De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Aantekeningen bij Pluim's Nederlandse SpraakkunstGa naar voetnoot1).Als er tegenwoordig 'n Nederlandse spraakkunst, vooral een voor onderwijzers verschijnt, dan openen velen met haastige belangstelling het nieuwe boek, in de stille hoop, dat 't nieuwe taalonderwijs weer 'n verovering mag gemaakt hebben. Wie echter met dergelike gevoelens bovengenoemde grammatica ter hand neemt, zal zich bitter teleurgesteld zien. Eén blik in het ‘Voorbericht’ zal hem alles leeren. 't Is 'n boek voor 't eksamen. De vrij algemeen heersende richting op de onderwijzers-eksamens nu is voldoende bekend en de richting van dit boek dus ook. Mocht nog iemand twijfelen, dan zal ie spoedig genezen zijn, als ie verder leest van: de terecht (!) zoo gunstig bekende ‘Terwey’, die òfschoon ie dan zo gunstig bekend is, toch.... ‘feitelijk weinig meer is dan een eentonige opsomming van regels (verschijnselen) - een dorre catalogus van ons schoon taalmuseum’. Terwey dan, geeft regels genoeg, 'n hele catalogus; maar Terwey verklaart niet, en dàt is z'n fout. Hierin verbetering brengen - ziedaar 't doel van de heer Pluim. Met Terwey - Den Hertog - Kummer tot basis begint Schr. 'n nieuwe grammatica. De inhoud komt met genoemde spraakkunsten overeen, maar de verklaringen zijn nieuw, en daarin moet dus 't zwaartepunt van dit werk gezocht worden. Zulk bedrijf acht ik niet onschuldig. Het is 'n beslist zich-afkeren van de nieuwe richting, - die langzaam maar zeker, terrein wint, dàt kan niemand ontkennen - 'n bewust partij-kiezen vóór de richting-Terwey. En wanneer men nu Pluim gaat invoeren, als de verbeterde, de grondig-gemaakte Terwey, dan ligt er op de weg tot de nieuwere | |
[pagina 274]
| |
taalinzichten weer een groote hindernis meer, die de opmars van de onderwijzers naar de nieuwe terreinen 'n ernstige vertraging zal doen ondervinden. Daarom acht ik het nuttig, dit werk aan een strenge kritiek te onderwerpen in dit tijdschrift, dat door vele opleiders en eksamienatoren gelezen wordt, om iedereen, die het boek wil invoeren, te waarschuwen, goed te bezinnen, eer ie begint. De richting van deze spraakunst is de oude. Ziehier enige bewijzen. Blz. 2. ‘De beteekenis van een woord, berust op onderlinge afspraak of overeenkomst.’ Waar is die afspraak gemaakt of wanneer is die overeenkomst getroffen? Waar of wanneer is afgesproken, dat de Hollander een zoen geeft op de koon en een Brabander een kus op de wang? Taal is ‘de gezamenlijke woordenschat’ om zijn gedachten uit te drukken (blz. 3). Dus aksent, woordschikking, samenhang met voorafgaande woorden of zinnen, heeft met taal niets te maken. Voorwerpen zijn de zelfstandigheden, die ten nauwste bij de werking betrokken zijn (blz. 21). Hierover is reeds genoeg gezegd. (Kollewijn Taal en Lett. IX; Kummer in zijn Spraakkunst). Wat aangaande dit onderwerp nieuw is, is de ontleding van de volgende zinnen: Ik hoor den hond blaffen; ik hoorde de muzikanten het volkslied spelen; de heer liet zijn kneeht de rekening betalen; wij zagen den stuurman het roer wenden; de huisknecht hielp mij het pak dragen; eindigende met ‘het bekende raadsel: Welke kinderen zien hun vader doopen!’ Tableau! Duideliker kan de eksamendressuur wel niet aan de dag komen, als in deze § 25 blz. 23-24. Karakteriserend voor 'n gramm. zijn ook uitdrukkingen als: ‘hetgeen feitelijk de taalkundig juiste vorm is’ (blz. 27) - ‘ofschoon niet geheel onberispelijk’ (blz. 86) ‘fijne onderscheidingen, die niet altijd in 't oog gehouden worden’ (blz. 46, II); - ‘regels waaraan men zich niet houdt’ (blz. 54, II). - Zoo ook het afkeuren van woorden als: van af (blz. 47 en 237); 's voormiddags (blz. 47); allerler soort (blz. 205), en sommige samentrekkingen in zinnen (blz. 85 en 86). In dit opzicht is dit werk dus oud, dat hier weer de grammatica ten toon stijgt als een koningin, die met haar wetten en koninklike besluiten haar taalgebied regeert. Al treedt ze niet zo erg tyranniek op, ze waarschuwt toch de keukenmeid, om als zij (de keukenmeid wel te verstaan) bij haar thuiskomst van de markt zegt, dat er ‘veel appels = een groote hoeveelheid appels’ waren, dan niet te bedoelen, dat er ‘vele appels = veel soorten van appels’ waren (blz. 204). En dat ze aan mevrouw moet vragen, of ze ‘te negen uur = precies negen | |
[pagina 275]
| |
uur’ of ‘om negen uur = omstreeks negen uur’ thuis moet zijn (blz. 236). Mevrouw van haar kant moet zich wachten te antwoorden: ‘precies om negen uur,’ want dan kan de meid er helemaal niet meer uit. Wat de indeling van deze grammatica betreft, hierin volgt Schr. de Terwey-Den Hertog-richting. Ook in de uitvoerigheid waarmee de onderdelen besproken worden. Bijv. eerst de voorwerpen in 't algemeen, dan elk afzonderlik, de bepalingen in 't algemeen, dan afzonderlik met de gebruikelike onderscheidingen; de naamvallen; dan: de 1ste nv. komt voor: 1o, 2o enz. Hierin brengt de spraakkunst van Pluim helemaal geen nieuws. - Z'n standpunt wordt ook duidelik aangewezen door de voorbeelden: Talrijke voorbeelden uit ‘schrijvers’: Van Lennep, Oltmans, Schaepman, Beets enz. zoals dat in Terwey staat. Dit brengt ons van zelf tot de vraag: Hoe staat deze grammatica tegenover de levende taal? Als ik zeg, dat Schr. de levende taal absoluut negeert, dan overdrijf ik, maar toch niet veel. - Voorbeelden met gij in plaats van je of u vindt men herhaaldelik. Blz. 47 II staan: drie betekenissen van de zin: ‘Als het regent blijf ik thuis’, maar in werkelikheid zal zo'n zin in 't verband, waarin ie voorkomt, wel nooit ‘dubbelzinnig’ zijn. Dat Schr. ver van de levende taal staat volgde reeds uit z'n omschrijving van wat taal is (blz. 2) en uit de keus van de grote massa van de voorbeelden uit ‘schrijvers’. Bij de samengest. zin vindt men ook al die oude voegw. als: nademaal, overmits, vermits, uit hoofde dat, alzoo = dewijl, (blz. 115), weshalve (blz. 119), en dat niet alleen in auteurstaal, maar ook in zinnen als deze: ‘De knecht werd op staanden voet ontslagen, overmits hij zich aan diefstal had schuldig gemaakt’ (blz. 117). Zelfs schrikt de heer Pluim er niet voor terug een zin te fabriseren als deze: ‘Ik heb een tiental pioendalia's aangekocht, welke nieuwe bloemen door den Baarnschen bloemist H. Hornsveld zijn gewonnen.’ Zo'n zin is de moeite waard! In deel II bij de 2e naamv. vindt men blz. 20 en 21 voorbeelden bij de vleet die in de levende taal altijd omschreven worden. Nog iets tieperend voor deze spraakkunst: Er bestaan n.l. twee Nederlandse talen: een schrijftaal en een spreektaal. Of beter gezegd Schr. heeft 't alleen over de ‘schrijftaal’, wat uit 't voorafgaande reeds duidelik genoeg blijkt; de ‘spreektaal’ is veel minderwaardig; daar komt 't dan ook zo nauw niet. Van tijd tot tijd noemt Schr. ze ook wel eens ‘volkstaal’; bijv. op blz. 96: | |
[pagina 276]
| |
