De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Boekbeoordelingen.
| |
[pagina 261]
| |
Natuurlik is Koopmans overal niet even uitvoerig. Volgens bl. 38 staan onder de Cherubijnen en Serafijnen ‘nog twee lagere orden’, terwijl er immers altijd negen koren van engelen worden onderscheiden, waarvan de beide genoemde groepen de hoogste zijn. De kwestie van ‘geen wit zien’, door Prof. Muller in zijn oratie besproken, is op bl. 39 niet duidelik genoeg verklaard, zolang tenminste de woordspeling wit en grijze vergeten wordt. In 't algemeen is er anders een overmaat van taalkundige aantekeningen; ook kunnen voor rustiger lezing van 't vers de cijfers tussen de woorden in vervallen, wanneer het getal bij de voetnoten eenvoudig verwijst naar het nummer vóór de regel. Verder zijn woorden als berucht (bl. 28) en helaas (bl. 65) beter te schrappen, omdat ze nodeloos de schijn geven van partijkiezen bij de geschiedkundige toelichting. De tekst is zorgvuldig naar eerste uitgaven bewerkt, wat aanleiding geeft het vraagstuk van de spelling voor dergelike boekjes eens op te werpen.
Het filologies beginsel, om krietiese tekstuitgaven letterlik naar handschrift of oorspronkelike druk te bepalen, wordt tegenwoordig doorgetrokken tot de meest populaire ondernemingen, b.v. ‘Adam in Ballingschap’ door de Maatschappij voor goede en goedkope Lectuur bestemd als tekstboekje bij Roijaards' vertoning. Zo iets geeft voet aan 't verwijt van de dagbladpers, dat Vondel hoogstens een liefhebberij voor archeologen, maar volstrekt niet actueel meer is. Deze ondoordachte navolging van een wetenschappelik gegronde, door Unger e.a. gebrekkig toegepaste methode wijst op een slecht onderscheidingsvermogen en op.... achterlikheid. Want onze literatuurliefde hangt nog in 't filologies stadium en moest al zó ver wezen, dat we met een onbetwistbaar krietiese Vondeluitgaaf vóór ons (die er helaas in jaren nog niet zal zijn) de weelde van artistieke bewerkingen konden veroorloven. Onze meesters in 't vak, de Duitsers, zijn al over die buitensporige systeemdwang heen, hebben de strenge studie lang genoeg doorgemaakt, om het volk te voeden met de eeuwige levendmakende geest en te bevrijden van de dode letter. Het middeleeuws proza, dat wij beginnen te drukken in proefschriften, hebben zij reeds in prachtbanden binnen 't gezin gebracht. Ekkart is voor ons publiek meer bekend dan Ruisbroek en deze nog alleen in Franse vertalingen! Toen een eersteklas paleograaf als Denifle zijn Suso bewerkte, was 't ook in nieuw hoogduits. En stel u eens ‘Des Knaben Wunderhorn’ in verouderde spelling voor: die liederen hadden dan nooit poëzie en muziek | |
[pagina 262]
| |
bezield. Daarentegen is ons volksliederboek van 't Nut gewichtig door een taalprofessor als een studieboek voor geleerden betekst, ja zelfs het werk van Coers met z'n moderne begeleidingen en gemoderniseerde toonaarden spelt pijnlik angstvallig naar eeuwen terug. Al die oude vormen zijn ballast in de praktijk. Een leraar kan zich warm praten over Vondel en op zijn vraag, wie er nog wat van te zeggen heeft, de ontdekking horen, dat een woord twee e's in plaats van één telt of andersom - zó heeft de spelling afgeleid en afgeschrikt. Men ondervindt dageliks, dat Vondel weinig gelezen wordt (ik weet een jong, begaafd en artistiek Doctor litt. Neerl., die niets kent behalve Leeuwendalers.... van