De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Potgieter's tijdzang: ‘een wonder is de nieuwe beurs.’Deze tijdzang van 1845 is blijkens de aanhef een aanval op Jan Salie, en moet dus gezien worden in het licht van Jan Jannetje en hun jongste kind.Ga naar voetnoot1) Maar ook uit het overige werk van Potgieter is vrijwat ter toelichting van dit geestige gedicht bij te brengen. Als kunstenaar zocht Potgieter in de kunst de weerspiegeling van de volkshistorie en van de volksgeest. Daarvan is zijn Rijksmuseum, in ditzelfde jaar geschreven, het beste getuigenis. Litteratuur en schilderkunst verkondigden Hollands glorie in de zeventiende, Hollands verval in da negentiende eeuw. Maar daarnaast spreekt de bouwkunst, de gemeenschapskunst bij uitnemendheid, nog duideliker taal. ‘Onder alle kunsten toch is er geene, die ons straffer den spiegel voorhoudt, die ons strenger op den toets stelt, of wij geweten hebben wat wij wilden toen wij de hand aan den arbeid legden; die niet slechts ons leven lang, die van geslachte tot geslachte verkondigt waar wij slaagden en waar wij faalden!’Ga naar voetnoot2) Potgieter sympathiseert met Napoleon's beginsel ‘dat de straat de Louvre is van het volk, dat zij de school voor den smaak der menigte zijn kan en zijn moet.’Ga naar voetnoot3) De draad van deze gedachte kunnen we door het gehele werk van Potgieter volgen. Het Amsterdam van zijn dagen gaf door de tegenstelling van karakteristieke oude bouwkunst en karakterloze moderne lelikheid voortdurend nieuwe stof. Hoe sterk de bekoring van de oude Amsterdamse grachten voor hem was, getuigt menige plaats uit Potgieter's werk: ik herinner aan de mooie strofe: ‘Oud-Amsterdam was 't kijkjen waard!’ uit Het Nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam (1859). Begrijpelik is daarnaast de verzuchting: | |
[pagina 199]
| |
‘Maar geen bezielende gedachte,
Die van geslachte spreekt tot geslachte,
In onze bouwkunst trad aan 't licht!’
De onmiddellik volgende regels: Tenzij ze in tal verdwaalde zuilen,
Langs poort en beurs verspreid, mogt schuilen,
Er zegt waartoe toch? opgerigt!Ga naar voetnoot1)
brengen ons terug tot de Beurs, die de getrouwe bezoeker een zo duurzame ergernis gaf, dat hij er nog zoveel jaren later niet van zwijgen kon.
In een gelegenheidsuitgave van 1846: De Beurs van Amsterdam door P. Scheltema vindt men een viertal staal platen met afbeeldingen van de opeenvolgende beursgebouwen. Eerst de oude beurs, het sierlikluchtige gebouw van Hendrik de Keijser, met de slanke klokketoren, dat in 1613 geopend werd. Dit was de beurs dis Vondel in 1640 bezong.Ga naar voetnoot2) Dan de achterzijde na de verbouwing, in 1670, met acht stijve aangeplakte zuilen en een smakeloos torentje midden op het dak. Eindelik de ‘nieuwe’ beurs van 1845, die tot het lelikste behoorde, dat de eerste helft van de 19de eeuw op monumentaal gebied heeft voortgebracht. Vergelijken we dit karakterloze gebouw met de beurs uit de bloeitijd, dan wordt Potgieters's ergernis en spot begrijpelik. Temeer, als we vernemen hoeveel er in Amsterdam bijna tien jaar te doen geweest was, eer dit gebouw geopend werd. In 1836 werd een prijsvraag uitgeschreven. Geen van de bekroonde plannen werd uitgevoerd, maar wel een nieuw plan van de architekt Zocher, in 1840. Daarover ontstond een vinnige pennestrijd.Ga naar voetnoot3) In Aug. 1841 werd de eerste paal in de grond geslagen, en na lang treuzelen was de beurs eerst in 1845 voltooid. Bij de plechtige opening waren de koning en twee prinsen tegenwoordig. De hoofdstad vierde schitterend feest. In de Stads Schouwburg werd een gelegenheidsstuk gegeven, de Inwijding der Nieuwe Beurs van Amsterdam, dat ‘een tafereel bevatte van een Amsterdamsch huisgezin, waarin de schrijver, de Heer M. Westerman, op eene behagelijke wijze die deugden had | |
[pagina 200]
| |
geschetst, aan welke de Amsterdamsche kooplieden hunnen voorspoed in den handel vooral te danken hadden.’ Of de schrijver van Jan Jannetje in intieme kring dit produkt niet onbarmhartig uiteengerafeld heeft? Het antwoord daarop geeft deze tijdzang, waarin Potgieter op zijn wijze de inwijding vierde.