‘Dat het afh. vragen zijn, blijkt hieruit, dat het voegw. of in de volkstaal er vaak bij gevoegd wordt: Ik vraag u, wie of uw borg is.’ Tot illustratie van de opvattingen van Schr. kan de lezer naslaan: blz. 119, 121, 128, 172, 185, 190, 192, 201, en blz. 37 en 38 II. Allerlei taal wart hier dooreen: auteurstaal, officiële taal, ‘algemeen beschaafd’, minder beschaafde taal (van het volk, zooals schr. dat soms noemt); 't moet allemaal aan dezelfde eisen voldoen, of 't is niet goed, altans niet onberispelik of niet aan te bevelen. Maar de ‘algemeen beschaafde omgangstaal’ waaruit Van WijkGa naar voetnoot1) bijna al z'n voorbeelden put, diè komt niet tot z'n recht, wordt bijna systematies doodgezwegen of komt hoogstens even om de hoek gluren als ‘de spreektaal’. Taalonderwijs aan de hand van zulk een grammatica gegeven, bederft het taalinzicht, en brengt de leerling in de waan, dat ie altijd in de auteurstaal moet gaan zoeken of een woord of een zegswijze Nederlands is of nièt. Maar geen flauw besef zal ie bijv. hebben van de gewichtige rol, die 't aksent in de taal speelt, of de analogie; dingen die eenvoudig over 't hoofd worden gezien; vormenrijkdom als bij onze 2e pers. van de werkw. (zie V. Wijk, blz. 93) is hem ontsnapt, en niettegenstaande het lijstje ontledingen op blz. 23 en 24, zal ie vast zitten voor een onnozel zinnetje als dit: Hij heeft liggen slapen; ik ben wezen kijken; hij heeft de hele morgen lopen zoeken.Ga naar voetnoot2) - Toen de heer Pluim zijn grammatica begon te schrijven, was 't em vooral te doen om de verklaringen. Welnu, bekijken we die dan ook eens van naderbij. Het is bekend, dat Kummer in z'n spraakkunst ook enige zaken uitvoerig besproken heeft en wel voornamelik deze: Het wezen van de zin; het voorwerp, de bepaling van gesteldheid, de naamvallen, het zinsverband, de indeling der woorden, de samenstelling. Al deze zaken behandelt P. ook uitvoerig, maar mijn persoonlike opvatting is: dat in 't algemeen, zijn verklaringen achter staan in helderheid en degelikheid bij die van Kummer.Ga naar voetnoot3) Intussen kan 't wel zijn, dat 'n ander er anders over oordeelt. Maar we stappen van de verklaringen nog niet af. Op blz. 3 en 4 spreekt Schr. over: dialect, tongval en taal, maar 't zal de leerling niet helder zijn: waarom ‘Het Friesch geen dialect | |
[pagina 277]
| |
is’ en het Hollands wel. 't Zou ook best kunnen gebeuren, dat ie later ergens leest: dat 't Fries ook een dialect is, bijv. op blz. 32 van ‘Uit de Gesch. der Ndl. taal’ door Prof. Verdam. En hoe rijmt ie dat dan? Ik heb zoeven gezegd, dat de heer Pluim de gezegde zinnen goed heeft opgevat. Toch heb ik op zijn verklaring van het gez. op blz. 94 in verband met blz. 13 en 14, twee dingen aan te merken: 1e op de vraag: Wie is de eigenaar? kan men even goed antwoorden en zàl men in werkelikheid ook wel antwoorden: Dat ben ik als Die ben ik. Volgens schr. is: Die ben ik antwoord op Wie is de eigenaar? en dat ben ik? op: Zijt gij de eigenaar? (âls dit laatste ten minste gevraagd wordt; in de gewone regel zal 't in de levende taal, waaruit zo'n zinnetje toch zeker genomen is, wel luiden: Is u de eigenaar?) 