de schoolbanken!). Palestrina wordt eerst algemeen gezongen, sinds hij in nieuwe sleutels is uitgegeven, en bleef daarvóór begraven en verzegeld onder vrome oudheden. Bij de geleerden is er pedanterie, bij 't publiek ijdelheid in 't spel. De naam van elke buitenplaats, neen ‘huize’, bewijst opnieuw de menselike dwaasheid. Nu men zich eindelik verwaardigt om zijn moers taal te gebruiken, wordt er met vreemde letters als y en c gestrooid voor 't ‘oudhollands’. Juist artiesten of artistieken als Bilderdijk, Van Vloten en Verweij, die toch beter dan alle schoolmeesters samen de fijnste trekjes van een dichter proefden, gaven Vondel in de spelling van hun tijd. ‘Niemand vindt Vondel minder mooi, als hij tegenwoordig in onze spelling gedrukt wordt, behalve misschien enkele stoffige bibliophilen, die zichzelf wijs maken, dat ze hem in de oorspronkelike spelling dieper genieten’, schrijft de dichter Adama van Scheltema (Grondslagen bl. 163). De alles behalve ouwerwetse redacteur van ‘Vereenvoudiging’ heeft het vooroordeel ver van zich af geworpen, dat volgelingen van de nieuwe spelling ook Vondel laten kollewijnen. Als zodanig heeft natuurlik de vereenvoudiging evenmin iets te maken met de kwestie, hoe klassieke werken te verbreiden zijn, als met andere dingen, waar toevallig vrienden van Kollewijn persoonlik voor werken, b.v. verzoening tussen spraak en schrift, omgangs- en boeketaal. Integendeel verdedigde juist de vooruitstrevende groep van ‘Taal en Letteren’ tegen overigens behoudsgezinde hoogleraren het slafelik diplomaties afdrukken van oude teksten. Maar van dit techniese verschil in een zuiver wetenschappelike vraag is hier geen kwestie; ook geldt het niet biezondere gevallen, waar een nieuwe spelling het rijm en dus de kunst van een vers bedreigt; uitzonderingen en grenzen blijven in 't midden. Alleen bepleit ik - zowel buiten de filologie als de vereenvoudiging om - het beginsel, dat in school- en volksuitgaven Vondel niet zijn bijkomstige spelling moet houden. Gerard Brom. | |
[pagina 263]
| |
Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur. Een studie door Willem Kloos (Amsterdam - S.J. van Looy - 1909). (Pr. ƒ 1.90).Op het terrein van de litteratuurwetenschap moet de geleerde in de kunstenaar zijn meerdere zien. De ideale beoefenaar is de zeldzame geleerde-artist. Maar evengoed als de vakman zonder artistiek onderscheidingsvermògen een brekebeen blijft, zal ook de artistiek begaafde zonder studie moeten falen. Daarvan levert dit boek een overtuigend bewijs. De eerbied voor de dichter Kloos, voor zijn buitengewone dichterlik-kritiese gaven en verdiensten, mag ons niet weerhouden van een besliste veroordeling. Door het werk om de persoon te sparen zouden we ontrouw worden aan de roeping van de kritiek, die de Willem Kloos van 1885 ons zo hoog heeft leren houden. De titel is misleidend. Juister zou zijn: ‘Literaire causerieën’ - te vertalen met ‘gekeuvel’ - of ‘Literaire wandelingen - huppelingen zou nog beter zijn - door de historie der Nederlandsche literatuur.’ Zelden verscheen een boek, zo kritiekloos in zijn samenstelling. De schrijver herkauwt vroegere studie, evenals in zijn laatste kronieken, en is aan 't ‘uitpakken’ - het woord is van hem zelf!Ga naar voetnoot1) - van al wat hij in de laatste jaren las. Het eerste gedeelte van dit boek, twee derden van het geheel, wil ons schilderen Perk's literair-historiese achtergrond. De Perk-buste steekt af tegen een achtergrond, die niet minder dan drie eeuwen diepte heeft! Om ons van de betekenis van deze jonggestorven dichter te doordringen, acht de schrijver nodig een ‘verlegging van de hoofdlijn der geschiedenis van de Nederlandsche literatuur van 1600-1900.’Ga naar voetnoot2) Waar komt dit op neer? Ten eerste: op een eindeloosherhaalde veroordeling van de negentiende-eeuwse ‘dominé-dichters’, waarvan Beets de zondebok isGa naar voetnoot3), en een eerherstel van Potgieter | |
[pagina 264]
| |
en Alberdingk ThijmGa naar voetnoot1). Als we dit alles met zoveel nadruk herhaald zien, vragen we ons af of de tijd vijf-en-twintig jaar stil gestaan heeft. Meent Kloos werkelijk dat Jonckbloet nog de gezaghebbende criticus is, dat de meerderheid van Potgieter en Thijm boven Beets en Ten Kate niet vrij algemeen erkend is, dank zij de verhelderende kritiek van De Nieuwe Gids? Waarom dan die omgeworpen reputaties weer overeind gezet, om ze met de nodige strijkages - ‘het spijt me dat ik het zeggen moet’ (blz. 68) - nog eens ‘weg te bezemen?’ Zelfs Beets' biograaf en vriend Chantepie de la Saussaye heeft immers zijn dichter-verdienste tot zeer bescheiden afmetingen teruggebracht. Van een gerijpte kritiek was veeleer te verwachten, dat het oordeel over Da Costa en Beets in het vuur van de Nieuwe-Gidsstrijd geveld, van overdrijving gezuiverd zou wordenGa naar voetnoot2). Ten tweede - en dit is het eigenlik-nieuwe, waarop Kloos in de laatste tijd al gepreludieerd had - wil de schr. de laat-zeventiende-eeuwers en de achttiende-eeuwers de eer geven die hun toekomt. Die poging op zichzelf is te prijzen. ‘De achttiende eeuw wacht nog immer op een juiste karakteristiek’ (blz. 55). Het is niet te verwonderen dat de critici uit de bloeitijd en de nadagen van onze romantiek de 18de eeuw te donker gemaakt hebben, om het licht dat uit de 17de straalde, des te beter te doen uitkomen. Als Kloos met geniale dichterhand de hoofdlijnen getekend had, die het toekomstig onderzoek te volgen had, dan zouden wij hem dankbaar moeten zijn. Maar zijn onderzoek draagt te zeer de sporen van oppervlakkigheid. Hij staat niet op een hoogte van waar hij de hoofdwegen ziet, maar zoekt in de vlakte naar bloempjes. Zijn doel was dan ook een ‘bloemlezing’. De oude kennersblik verlochent zich niet, wanneer hij uit een bundel middelmatige poëzie verzen van echte schoonheid opdiept. Met zijn breede aanhalingen uit Sluyter, Van Merken, Rotgans loopt hij vooruit op de Inleiding van de aangekondigde bloemlezing, die wij met belangstelling tegemoet zien. De fijnproever van verzen, gevoelig voor elke détail-schoonheid, gaf zich geheel aan zijn indruk- | |
[pagina 265]
| |
ken over. Dat Kloos een compilatie van indrukken geeft, blijkt ook daaruit, dat hij met zich zelf in tegenspraak komt. Op blz. 35 spreekt hij van ‘den éénen grooten Vondel’, met wie De Decker ‘hier en daar’ te vergelijken is. Op blz. 162 is De Decker naast Vondel ‘de groote dichter der 17de eeuw’; ‘Hooft en Huygens staan vlak onder hen op het tweede plan.’ Feitama is ‘onrechtvaardig behandeld’; zijn ‘aangenaam-onberispelijk vloeiende verzen’ verschaffen ‘een genoegen, dat niet laag te schatten is’ (blz. 191); het werk van de Telemachus-vertaler is ‘wezenlijk-treffend harmonisch’ (blz. 191). Is Kloos, terwijl hij dit schreef, vergeten dat hij diezelfde dichter, op blz. 52, in ‘zijn afgeschaafde gladheid’ ‘wildmakend-ongenietbaar’ genoemd heeft? Toen de bloemlezer zich een tijd lang verdiept had in een aantal dichters die hij toevallig in zijn bezit kreeg, beging hij de fout die hij zelf aan Jonckbloet verwijt (blz. 64): ‘zijn indrukken bij de lectuur dier schrijvers te laten drukken als iets definitiefs.’ Zou hij in ernst menen dat Jeremias de Decker, door Jonckbloet inderdaad miskendGa naar voetnoot1), overeenkomstig zijn uitspraak, door het nageslacht tot de evenknie van Vondel verheven zal worden? Erger is de fout, dat hij deze onvolledige lektuur een geschikte en voldoende voorstudie acht om ‘de hoofdlijn der geschiedenis te gaan verleggen.’ De bloemlezer staat het vrij om ter zijde te laten wie hij wie de historieschrijver moet het geheel overzien. Uit de latere zeventiende-eeuwse geslachten wordt De Decker tot de eerste rang verheven en Sluyter geprezen. Had het toeval hem de werken van Heiman DullaertGa naar voetnoot2), of van Lodensteyn in handen gespeeld, dan zouden die de plaats van De Decker en Sluyter ingenomen hebben. Is het niet onbillik dat de ‘verlegde’ lijn Jan Luyken niet meer raakt? En waarom wordt Poot verzwegen? Een rehabilitatie van Schermer, Smits, RotgansGa naar voetnoot3), De Haes, Feitama - waarom ook niet Hoogvliet? - mag niet leiden tot een zo schromelike overschatting van hun tijd, dat de innerlike belangrijkheid van de achttiende-eeuwse poëzie voor onze tijd groter geacht wordt dan die van de zeventiende-eeuwers (blz. 37-38). | |
[pagina 266]
| |
De navolgers van Vondel en Hooft, voorzover ze echte dichters waren, hebben ‘den klaren open klank der Hollandsche lyriek een eindje de 18de eeuw ingedragen,’ zegt Verwey terechtGa naar voetnoot1). Maar wanneer Kloos Feitama noemt ‘de dam tusschen de nog artistiek-levendige nakomers op Vondel en de droge, koelere, maar tevens meer beweging makende voorloopers van Bilderdijk’ (blz. 192), en daarmee bedoelt dat Feitama's dood (1758) een keerpunt in onze letteren is (blz. 193), dan wekt zijn generaliseren een verkeerde voorstelling. Speelden de ‘droge, koele’, retoriese rijmers vóór 1758 zo'n geringe rol? Dat de vers-bundel van Onno Zwier van Haren als zodanig onbeduidend was, maar om de vaderlandse inhoud door Potgieter en zijn school overschat is, heeft Verwey in 1886 nadrukkelik uiteengezetGa naar voetnoot2). Het is mij niet bekend dat er sedert nieuwe kampioenen vóór de verzen van deze Fries opgestaan zijn, die het hernieuwde vonnis van Kloos (blz. 88 vlg.) zouden rechtvaardigen. Nieuw is in de verlegde lijn hoofdzakelik dit, dat Kloos een tijdelike opleving in het laatste kwart van de 18de eeuw ontkent. Daar ligt integendeel een diepe daling, als in een luid-oratorischweergalmende put (blz. 50). Die daling houdt aan tot Bilderdijk's dood: tot zo lang blijft de poëzie ‘welsprekendheid-op-rijmmaat’ (blz. 193). Opmerkelik is hier weer hoe Kloos blijkbaar vergeet dat hij Van Alphen als een ‘kraan’ geprezen heeft (blz. 70), dat hij, nog niet zo lang geleden, uit Bilderdijk een bloemlezing van echte poëzie kon samenstellen, dat hij Staring geheel over 't hoofd ziet. Om een nieuwe kijk te geven op de ontwikkeling van de achttiende-eeuwse dichtkunst ten onzent, is nog iets meer nodig dan een dergelijk dilettanties onderzoek.
