De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Uit de tijdschriften. (September-Oktober).De Gids. Okt. Frederik Rompel geeft een beschouwing over Het Hollandsch in Zuid-Afrika. Hij beschrijft hoe de richting van de Paarlse predikant Du Toit, die vijandig aan het Nederlands, het Afrikaans wilde ‘skijf soos jij praat’ doodgelopen is. Maar nu is naast de Taalbond, die het vereenvoudigde Nederlands propageert, een krachtig streven van de jongeren merkbaar om een middenweg te zoeken. Guus Preller gaf de stoot tot de oprichting van de Afrikaanse Taalvereniging, die in een door het Hollands veredeld Afrikaans op Kollewijnse manier gespeld, de ware oplossing ziet. Deze beweging beoogt aansluiting bij de Nederlandse kultuur, en heeft waarschijnlik meer toekomst dan het exclusief-patriotse streven van Du Toit. Vandaar dat de voorbereide toenadering tot de Taalbond kans van slagen heeft. J.N. van Hall schrijft in het Dramatisch Overzicht o.a. over de opvoering van Vondel's Adam in ballingschap.
De Nieuwe Gids. Sept. J.J. Griss tracht in een kort artikel: Hooft en zijn Warenar te bewijzen ‘dat Hooft zijn vrek zeer menschkundig geteekend heeft.’ - Willem Kloos wijdt een Literaire Kroniek aan Johan de Meester. Okt. In de Literaire Kroniek doet Kloos een poging tot eerherstel van de achttiende eeuw, als inleiding tot een bespreking van Van Alphen's Kindergedichtjes. Van Alphen's godsdienstige poëzie schat hij veel hoger dan die van de negentiende-eeuwse predikanten. Men herkent de Kloos van 1885 niet licht, wanneer hij het, op grond van eigen onderzoek, een aantrekkelike taak noemt ‘de tijd van Lucas Schermer tot Van Alphen met haar vele voortreflijke gedichten en prozastukken te doorgronden.’
De Beweging. Sept. J. Prinsen besluit zijn belangrijk artikel over Multatuli en de Romantiek. In grote trekken schetst hij hoe onze litteratuur van Europees standpunt gezien, zich voordoet, en welke buitenlandse invloeden gewerkt hebben. De buitenlandse Romantiek is nooit werkelik ‘bekend en bemind geraakt.’ ‘Bijna alles wat hier buiten Potgieters werk onder revolutionnairen invloed is ontstaan, was valsch of onbeteekenend; heel dat laffe | |
[pagina 317]
| |
coquetteeren met Byron en Hugo is leugen geweest en oorzaak geworden van de gedeeltelijke dufheid en dorheid, die onze litteratuur van Bilderdijk tot '80 heeft gekenmerkt.’ Onze ‘romantici’ ‘wenschen angstvallig te blijven binnen de grenzen van het benepen burgerlijk-Hollandsch fatsoenlijke.’ Dat blijkt uit de verminkte weergave in vertalingen. Het Hollands Byronisme was niet ‘la révolte de l'individu contre la société, la révolte de l'homme contre la vie.’ De eerste revolutionnair in onze letterkunde was Multatuli. Hij ‘heeft het internationale, het universeele in onze letterkunde gebracht’, en daarmee ‘onze huidige letterkunde ingeluid en voorbereid.’ - In de rubriek Boekbeoordelingen schrijft J. Koopmans over Van Alphen als Kinderdichter, naar aanleiding van het proefschrift van Pomes. Daarin komt z.i. onvoldoende uit hoe er achter de verschijnselen die we tot de ‘Aufklärung’ brengen, een grote stuwkracht werkt. De toenmalige vaderlandse opvoeders wilden niet allereerst ‘roodwangige knikkerende knapen’, maar kweekten in hun discipels wat ze zelf bezaten: de hartstocht van het weten. Wat ze als mannen zouden doen en denken, moesten ze als kinderen repeterend zeggen. De ‘Aufklärung’ had haast. Wat na eeuwen gevonden was, mocht nooit meer verloren gaan. De verlichting der rede bracht het zelfveroverende geluk. Maurits Uyldert schrijft nogmaals over Albrecht Rodenbach naar aanleiding van een uitvoerige studie over zijn leven en zijn werk, door Leo van Puyvelde (1908). Over dit boek zegt hij niet veel goeds. De ‘langdradige verdediging van Rodenbachs dichterschap’ karakteriseert hij als ‘onbevoegd en onbezonnen’. Het flamingantisme van Rodenbach stelt hij tegenover het ‘werkelik ruim inzicht