijken in hun boek. Hoe zeere vallen ze af
de zieke zomerblāren;
- - - - - - - -
Hoe zeere vallen ze af,
onhoorbaar, in de lochten,
en schier onzichtbaar, in
dè natte nevelvlochten
der droeve maand.
- - - - - - - -
Daar valt er nog een blad
daar nog een, uit de bogen
der hooge boomenhalle,
en 't dwerscht den onbewogen
octobermist.
Trilt de stem van de leraar van gevoelde ontroering? Is het doodstil in de klas? Kijkt deze en gene jongen even peinzend naar buiten om die Octobermiddag te zoeken, of om zich even te herinneren de sekonden van stille herfstontroering die hij zelf ook heeft gekend? Ik hoop 't. Maar de leraar mag wel een echt dichterhart hebben om in deze ongunstige omstandigheden zo maar ineens gevoelig te zijn voor Gezelle's tedere poëzie, zodat hij ook de jongens al is 't maar eventjes kan doen trillen van ontroering. Ik hoop 't, maar ik ben bang. De woordkunst is zo weinig: schools leervak. Ze past zo slecht tussen Triple Alliantie en ABC = DEF.
***
Literatuur studeren, dat is op de eerste plaats: lezen; op de tweede plaats: lezen; op de derde plaats: lezen; enz. Er komt nog wel wat | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
bij, maar dat blijft dan ook bijkomstig. Wat zou iemand die de schilderkunst bestudeert, toch voornamelik moeten doen? Naar de muzea gaan, en schilderijen zien, natuurlik! Zien, zien, is 't daar. En bij ons: lezen, lezen! Wie goed leest, maakt van 'n stuk literatuur, 'n brok leven, en van 'n ateur, 'n mens. Al lezend moet gij uw auteur aankijken als 'n beeldhouwer z'n model. Lijntje voor lijntje volgt uw spiedend oog, en ge boetseert zijn kop in uw geest, totdat de hele buste daar stáát; en de levendigheid van uw begrip en de warmte van uw meegevoel blaast 'n ziel in dat beeld, en uw auteur is 'n levend mens geworden die naast u wandelt in 't leven, met wie ge redeneert en die ge liefhebt of haat. Ja, 't is geen beeldspraak als ik zeg, dat ik m'n vrienden heb onder de auteurs. U bijvoorbeeld, Guido Gezelle, U heb ik lief, gij brave onderpastor. Ze zeggen, dat braafheid niets te maken heeft met poëzie. Maar dat weten wij beter, gij en ik, nietwaar? Zonder braafheid geen poëzie, want braafheid is zuiverheid. Uw verzen maken mij godsdienstig, zoals mooie natuur en mooie muziek en mooie wijsheid mij vroom maken. Want gij zijt een vredestichter. En is vrede geen vroomheid. Gij sticht vrede, zoals de blauwe lucht dat doet en 't ruisend korenveld. Als ik uw verzen lees, dan sta ik onder een ruisende populier, ik hoor de blaadjes zwatelen en zie ze trillen met hun glansplekjes, en ik voel de zachte wind langs mijn oor gonzen. Ik verlies de onrust der wereld, en de stille extaze wordt in me wakker van de verbaasde bewondering, omdat de wereld zo mooi is. Ik pluk de kamillen en snuif hun heerlike veldgeur in, ik wandel langs 't graan en geef een blik aan korenbloem en papaver en bolderik, ik ga voorzichtig opzij voor de tere akkerwinde en voel de warmte in mijn oog van 't geelgoude St. Janskruid; en de Hollandse wolkenhemel met al zijn rijkheid is over me, en 't mooie Hollandse licht, zo vredig gedempt bij 't stille weer. Die vredige extaze, die heilige zachte dronkenschap van 't veldgenot, die doet voelen al is 't niet zeggen: ‘Wat is God toch goed!’ die komt in mij door uw verzen. Gij eenvoudige, goede man, die God ziet in een trosje glanzende kersen, waarvan 't vel wordt gespannen door 't zwellend sap. Gij zuivere man vol echtheid, tedere veld- en dorpspoëet. De vrome vrede van 't verkeer met de natuur, in uw hart en in 't mijne, die maakt mijn vererende vriendschap voor u. | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
Die wandelende man die daar peinzend de natuur aanstaart, is zelf een stukje natuur, in Roomse priesterkleren. Ja, een Rooms stukje natuur, dat is Guido Gezelle. Onzelieveheer ziet hij overal. In zalige verwondering verloren, gelijk een kind dat naar een wondersprookje luistert, zo tuurt hij naar 't gele herfstbos, naar de blanke pereknoppen, naar 't rode bloedvuur van een ondergaande zon, naar de mystieke kringetjes van insekten op 't water. Waar hij ook luistert en kijkt en zijn ziel verliest in de natuur, zoals een bladje zichzelf verliest dat in 't water valt en zelf zo zacht en soepel wordt als het water, altijd komt Onzelieveheer bij hem. Dat is niet de strenge grote God der Calvinisten, maar de zachte goede Onzelieveheer der Roomsen, die 'n mens op z'n schouder klopt en met vaderstem hem stil ontroert; die vergeeft en vergeet en beloont. Die goede Onzelieveheer, die maakt, dat in 't voorjaar als 't guur is, blad en blom lekkertjes gesloten zit in 't groene pakje. Bomen en bloemen zijn voor Gezelle geen dingen die groeien; maar warme levende wezens. In 't najaar ziet hij het feestelijke in 't kleurig bos. En 't gaat toch sterven; hoe kan dat? O, zou 't zijn, dat de ziel van 't bos verlangt te scheiden van de aarde, ‘verlost van 't eeuwig dulden’, zoals een heilige menseziel, en dat daarom zijn al (die) blaren
veranderd in een bruiloftkleed?
