De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Een nieuwe Nederlandse Spraakleer.Nederlandse taal. Proeve van een Nederlandse spraakleer, door J.G. Talen, R.A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. Ing. ƒ 1,75, geb. ƒ1,90.In de laatste tijd beginnen de denkbeelden over taal en taalonderwijs, die al zoveel jaren in het tijdschrift ‘Taal en Letteren’ zijn uitgesproken, vrij algemeen ingang te vinden bij het jongere geslacht van neerlandici. En hiermee gaat samen dat de Vereenvoudigde Spelling steeds meer aanhangers vindt, vooral ook onder de jongere taalonderwijzers. Met het oog hierop is het heel begrijpelik, dat juist nu drie van de hoofdmannen van de nieuwe richting er toe hebben besloten, een handboek samen te stellen, waarin de belangrijkste problemen van de Nederlandse grammatika volgens de nieuwe methode worden behandeld. Waarin deze nieuwe methode zich onderscheidt van de oude, dat kan men leren uit de - gelukkig niet polemies geredigeerde - ‘inleiding’, die ‘enkele taalpsychologiese opmerkingen’ bevat. Terwijl oudere generaties van taalkundigen zich er mee tevreden stelden de taalverschijnselen te klassifiseren naar het model van systemata, die door geleerden van lang vervlogen eeuwen voor de klassieke talen waren samengesteld, is men in de laatste tijd allengs tot het inzicht gekomen, 1o: dat alle verschijnselen van een taal niet, zoals die oude geleerden dat wilden, in een logies geordend systeem zijn onder te brengen, aangezien Taal wel een produkt van de menselike psyche is, maar geenszins een uitvloeisel van het logiese denken: m.a.w. de taalbeschouwing moet psychologies, niet logies zijn, 2o.: dat een klassifisering, die voor de ene taal geldt, niet zo maar op een andere mag worden toegepast. Deze zaken spreken als 't ware van zelf en in onze dagen zullen er weinig linguisten bestaan, die deze beide stellingen niet beamen; maar helaas is dikwels het verschil tusschen theorie en praktijk heel groot, en juist van de grammatika van Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema is het een | |
[pagina 308]
| |
grote verdienste, dat hierin de theorie inderdaad in praktijk is gebracht. Natuurlik zijn er op dit boekje wel enige aanmerkingen te maken. De manier waarop het tot stand is gekomen brengt mee, dat de homogeniteit wel eens te wensen overlaat. Drie personen hebben er aan gewerkt, en ofschoon blijkbaar een van hun ten slotte als redactor is opgetreden, is dat zeer duidelik merkbaar. Zo valt het ons al gauw op, dat sommige gedeelten uitstekend als hoofdstukken van een zuiver deskriptieve spraakkunst van het Nederlands zouden kunnen fungeren, bijv. blz. 21-35 over het ‘zelfstandig naamwoord’, terwijl andere stukken, bijv. het laatste hoofdstuk over de ‘spelling’ veeleer in een ‘orthografies handboek’ of in een ‘handleiding bij 't schrijven van Nederlands’ zouden thuis horen. Typies is ook een vergelijking van blz. 24 § 30 met blz. 111 § 234. § 30 luidt: ‘In 't meerv. komen voor de uitgangen -(e)n, -s, of -eren, -ers.’ Dat er ook mensen zijn, die beschaafd Nederlands praten en het meerv. nooit op -(e)n, maar wel op -e (= -ə) vormen, daarvan geen woord. Dit was toch, dunkt mij, meer de vermelding waard geweest, dan de 2de persoons-vormen hiel je, dul je, moch je, haas je van § 234. Een zekere vrijheid van behandeling hebben de schrijvers zich voorbehouden, blijkens blz. 9 v.: ‘Alleen om 't bepaalde praktiese doel, dat met deze Spraakleer wordt beoogd, is er slechts over de taalabstrakties (= spraakkunstige begrippen) ‘woorden’ en ‘klanken’ meegedeeld, wat er - en wel steeds in verband met de schriftelike voorstelling (spelling!) ervan - van belang over waar te nemen viel in 't beschaafde Nederlands....; maar tevens tot opwekking van een onbevangen waarneming van die geabstraheerde taalelementen, ook zonder samenhang met hun voorstelling in schrift.’ Maar hiermee zijn toch niet alle vrijheden geëxcuseerd! - Opvallend is ook hier en daar het verschil in behandelingswijze van hele hoofdstukken, vergelijk bijv. dat over de ‘tijden’ met dat over ‘modaliteit.’ In het laatste worden achtereenvolgens de verschillende manieren beschreven, waarop modaliteit wordt uitgedrukt. De vraag, waarop dit hoofdstuk een antwoord geeft, is: Welke vormkategorieën dienen in het Nederlands tot aanduiding van modaliteit? Dan worden die kategorieën een voor een besproken en door voorbeelden toegelicht. Het hoofdstuk over de tijden evenwel vraagt niet: Welke tijdvormen hebben wij en hoe worden ze gebruikt? - maar: Hoe wordt een tegenwoordig resp. verleden en toekomstig feit meegedeeld?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 309]
| |
Ik heb op enige onvolkomenheden van het werkje gewezen, maar deze zijn van ondergeschikt belang, vergeleken met de goede eigenschappen er van. Tot nog toe bezaten wij geen Nederlandse spraakkunst, waarin de nieuwere taal-ideeën streng waren doorgevoerd. Sedert enige jaren waren er twee schoolgrammatika's, een van Dr. K. Holtvast en een van mij zelf, die deze richting uitgingen; maar uit praktiese overwegingen was het onmogelik, in een schoolboek de nieuwere prinsiepes tot de uiterste konsekwenties toe door te voeren. Een van de belemmerende oorzaken was de oude spelling, die minder dan de nieuwe rekening houdt met de wezenlik bestaande kategorieën van onze taal. Het feit dat dit nieuwe taalboek zonder transigeren de resultaten van de psychologiese beschouwing meedeelt, is op zich zelf al heel lofwaardig, niet minder is dit de manier, waarop het dat doet. Bij het doorlezen viel mij dat telkens weer op, soms juist in paragrafen, die over dergelike onderwerpen handélen als ik zelf in mijn grammatika heb besproken, maar waarin de feiten op een andere manier beschouwd en geklassifiseerd worden. Een moeilikheid van onze grammatika is bijv. de grensbepaling tussen de beide kategorieën, die wij ‘bijwoord’ an ‘bijvoeglik naamwoord’ noemen. In geen geval dekt deze grens zich met die tussen het ‘adverbium’ en ‘adjectivum’ van de Latijnse grammatika. Na lang overwegen heb ik de grens zo getrokken, dat ik al de attributieve bepalingen van znww. tot de bijvoeglike naamwoorden reken, alle volgens de oudere grammatika adjektiviese en adverbiale delen van het gezegde tot de bijwoorden, zowel goed in hij zingt goed als in hij is goed. Mijn mening is tot heden toe niet veranderd, niettegenstaande Talen, Kollewijn en Hettema er anders over denken. Zij noemen makkelik in de stoel is makkelik een bijv. nw., evenzo ook door in 't jaslint is door, mee in Wie is (er) mee? enz. (blz. 69 v.). Ik herhaal het, ik zelf klassifiseer nog anders. Maar dat mijn indeling de enige juiste is, kan ik niet aantonen. | |
[pagina 310]
| |