2e. Had schr. meer nadruk moeten leggen op de regel: Het naamw. deel van 't gez. geeft altijd een hoedanigheid te kennen (blz. 94) is altijd qualitatief zoals Den Hertog het uitdrukt (Ndl. Spr. I blz. 29). Nu bestaat er gevaar, dat sommige leerlingen over de hoofdzaak heen glijden. - Te prijzen is hier, dat Schr. op blz. 26 het veel lijdendmaken af keurt, als verstompend voor 't taalgevoel; - op blz. 27 dat ie zinnen als: er werden trappen op- en afgeloopen erkent als wijzende op een overgang tot de lijd. voorw. Ook heeft Schr. de term: zelfhandelend voorwerp ingevoerd, zoals 't Groot Wdb. ook doet. De verklaring over het wezen van de voornw. blz. 181-183 maakt niet duidelik, wat voornw. eigenlik zijn; de grond is niet geraakt (Vgl. V. Wijk blz. 130). Bij de zelfst. nw. zijn woorden als: het Wilhelmus, het Wien Neerlandsch bloed, een luid van-namiddag-geen-school vergeten (Vgl. V. Wijk blz. 112). Opvallend is, hoe in de verklaringen gesold wordt met de persoonsvorm: Die ligt beurtelings opgesloten in de vorm van de geb. wijs (blz. 8), in de e van de 1ste pers. (zegge ƒ25) blz. 18 en blz. 98 II en ook wel in het deelw. (den vijand aangerallen) blz. 58. De bespreking der aanv. wijs blz. 33 II is heel goed en houdt ook voeling met de tegenwoordige toestand,Ga naar voetnoot1) maar de voorb. op blz. 37 II gooien alles weer omver. Daar leest men weer: Ik hoop, dat hij slage enz. enz. Bij de verklaring van het geslacht, is 't weer de spreektaal, die geen voeling houdt met de gramm. regels. ‘'t Spraakkundig geslacht dient | |
[pagina 278]
| |
herzien te worden’ (blz. 4 II), dat wordt intussen door Schr. erkend. Als men nu vooral ‘verklaren’ wil; waarom dan ook niet opgehelderd hoe er meerslachtige woorden kunnen (konden) zijnGa naar voetnoot1). En waarom is het geslacht van sommige woorden veranderd?Ga naar voetnoot2) De verklaring der verbuiging (blz. 2 II) is onvoldoende. Er is geen onderscheid gemaakt tusschen buigingstype (bepaald door geslacht in verband met de uitgang bijv. mann. a-stam) en buigingsuitgangen. Het weglaten of wegvallen der buigingsuitgangen is volgens schr. een gevolg van conventie (blz. 16 II); zo ook 't weglaten van de aanv. wijs vormen (blz. 36 II), terwijl de historiese taalstudie leert, dat onder meer aksent, auslautsgesetze, analogie de deflectie hebben bewerkt. Het onderscheid hun - hen (blz. 17 II) wortelt noch in de oudere taal, noch in 't hedendaags gebruik, maar is willekeur (V. Wijk blz. 124). Liever, als aan te nemen: naamval = betrekking (ook door Kummer verworpen) houd ik me aan de uiteenzetting van V. Wijk blz. 123. De verklaring: sterke verbuiging = rijke en zwakke = arme, heeft onder de hand z'n dienst wel gedaan; 't wordt tijd em op te ruimen. De voorb. van vrouw. zwakke verb. (blz. 57 II) zijn niet analoog; de 1ste groep staat tot de 2e als regel: uitzondering.Ga naar voetnoot3) - Waarom verklaart Schr. nu ook niet, waarom ‘de kracht van den meervoudsuitgang er op den duur niet meer gevoeld werd’.Ga naar voetnoot4) De voorb. waarin tegenwoordig de sterke verb. der bijv. nw. voorkomt (blz. 67 en 68 II) zijn voor ons taalgevoel bijw. (V. Wijk § 91 III opm. III); zo ook de ‘oude vormen’ op blz. 77 en 78 II. Of er in: Ik heb er nog zeven een aanw. voornw. is (Vercoullie) of een pers. voornwGa naar voetnoot5) kan men in 't midden laten; voor òns taalgevoel is 't een bijw. (V. Wijk § 91 II opm. I). Op blz. 75 II verwerpt Schr. de vorm: ter zijner eere op grond hiervan, dat men niet kan zeggen: tot de zijne eere. Ik geloof niet, dat die grond voldoende is; er is immers analogie in 't spel, of 't zgn. assimilatie-princiep. Doch genoeg over de verklaringen. Ik wil nog op een ander punt de aandacht vestigen n.l.: de taalhistoriese achtergrond. | |
[pagina 279]
| |