Ongetwijfeld zou men in de Amsterdamse periodieken en kranten veel kunnen vinden ter verklaring van Potgieter's spotdicht. Maar de beste inleiding gaf hij zelf in het vierde hoofdstuk van de te weinig gelezen novelle Albert (1841), een tegenhanger van Jan Jannetje. Albert, Potgieter's alter ego, spreekt al de wens uit ‘dat men tot de overtuiging kwam, welk een gewigtig werk bouwen is, dewijl het onze begrippen vereeuwigt, dewijl het deze veraanschouwelijkt, den lof of den spot des nageslachts prijs geeft.’Ga naar voetnoot1) Albert konstateert: ‘Er schijnt niet alleen ten onzent, maar alom een vloek op de hedendaagsche bouwkunst te rusten, alsof zij, spijt al haren trots op de kennis van allerlei stijl, bestemd is om niets geschikts te leveren voor het doel, waartoe men het stichtte, - de eerste eisch, welke die kunst moest bevredigen.’Ga naar voetnoot2) In 't biezonder spot hij met de pseudo-klassieke richting in de bouwkunst: ‘In klassieken stijl is een Stadhuis een portiek geflankeerd met zuilen, - is eene Kerk een portiek door eene rij zuilen geschoord en met een' toren getopt, - is eene Poort een dubbel wachthuis met een portiek, neen, waartusschen een zuilengang den winden vrij spel laat - zonder zuilen geene klassieke architectuur, alles wat zuilen heeft is klassiek.’Ga naar voetnoot3) En nu ging men zowaar na de Willemspoort, waartegen deze uitval gericht was, een beurs met zuilen stichten! Bij voorbaat houdt Albert een mooie lofrede op de schilderachtige oud-Amsterdamse bouwtrant (blz. 78-81) als spiegel van een oorspronkelike nationaliteit, en hekelt het treuzelen met de nieuwe beursbouw, in zo scherp kontrast met de zeventiende-eeuwse energie, door de profetie van de Vecht in Hooft's Geeraardt van Velzen geïllustreerd. Uit deze novelle blijkt dus dat voor Potgieter ‘de geprojecteerde Beurs een steen des aanstoots was - waarover niet langer met een aardigheid viel heen te wippen.’ Aardigheden waren er genoeg te maken. ‘Eerst de profetie, dat onze dagbladen een' bluf wat ben je me zouden slaan, als Amsterdam Parijs de loef afstak: Parijs, dat eene Beurs heeft, die ge voor alles aan zoudt zien, voor eene kerk, voor een paleis, voor een' schouwburg, slechts niet voor wat zij, | |
[pagina 201]
| |
waratje! toch is: eene Beurs, mijnheer! Toen de bekrooning van een stuk, waarvan men geen gebruik dacht te maken. - Eindelijk, we vermelden het misschien, den Londenschen beursbrand, neen, de gelegenheid daardoor beiden steden aangeboden, in traagheid te wedijveren; de bekrompenheid van het London Exchange-Committee dat plannen vroeg, òf in Griekschen, òf in Romeinschen stijl, terwijl ons programma wel vierderlei opvatting duldde, en last, not least, de vinnigheid der Engelsche dagbladen, over “een smakeloozen steenhoop te meer”, waarbij “de schim van Wren zuchten zou!”Ga naar voetnoot1) En ondanks al die bluf wèrd nu Amsterdam begiftigd met een “smakelooze steenklomp”, in “Griekschen stijl”, een schande voor een natie die eens een Van Campen, een De Keyser had voortgebracht. Dat was het werk van Jan Salie. In zo'n gebouw zouden Jan Contant en Jan Crediet zich niet thuis voelen. Maar Jan Salie, die bluft op zijn “wondermooie beurs”, die luidruchtig feest viert, die in de schouwburg juicht wanneer “op behagelijke wijze” ook zijn deugden worden geschetst, stelt zich daardoor bloot aan de vinnige spot van de dichterlike beursganger, die zich een andere tempel voor de Amsterdamse handel gedroomd had. Zo ontstond temidden van de feestvreugde de tijdzang “Een wonder is de nieuwe beurs.”