Wellicht zal eenmaal onder de neerlandici eenstemmigheid over de kwestie (vooral een definitie-kwestie!) bestaan. Nu kan ik slechts 't menigsverschil konstateren, en daarbij ook konstateren, dat de van mijn mening afwijkende opinie wel degelik op een nauwkeurig waarnemen en bestuderen van de taalverschijnselen berust. Vooral heeft mij de voortreffelikheid van 't eerste hoofdstuk, over het geslacht, getroffen. Het lijkt al heel weinig op wat tot nog toe in onze grammatika's geleraard werd. Het is wel mogelik, dat op den duur enige kleinigheden niet juist of niet prakties zullen blijken, maar in ieder geval staat toch de inhoud van dit hoofdstuk niet heel ver van de waarheid af. Is dat nu geen grote verdienste van de schrijvers, dat zij niet alleen absoluut gebroken hebben met de zolang algemeen erkende fouten, maar dat zij ook behalve dit negatieve een positiet resultaat bereikt hebben en het onjuiste door iets onnoemelik veel beters vervangen? Niet alle hoofdstukken staan in dit opzicht even hoog. Zo komt het mij bijvoorbeeld voor, dat de voornaamwoorden veel te veel in aansluiting aan onze oudere grammatika's behandeld zijn. Mogen wij in het Nederlands de persoonlike, aanwijzende voornaamwoorden enz. als een aparte woordsoort beschouwen, die zich door gemeenschappelike eigenaardigheden van de substantieven, lidwoorden enz. onderscheidt? Vaker nog kwamen bij ondergeschikte kwesties dergelike bezwaren bij mij op. Behoort bijv. § 54, over meervouden als adjunkt-administrateurs, exekuteurs-testamentair handelend, aldus geredigeerd in dit boek thuis? Is deze en gene, zooals in § 123 wordt meegedeeld, een aanwijzend voornaamwoord? Zulke opmerkingen zou ik nog wel meer kunnen maken. Maar ik doe dat niet, omdat ze weinig waarde hebben, vergeleken met het vele goede, dat in dit boek bereikt is. Wanneer er veel van zulke boeken reeds bestonden, dan zou het zin hebben, een volledige lijst van kleine onjuistheden en meningsverschillen op te geven. Maar zo ver zijn wij nog lang niet. Deze spraakkunst is nog maar een van de eerste schreden op de goede weg. Gelukkig is het een belangrijke schrede, en ongetwijfeld zullen allen, die in het vervolg zich er aan wagen, onderwerpen van Nederlandse grammatika te behandelen, met dankbaarheid van dit boek gebruik maken: zowel de tekst met zijn klare, beknopte en nauwkeurige uiteenzettingen als de lange lijsten van goed gekozen voorbeelden hebben een blijvende waarde. De schrijvers noemen hun boek een ‘proeve van een nederlandse spraakleer’. Zij hebben geen afgerond geheel willen geven. Op 't ogenblik zou dat ook nog niet goed mogelik zijn. Toch zou het heel nuttig zijn, als iemand zich eens aan zo'n onderneming waagde. | |
[pagina 311]
| |
Enige hoofdstukken zijn in deze ‘proeve’ zo uitvoerig behandeld - gedeeltelik in aansluiting aan artikels in ‘Taal en Letteren’ -, dat zij in een volledige grammatika gerust wat beknopter zouden kunnen wezen; andere onderwerpen evenwel zijn slechts kort of in 't geheel niet besproken, die toch van het allergrootste belang zijn; vooral heb ik er drie op 't oog: 1. de zinsontleding, - die bij 't gebruik van nieuwe spelling zoveel klaarder en juister kan worden behandeld dan vroeger, 2. de klankleer, 3. de woordvorming. Deze laatste vormt misschien het allerlastigste hoofdstuk van de Nederlandse spraakkunst. Toen ik voor een paar jaar mijn ‘Nederlandsche Taal’ schreef, heb ik mij helemaal niet aan 't onderwerp durven wagen. Maar als wij ons het goede opstel van Dr. Buitenrust Hettema, in Taal en Letteren, over dit onderwerp herinneren, mogen wij toch verwachten, dat ook dit hoofdstuk van de grammatika wel eens in een volledige spraakleer op een waardige wijze zal worden behandeld. Wij willen hopen, dat door deze ‘Proeve’ het verschijnen van een goede volledige grammatika zal worden verhaast. Wij hebben nu een belangrijke voorstudie, de moeilikste helft van 't werk is gedaan! N. van Wijk. |
|