Er ligt over deze grammatica zo iets, wat ik 'n wetenschappelik waas zal noemen. Er wordt in gesproken over: Indogermaans, Sanskrit, Latijn, Grieks, Goties, Oudhoogduits, Oudsaksies, Angelsaksies, Litauies en Italiaans. Op blz. 53 II staan broederlik naast elkaar het Goties, Oudhoogduits en Nederlands paradigma van: ik zalf. Onder dit opzicht gaat deze spraakkunst deels veel te ver en deels schiet ie te kort. Hij gaat te ver door dingen te willen verklaren, die voor de gebruikers van dit boek niet te verklaren zijn. Bijv.: het begrip wortel (blz. 107 II en v.v.). De lezer zal wel geloven wat de heer P. daar allemaal verteltGa naar voetnoot1), maar hij kan toch best denken: wat zit dat toch gek in elkaar met die wortels, 't is nu eens ed, dan weer od, dan weer enkel 'n d, dan weer 'n t, en toch allemaal dezelfde wortel; die dingen schijnen zo'n soort van gedaanteverwisseling te ondergaan. Begrijpen kan hij de zaak niet, als hij niet degelik thuis is in de ablaut-verhouding en de Indogerm. klankverschuiving en daar die twee onderwerpen nog al bezwaren meebrengen, zal hem 't begrip wortel wel nooit duidelik worden. En hoe zal hem ooit duidelik worden 't verband tusschen kind, kunne, knie en de Idg. V gen.? Wat hebben de leerlingen aan woordafleidingen: beker = bicarium enz. (blz. 136 II) als ze geen latijn kennen; de overgangen begrijpen ze niet en de woorden vergeten ze. - De afleiding van de voornw. (blz. 158 II) is in 't Gr. Wdb. of in een wetenschappelike spraakkunst wel op z'n plaats, maar niet in een spraakkunst voor onderwijzers. - Men kan wel zeggen: Van taihun (dat de leerlingen nog niet eens lezen kunnen) vormde men in 't Got.: tigjus (blz. 182), maar geen der studerenden begrijpt er iets van. - De etymologie van tachtig (blz. 182 II) staat niet vast.Ga naar voetnoot2) Maar al was dat niet, wat begrijpt een onderwijzer er van en wat heeft ie er aan? Deze beide opmerkingen gelden ook voor: duizend (blz. 189 II).Ga naar voetnoot3) En de heer Pluim is met etymologieën niet karig. Zie maar eens: blz. 114-118 II, blz. 121-125 II; blz. 150 II; blz. 169-171 II, om van de voor- en achtervoegsels niet te spreken. Als de lezer echter goed nagaat, wat iemand die niet spesiaal taalstudie heeft gemaakt, van al die etymologieën begrijpt, dan zal ie gemakkelik tot de konklusie komen, dat ze in een onderwijzers-spraakkunst misplaatst zijn. En | |
[pagina 280]
| |
àls een eksamienator nu eens z'n kandidaat die dingen begon te vragen, omdat ze dan toch in de spraakkunst stonden, die de kandidaat bestudeerd had, dan was deze er bij slot van rekening de dupe van. Ik heb ook gezegd, dat dit boek wat de etymologie en taalhistorie betreft te kort schiet, niettegenstaande Schr. beweert (Voorber. II), het nieuwste te hebben geraadpleegd. De noten aan de voet der bladzijden zullen de lezer in staat stellen m'n beweringen te kontroleren. Is het Indogermaans ooit ergens door enig volk gesproken? (blz. 15 II)Ga naar voetnoot1) - Blijkt het dat de Indogermanen hun bakermat in Midden-Europa stond? (blz. 15 II)Ga naar voetnoot2) - In 't Idg. was meus de wortel van 't woord stelen (blz. 15 II). Hoe stelt een gebruiker van Pluim's gramm. zich dit voor? En is het waar?Ga naar voetnoot3) - Wanneer men het ontstaan van de vorm het (blz. 72 II) vergelijkt met wat v. Helten geeft,Ga naar voetnoot4) dan komt de verklaring van de heer Pluim onnauwkeurig voor. De comparatief als bijw. verliest zijn uitgang; als bijv. nw. niet; de leerling moet dat wel houden voor een axioma. Verder is 't niet goed te zeggen: Beter is de vergr. trap v. bat of bet; maar bijv. zo: Beter is een comp. die teruggaat op de wortel van het w.w. batenGa naar voetnoot5) en nog beter is 't er over te zwijgen.Ga naar voetnoot6) - Op blz. 75 staat: De bez. vnw. zijn gevormd van den 2e nv. der pers. vnw. 