van Vermeylen. Zijn artistieke kwaliteiten acht hij meer verwant met die van Conscience dan met die van de “wezenlike vernieuwers der vlaamse letterkunde”: Gezelle en de Van-Nu-en-Straks-bent. Okt. C.G.N. de Vooys behandelt de vraag of Een Staatskommissie voor ds Spellingkwestie noodzakelik is, en schetst de tegenwoordige stand van het vraagstuk. Wie de spellingkwestie onbelangrijk vindt, ziet het verband tussen het kleine en het grote over het hoofd. “Spellingvereenvoudiging is geen panacee tegen de gebreken van het taalonderwijs. Maar de grondige verbetering van het moedertaalonderwijs, in het biezonder op de volkschool, is niet mogelik zonder spellingvereenvoudiging.” De konklusie luidt dat een Staatskommissie nu overbodig moet geacht worden, en eer verwarring dan verzoening zou brengen. Alleen door aan de school de eis te stellen: òf de spelling De Vries en Te Winkel, òf de Vereenvoudigde, is een | |
[pagina 318]
| |
gezonde oplossing mogelik. - J. Koopmans publiceert een eerste studie over Rhijnvis Feith in zijn bij uitstek “sentimentele” periode. Voor 't eerst wordt hier een poging gedaan om deze verwaarloosde dichter-figuur en de geestelike stroming die in zijn werk aan de oppervlakte komt, psychologies te verklaren. - Albert Verwey spreekt in de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen zijn mening uit over het Hedendaags Tooneelspel, in het biezonder over Royaard's vertolking van Adam in Ballingschap. - Is. P. de Vooys geeft een uitvoerige ontledende beschouwing van Verwey's jongste bundel Het blank heelal. Zijn opmerkingen zijn tegelijk inleidend tot een juister begrip van Verwey's dichterschap in het algemeen.
Onze Eeuw. Okt. J.W. Muller bespreekt in een artikel Een rederijker uit den tijd der hervorming de vraag hoe “de Bruggeling Everaert, kind des volks, staat tegenover de Kerk en de geestelijkheid, tegenover de brandende vraagstukken van dien tijd, tegenover de Hervorming?” Daarmee levert de schrijver een tegenhanger van zijne vroegere artikelen over Everaert's houding in de maatschappelike vraagstukken.Ga naar voetnoot1) Zijn vinnige satire op de kerk en de geestelikheid draagt een geheel Middeleeuws karakter. De bewering van Willems, als zou er een ketterse geest uit spreken, is ongegrond. Everaert is de getrouwe tolk van de wel morrende, maar toch gemakzuchtige behoudzieke Katholieken, in hun denkwijze van de Humanisten gescheiden door de breede klove der modern-antieke beschaving.’
Groot-Nederland. Sept. Frans Bastiaanse besluit zijn scherpe kritiek op Knuttel's proefschrift Het Geestelijk Lied, waarin hij o.a. de histories-materialistiese inleiding bestrijdt. Okt. In een groot fragment uit een lezing vertelt Marcellus Emants Hoe Loki ontstond. Hij schetst zijn pessimisties-Schopenhauriaanse levensbeschouwing. Uit ergernis over ‘het terugdringen van het verstandelik element en over de gevoelsaanstellerij werd het gedicht Loki geboren. Want gelijktijdig trof hem in de Edda “dat het verstand, in de Noorse godenwereld belichaamd in Loki, door de goden al net zo behandeld werd, als 't in onze hedendaagse samenleving behandeld wordt door de mensen.” Tegenover Loki is Odien “de gevoelvolle wereldwijsheid.” Toor is de brute kracht; Balder is de jeugd. Aan de overige figuren zijn geen “duidelik omschreven rollen toe te kennen.” - J. Koopmans geeft een beschouwing over Jan | |
[pagina 319]
| |
van Hout, naar aanleiding van Prinsen's monografie. Hij vergelijkt deze studie met die van Jacobsen over Van Mander. - In de rubriek Literatuur schrijft Anne Hallema over de verzen van H. Lapidoth-Swarth, Adama Scheltema en Van Collem, terwijl W.G. van Nouhuys het jongste proza van Karel van de Woestijne bespreekt.
De Tijdspiegel. Sept. A. Greebe schrijft naar aanleiding van de jubileum-uitgave over E.J. Potgieter.
Europa. Sept. Deze aflevering bevat een bijdrage van H. Robbers over Het litteraire leven in Nederland.