De zonderlinge samenstelling van deze 156 bladzijden, waaruit we hier het voornaamste bij elkaar zochten, blijkt het best uit de inhoudsopgave op de rand. De drie eeuwen worden meermalen van voren naar achter en van achter naar voren doorlopen. Allerlei grootheden uit de wereldliteratuur, Shelley, Sophocles, Homerus, worden er onverhoeds bijgesleept. Boze uitvallen tegen Van Eeden, tegen Verwey en zijn ‘leerlingen-vrindjes’, - ook al een ‘achtergrond’ voor Perk! - vindt men op de meest onverwachte plaatsen komies-verrassend te on-pas gebracht. Maar als de lezer dan toch | |
[pagina 267]
| |
eindelik genaderd is tot het laatste derde deel van dit boek, Jacques Perk's historische beteekenis in de Nederlandsche literatuur, dan laat de schrijver hem zeer terecht mopperen: ‘Wat heeft dat alles nu met Jacques Perk uit te staan? Ik wou over Perk hooren, maar de kritikus noemt slechts een enklen keer diens naam, en ik ben dus eigenlijk door een valsche voorspiegeling gelokt in een soort van vang-net, waardoor ik heb moeten aanhooren, wat mij op het oogenblik minder kon schelen, terwijl er van datgene, waarom ik kwam, ternauwernood werd gerept’ (blz. 159). Deze klacht krijgt te meer grond, als de schr., ondanks zijn belofte om zich ‘meer onafgebroken’ met Perk te gaan bezighouden, zijn potpourri voortzet: De Decker, Jonckbloet, Vondel en Shakespeare, Schermer en Rotgans, Dirk Smits en Boutens, Bilderdijk en Ten Kate, enz., met Perk er telkens tussendoor. Zo zijn we genaderd tot blz. 207: III: Jacques Perk vergeleken met een paar buitenlandsche dichters en op zich zelf: phychologisch-aesthetische waardeering. Dit weidse opschrift dekt een magere inhoud. De vergelijking met Dante en Petrarca doet ons zonderling aan, als we horen dat Perk bij zijn Mathilde door geen dichter beinvloed is (blz. 211) en dat deze gedichten ‘met Petrarca's sonnetten niets uit te staan hebben’ (blz. 215). De laatste afdeling (blz. 217-239) bevat, zoals Kloos erkent, een en ander dat ‘reeds elders door mij met andere woorden is vermeld.’ Het is een schrale nalezing op een afgeoogst veld: in hoofdzaak een zelfverdediging voor het opnemen van de vroeger verworpen verzen, een poging om ‘ongerechtvaardigde kritiek af te weren.’ De schrijver verkeert in de mening dat hij sedert een kwart-eeuw ‘gelukkig in kritisch onderscheidingsvermogen tamelijkveel vooruitgegaan is’ (blz. 224). Die waan zou gevaarloos zijn, als niet onervaren lezers en sommige vereerders van Kloos z'n vroeger werk er het slachtoffer van werden. Juist omdat de suggestie van een terecht beroemde naam zo sterk nawerkt, wordt een onomwonden kritiek noodzakelik. Wij hopen van Kloos geen literair-histories boek meer onder ogen te krijgen, waarin wij zó weinig de schrijver van de Veertien jaar Literatuurgeschiedenis herkennen. C.d.V. | |
[pagina 268]
| |