't Was niet kwaad, als we de zaak eens omkeerden. De bez. vnw. op ijn zijn gevormd met het achtervoegsel îna der stoff. bijv. nw. Die op er met het compar.-achtervoegsel er. En van deze oorspronkelike bez. vnw. is op niet duidelike wijze de 2e nv. van de pers. vnw. gevormd.Ga naar voetnoot7) - Het begrip stam (blz. 84 en 85 II) is niet taalhistories juist. - Is de uitgang van 't zwakke w.w. een vorm van doen? (blz. 85 II). In 't algemeen wel; maar niet bij de praet. praes. en niet bij de zwakke onreg. w.w.Ga naar voetnoot8). - Op blz. 87 behandelt Schr. eenige af- | |
[pagina 281]
| |
wijkingen bij de vervoeging. M.i. vervult ie z'n taak maar half. Bij werkw. als komen en houden vergeet ie, dat ie twee vormen te verklaren heeft. Bijv. de vorm hield wordt me wel duidelik, als ik van een werkw. halden hoor, maar àls 't werkw. dan vroeger halden was, waarvandaan nù houden? In de verklaringen zelf is veel oppervlakkigs. 1eGa naar voetnoot1) Komen is nooit kwemen geweest. Dat kan niet ‘lautlich’ korresponderen. We hebben hier waarschijnlik te doen met een dubbel praesens: één met de typiese vokaal van 't praes. de e en een met lagere klanktrap. Het Ndl. vervoegingssysteem heeft beide vormen opgenomen en zo vinden we kom (van 't abnormaal praesens) - naast kwam van 't normaal praes.Ga naar voetnoot2). 2e en 4e ‘Staan had vroeger een nevenvorm standen’ ‘Gaan had oudtijds ook een vorm gangen.’ Zo eenvoudig is de zaak niet. Men moet z'n eigen ogen en die van anderen niet voor de moeilikheden sluiten. De vormen staan en gaan zijn nog niet verklaard.Ga naar voetnoot3) Standen en staan zijn van de zelfde wortel; hoe gangen en gaan zich verhouden is niet duidelikGa naar voetnoot4). Bovendien is de n van standen een praesens n en hoort dus niet thuis in 't praet.; maar is daarin later doorgedrongenGa naar voetnoot5). De eigenlike verl. tijd is dus stoet(d), niet stoent(d). Hoe de vorm stond ontstaan is, is nog niet uitgemaaktGa naar voetnoot6). 3e en 5e slaan was slachen; niet slagen; zoo ook zien: sechen, niet segen. Slachen en sechen worden slaan en zienGa naar voetnoot7). Het ontstaan van g kàn men zonder de ‘grammatische Wechsel’ niet verklaren en dat moet men dus ook niet proberen.Ga naar voetnoot8) 6e houden hield. De regel: Germ. al + d(t) of ol + d(t) = Westnederfrank. ou + d(t) verspreidt hier licht over beide vormen.Ga naar voetnoot9) 7e vriezen enz. Hoe Schr. kan beweren dat de r uit 't enkelv. van de verl. tijd is ontstaan begrijp ik niet; misschien een drukfoutGa naar voetnoot10). Blz. 90 II Zenden ‘uit sindjan’ zal wel bedoeld zijn: sandjan. | |
[pagina 282]
| |
Dat zenden sterk werd onder invloed van een *sinden, acht ik niet waarschijnlik. Leek het niet reeds vanzelf sterk door de ‘rückumlaut’.Ga naar voetnoot1) De afleiding van schenken (blz. 91) wordt door FranckGa naar voetnoot2) beslist tegengesproken. Op blz. 98 II staat: het pers. vnw. ik lag feitelijk reeds in den vorm haba n.l. in den uitgang a opgesloten. Wat betekent die uitgang a? Die et weet, mag et zeggen.Ga naar voetnoot3) - Dat men de afwijkingen der werkw. staan, slaan enz. ‘uit 't Middelndl. verklaren kan’ (blz. 101 II) acht ik onmogelik. Er komt te veel bij kijken. - Op blz. 102 II komen de praet. praes. aan de orde: kunnen, zullen, mogen, weten, moeten. De leer over deze w.w. dient te worden herzien. Er zijn geleerden, die kunnen en mogen niet meer tot de praet.