De feesttooi van 't herfstbos, een mystieke vreugde dus? En in 't voorjaar, als de zon niet genoeg wil schijnen, zodat de bomen met hun sappen haast geen raad weten, dan zegt hij: 't Moederzog
de boezems van de boomen kwelt.
Volle, warme moederboezems. Wat een weelde ziet en voelt deze brave onderpastor in zo'n voorjaarsboom. 'n Hoge verschijning is Guito Gezelle niet. Als hij hóóg wil doen, dan wordt het natuurlik mis, zoals in Excelsior dat geïnspireerd is door Longfellow. En zijn eenvoud wordt wel eens onnozelheid, b.v. wanneer hij tot Jantje zegt, die op 'n tak wiegewaagt, dat het later in 't leven ook op en neer zal gaan. Maar hij is 'n man om vriendelik te groeten en veel van te houen, zo stillekens weg. Hij is van 'n eenvoudigheid die vrij tot de Hoogheid mag naderen, gelijk de kinderkens tot Jezus. Want hij heeft de hoogheid der Zuiverheid. *** | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
Al lezend moet gij in 't boek 'n mens zien, in de mens 'n tijdvak, in de tijd 'n natie. 'n Geheel volk heeft 'n ziel, en die manifesteert zich, in 'n bepaalde periode, in 'n bepaald persoon. Als ik Vondel fixeer en hem tot in de ziel kijk, dan zeg ik met verrassing: hé, dat is geen Hollander, geen Hollandse ziel. Eenmaal tenminste heb ik verrassing gevoeld bij die ontdekking; en toch wist ik toen zeer goed, dat z'n ouders van Antwerpen waren, en dat ze uitweken naar Duitsland, en dat Joost in Keulen geboren werd, en de rest van die leerboeke-poespas. Neen, Joost is te opbruisend, te onzelfzuchtig, te ridderlijk, te weinig 'n burgerman en winkelier, om 'n Hollander te mogen heten. Neem dan Hooft; ridder Hooft; dàt is 'n burgerman; 'n rare kombinatie van bourgeois-aard en dichter-natuur. Hij is omzichtig, kijkt Publiek naar de ogen, berekent wat achting en voordeel zal geven, en wat schadelik is voor de achtbaarheid. En toch bij die grofheid is hij 'n fijne man, fijn van geest en gemoed; maar vooral van geest, want dat wat ik daar grofheid durfde noemen, moest misschien nuchterheid heten, gezond verstand, praktiese rede, kalme gematigdheid. 'n Hollander dat is Hooft in z'n verstandigheid; 'n zeventiende-eeuwse renaissanceman in de gemaniereerde fijnheid van z'n brieven en z'n histories proza, en de geestigheid zijner tedere minnedichten. Als ik dus zeg: Hooft, dan zie ik
Enzoovoorts. En hieruit blijkt tevens, waarvoor de biografiese en de historiese bizonderheden dienen bij literatuur-studie. Het is met 'n mens als met 'n plant. Deze is één organies en logies geheel met de bodem waarin ze groeit, de planten die er vroeger tierden, met de boom onder wiens kroon ze wortelt; één noodzakelik geheel met de zon die er op schijnt, de wolken die er overheen drijven, het vee dat er langs gaat, het vogeltje dat rust in z'n takken, de wandelaar die er voorbijloopt. Alles samengenomen kòn het niet anders, of de blaren mòesten die vorm hebben, de takken die kleur, de bloemen die geur. En zo moeten wij de historie en de biografie bestuderen bij de letterkunde. Geen losse weetjes! Wie geeft ons 'n goed leerboek, waarin 'n bloemlezing uit het werk der auteurs is verwerkt tot één mooi geheel met het beeld zijner ziel, z'n biografie, de geschiedenis van z'n tijd en z'n volk. | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
Lectuur. Emotie. Psychologie. Biografie. Historie. En dat alles één geworden, waarbij elk feit uit 'n ander voortkomt, en dat andere tevens veroorzaakt. Van Schothorst en De Vooys deden verdienstelijke pogingen. Maar we wachten nog. J. Mathijs Acket. |
|