De Gulden Winkel, 15 Sept. Bij Karel van de Woestijne heet een “reportage-studie” door A. de Ridder, waarin de dichter zelf uitvoerig aan het woord is over zijn leven, zijn kunstbeschouwing, zijn werk en zijn verdere plannen. Interessant zijn o.a. de mededelingen omtrent de wording van zijn proza-bundel Janus met het dubbele Voorhoofd.
De Katholiek. Sept. G.M.A. Jansen besluit zijn artikel De Vereenvoudigde Spelling, waarin aan het slot de zonderlinge wanbegrippen bestreden worden die ten opzichte ven vereenvoudiging veelal heersen.
Ons Tijdschrift. Sept. Over het opschrift Een nieuwe kunstleer? bespreekt en bestrijdt L. Bückmann De grondslagen eener nieuwe door Adama van Scheltema. - In de rubriek Van Boeken worden enige uitgaven van de Wereldbiblotheek besproken, en Brom's proefschrift over Vondel geprezen. Okt. L. Bückmann vervolgt het bovengenoemde artikel. - J. van der Valk geeft een gedétailleerde kritiek op de Nieuwe vertalingen van Thomas à Kempis, Dante, e.a.
Museum. Okt. J.W. Muller geeft een uitvoerige recensie van Het Nederlandse Proza in de zestiende-eeuwsche Pamfletten door Paul Fredericq - A. Opprel recenseert Uit Justus van Effen's Hollandsche Spectator door J. Koopmans, en dringt aan op een kritiese tekst, waarin de oudste druk tot grondslag genomen wordt.
Volkskunde, Afl. 7-8. A. De Cock besluit zijn artikel Eenige brokkelingen uit de Fransche en Vlaamsche Folklore van den hemel de starren en de luchtverschijnselen. Dan volgt Een aanteekening over Folklore door Hildebrand, met een naschrift van de redakteur. - | |
[pagina 320]
| |
C.C. van der Graft geeft een uitvoerig uittreksel van het artikel De gulden mis, door P. Bonaventura in De Katholiek gepubliceerd. - G.J. Boekenoogen vervolgt zijn Nederl. sprookjes en vertelsels (No. 118 tot 120). - P.L. van Eck Jr. schrijft over Twee “keien”, en publiceert een gedicht Key, dat hij in een oud schoolboekje vond.
Leuvensche Bijdragen VIII. Afl. 2. Deze aflevering wordt grotendeels ingenomen door een “phonetisch-historische studie” over Het dialect van Tongeren door L. Grootaers, opgevat in dezelfde zin als de studieën van Colinet en Goemans, over het dialekt van Aalst en Leuven. - Jos Schrynen geeft een korte aanvulling op zijn artikel over de Benrather Linie (d w.z. de grote scheidslijn, die de Germaanse talen in twee grote helften splitst), dat vroeger in het Tijdsch. v. Ned. T. en L. XXI verschenen is.
Vaktijdschrift voor Onderwijzers. Sept. P.L. van Eck bespreekt met ingenomenheid, onder het opschrift De Nieuwe Spraakleer de Proeve van een Nederlandse spraakleer door Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema. Als proeve vergelijkt hij de beschouwing van de naamval met de vier-naamvallenleer in de bestaande spraakkunsten.
De Nieuwe School. Afl. 9. De methode-Berckenhoff heet een scherpe, maar welverdiende kritiek van P.J. Bol op een “nieuwe” taalmethode: Nederlandsch voor scholen waar Fransch geleerd wordt, een poging om de Nederlandse spraakkunst dienstbaar te maken aan de kursus van De Book en Leeman. “Reeds de titel van het boekje is zijn vonnis!” Het boekje is een flater, gevolg van troostelooze onbekendheid met de beweging in ons onderwijs sinds een halve eeuw.’ Afl. 10. Th.J. Thijssen bestrijdt in een artikeltje De opstelletjesepidemic ‘de publiceerders van kinderopstelletjes, zonder daarmee het nieuwe stelonderwijs te willen treffen. Hij laat zelf opstelletjes afdrukken, allen om te laten zien hoe beroerd slecht ze zijn.’ Propaganda daarmee te maken acht hij verkeerd gezien.
Opvoeding en Onderwijs, No. 23. Frater Tharcisio besluit zijn artikelen-reeks: Het geestelijk lied in vroeger eeuwen. - No. 25. L.M. Weterings en H.W.E. Moller bespreken de opvoering van Vondels Adam in Ballingschap; de laatste wijst op de hinderlikheid van het moderne dekoratief. C.d.V. |
|