-praes. rekenen.Ga naar voetnoot4) Voor de vorming van hun praet. vergelijke men het vroeger gezegde.Ga naar voetnoot5) - Wat de onreg. zw. werkw. betreft, daar zijn vormen als brangde enz. onmogelik geweest.Ga naar voetnoot6) - Tegen de uitdrukking: ‘Ik heb (met een b dus) is ontstaan uit hav-je, waarvan de v en j samen tot bb versmolten’ zal bij velen bezwaar rijzen.Ga naar voetnoot7) - De geschiedenis van 't w.w. doen (blz. 108) is naar mijn beste weten, nog niet voldoende opgehelderd om iets positiefs te zeggen. 't Blijft altijd nog mogelik, dat de reduplicatie slechts schijnbaar is of altans dat er nog geheimen achter zitten.Ga naar voetnoot8) Zou het z'n nut hebben hier over reduplicatie te spreken voor de eerste en enige keer? De leerlingen zullen zonder een uitvoerige verklaring, een verkeerde voorstelling krijgen èn van het verschijnsel zelf èn van z'n omvang. Immers, men kan de redupl. niet noemen een vervoeging ‘noch zwak noch sterk’ zoals Schr. doet en ie kwam ook buiten de verl.-tijd-vorming voor. Wat een aanbeveling zou zijn voor iedere grammatica is 't natuurlik ook voor deze n.l. het opnemen van 'n Nederlandse klankleer, ofschoon ik me niet duidelik kan voorstellen, hoe Schr. het hoofdstuk klankleer, in verband met zijn grammatica beschouwt. Immers, wanneer men in z'n grammaticale beschouwingen geheel uitgaat van geschreven taal, dan kan men feitelik de klankleer wel missen. Voor een grammatika | |
[pagina 283]
| |
uitgaande van de levende taal, moest ie eigenlik Hoofdstuk I zijn, maar in 'n boek als dit, staat ie in 'n rare omgeving: 'n moderne hoed op 'n 18de eeuwse pruik. De lezer zal 't wel met me eens zijn, dat er ernstige bezwaren zijn in te brengen tegen de gramm. van de heer P. Op één daarvan wil ik ten slotte nog eens de volle nadruk leggen: ik bedoel de taalhistorie. Verklaringen, etymologieën en opmerkingen uit de taalhistoriese gramm. mogen in 'n spraakkunst voor onderwijzers niet voorkomenGa naar voetnoot1) om vele en gewichtige redenen: 1e Er ontbreekt bij de onderwijzers een grondslag en daarom hangen 90 % van die verklaringen in de lucht. 2e Men vermoeit de kandiedaten met het memoriseren van dingen, die ze niet kùnnen begrijpen; men sticht verwarring, geeft valse begrippen en, wat misschien even erg is, men brengt hen op een terrein, waar men uiterst voorzichtig zijn moet, terwijl ze onmogelik kunnen beseffen, welke gevaren hen daar omringen. Bijna ieder onderwijzer, in de oude school gevormd, die wat meer aan taalstudie gaat doen, zien we lief hebberen in historiese verklaringen en etymologieën, die bewijzen, dat 'n degelike grond ontbreekt.Ga naar voetnoot2) Dit boek, dat ‘het nieuwste op taalhistories gebied meedeelt’ (Voorber. II) is 'n nieuwe waarschuwing. 3e Deze halsbrekende taalsport brengt hen steeds verder van de enige gezonde taalbeoefening voor de onderwijzers: de waarneming en psychologiese studie der levende taal waartoe zij meer als iemand anders gelegenheid hebben. Daarin alleen kunnen ze wezenlike voldoening vinden en tevens nuttig werkzaam zijn voor de taalwetenschap, door 't leveren van materieaal aan filologen en psychologen. Naar de levende taal dus, daarheen moet de onderwijzers-grammatica zich richten. Dan alleen kan de taalopleiding de onderwijzers geschikt maken voor hun taak: de taal van de kinderen te zuiveren, te verrijken, te volmaken, en aan de leerlingen een gezond taalinzicht en een zuiver taalgevoel mee te delen. Oss. J.L. Horsten. |
|