Het Wederzyds Huwelyksbedrog, Blijspel van Pieter Langendijk, uitgegeven door Dr. Jan te Winkel. Derde, herziene druk. Zwolsche Herdrukken V (Zwolle - W.E. Tjeenk Willink - 1909). (Pr. ƒ 0.35).Bij deze derde druk - de eerste verscheen in 1890 - kunnen we volstaan met een aankondiging. Goede wijn behoeft geen krans. Dat geldt zeker van de reeks Zwolse herdrukken, die uitmunten door betrouwbaarheid van de teksten, degelikheid van bewerking, en keurigheid van uitvoering. Te Winkel geeft een brede Inleiding met veel wetenswaardigs, een nauwkeurige tekstGa naar voetnoot1) met varianten van drie andere drukken, en aan het einde Aanteekeningen en een Glossarium, iets minder uitvoerig dan bij de meeste Herdrukken. Wij willen de aandacht van onze lezers eens vestigen op de varianten, die door velen als een filologiese liefhebberij beschouwd, en dus voorbijgezien worden. In dit geval zijn ze uiterst leerzaam, omdat er een stuk taalgeschiedenis in zit. De grondslag voor deze uitgave is niet de eerste druk van 1714 (A), maar de tweede van 1720 (B), ‘waaraan de dichter wat spelling en geslachten betreft (ook blijkens zijne voorrede) behoorlijke zorg heeft besteed, terwijl hij zelf verklaart bij den eersten druk de proeven te haastig nagezien te hebben.’Ga naar voetnoot2) Maar het zijn niet alleen slordigheden die de auteur in zijn tweede druk verwijderde. ‘De wijzigingen, die Langendijk aanbracht, dienden bijna uitsluitend om uitdrukkingen uit de spreektaal te doen wijken voor andere uit de schrijftaal.’Ga naar voetnoot3) De uitgever zocht daarvan aardige staaltjes bijeen (blz. XXV), en wees er op, dat de derde en vierde uitgave, van 1721 en 1754 (C en D), in die richting nog een stapje verder gaan. Langendijk staat in zijn eerste uitgave al een heel eind van de zeventiende-eeuwse realistiese taal, maar het is interessant hem telkens meer koncessies te zien doen aan de achttiende-eeuwse deftigheid en aan de voorschriften van de Grammatika. Een splitsing te maken is gewenst. Er zijn wijzigingen die in de richting van het tegenwoordig Beschaafd gaan, en die waarschijnlik ook toen in de beschaafdste | |
[pagina 269]
| |
kringen gehoord werden (b.v. nu voor nou, zal voor zel, als voor as, versch voor vars, ze zijn voor ze bennen, enz.). 't Is de vraag voor welke kringen dit toen alleen ‘schrijftaal’ was. Dat de deftige taal in geen geval past in de mond van Langendijk's dienstboden, blijft hier buiten bespreking. Maar wanneer de dichter nu ook gaat veranderen zou je in zou gy (C in vs. 1176), jij in gij (B in vs. 1181), je bent in je zijt (passim), dan is dat stellig een koncessie aan de boeketaal, onder invloed van de Spraakkunst. Daarbij behoren vormen als de meervoudige komparatief komt (voor kom), het verkleinwoord giftje (voor gifje; tenzij dit als spellingwijziging bedoeld is), het verwerpen van nooit geen huur en het invoeren van dan na een komparatief (voor als, eerst in D konsekwent ingevoerd). Daartoe is ook te rekenen de ‘behoorlijke zorg’ voor de naamvals-n's, in een richting die tegen de levende taal van zijn tijd inging. ‘Op de wagen’, ‘van die naem’ enz. in de eerste uitgave, die volkomen natuurlik klonken, moesten in B met een n versierd worden. Waar omgekeerd Langendijk's personen heel natuurlik een n lieten horen, b.v. den Dom en den brui (beide in 't onderwerp), ‘'t Zal den baron weezen’, was het schrappen van die n evenmin een verbetering. In D werd ‘op de been’ zelfs ‘op den been’. Men ziet dat uit deze varianten wel wat te leren is. Overzichteliker zouden ze zijn, als aan de uitgave òf de ‘ongekamde’ tekst A, òf de geheel ‘gezuiverde’ D ten grondslag gelegd was. De konsekwentie van Te Winkel's standpunt zou tot de keuze van D moeten leiden. Wij zouden aan A, van eigenlike drukfouten gezuiverd, de voorkeur gegeven hebben. C.d.V. |
|