De overtuiging dat een karakterloze bouwkunst een onmiskenbaar symptoom is van een slappe “volksgeest”, is Potgieter, de “ontevredene” - wij zeggen liever de “teleurgestelde” idealist - levenslang bijgebleven. Het nieuwe Tolhuis (1859), uit rijper tijd, ademt dezelfde geest als “Een wonder is de nieuwe Beurs”; nog duideliker spreekt de satyriese toon in het kleine gedicht dat hij aan het opstel Wandelingen door Amsterdam (1861) toevoegde:Ga naar voetnoot2) “Het Tolhuis!” och, staak toch uw lofgetrompet,
Dat oordeel verbijsterend doorslaat:
Onz' Raad heeft dat basterd-chaletje gezet,
't Stadhuis werd gesticht door zijn voorzaat!
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Helaas! zoo Quellijn als Van Campen blijkt zoek!
De beitel vier' feest bij de buren,
Wij vullen der voorboven ledigen hoek
Met witbare gipsen figuren.
In Aug. 1867 schrijft Potgieter aan Busken Huet: Viert heden | |
[pagina 202]
| |
avond trots al onze leelijke huizen en scholen, trots onze onbeschrijfbare monumenten, die bewijzen hoe men niet bouwen moet, de Maatschappij van Bouwkunst niet haar Zilveren feest.’Ga naar voetnoot1) En in een brief, het volgend jaar naar Indië geschreven,Ga naar voetnoot2) drijft hij de spot met het nieuwe gebouw van de Nederlandsche Bank: ‘We zijn een leelijkheid rijker geworden uit eene kas die een model had kunnen leveren.’ Blijkens deze brief begint Potgieter de hoop op een herleving van onze bouwkunst te laten varen. ‘Het Museum Willem I (ter vervanging van het Trippenhuis) zal wel een vrome wensch blijven als het Paleis der Staten Generaal. Als het mij niet om het behoud onzer laatst overgebleven erfenis (de schilderijen) te doen was, zou ik er mij weinig om bekreunen, - misschien zouden de gebouwen maar een paar voorbeelden meer worden, hoe men niet bouwen moest.’ Wat zou Potgieter gezegd hebben van Berlage's beurs? Zou hij daarin de ‘bezielende gedachte, die van geslacht spreekt tot geslachte’ gewaardeerd hebben? Een jong dichter, Potgieter huldigend op zijn eeuwfeest, door een visioen dat de ‘droom’-lievende poëet waardig is, in kunstige Potgieteriaanse strofen, laat de schim van de grijze dichter het gewrocht van de nieuwe tijdgeest bewonderend aanstaren: ‘De zegepraal der rechte lijn! -’
In zonneschijn
Staat blij te blinken
De stoere Beurs, als uitgehouwen
In roode rots, trotsch in den blauwen
Hemel - ‘Een ras dat zoo kan bouwen
Dee 't zuilental dat mij deed grouwen
Terecht verzinken.’Ga naar voetnoot3)
| |
Aantekeningen.Str. 1. Potgieter voelde het onredelike en dus het onschone van deze imitatie-kunst: een ‘zuilenlast’, de vier zware zuilen, die een ‘geveltje’ moesten ‘dragen’. Dergelijke proeven van bastaardstijl - vgl. Berlage's mooie lezing over bouwkunst in de W.B.-voordrachten - zijn sommige gerechtsgebouwen uit dezelfde tijd, en de uni- | |
[pagina 203]
| |
versiteitsgebouwen van Groningen (kort geleden verbrand) en van Gent. - De Gulden cijfers waren de grote gouden ‘getalmerken’ MDCCCXLV, die een derde van de breedte besloegen. Str. 2. Dat zou immers juist in de geest van Jan Salie zijn: zo'n sukkel slentert immers liever naar boven dan dat hij zijn ‘verstramde knieën’ vermoeit op de acht treden! Energie is immers geen vereiste op de beurs! Potgieter oefent op zijn manier kritiek op de beursbouw. Zoo ook in Str. 3. Er moest een klok zijn, die de treuzelaars er aan herinnerde, dat de tijd niet stilstaat. Vs. 5: ‘Ik weet, gij wilt geen overdek’ wordt opgehelderd door Scheltema's boekje (blz. 71): ‘Buitendien kon men ook, uit vreeze, dat eene volkomene afsluiting der buitenlucht nadeelige gevolgen zou hebben, zich moeijelijk met het plan vereenigen, om in navolging van Parijs eene geheel overdekte Beurs te bouwen.’ Str. 4. Het ‘keurig beeldje’ was een koninklik geschenk. ‘Midden op het plein stond op een verheven voetstuk een bronzen standbeeld van Mercurius, door Z.M. den Koning aan de Amsterdamsche Beurs ten geschenke gegeven.’ (Scheltema, a.w. blz. 79). Dit produkt gaf iemand met gevormde kunstsmaak, die zich b.v. het werk van de beroemde ciseleur Benvenuto Cellini, uit de Italiaanse renaissance-tijd, te binnen bracht, een treurig beeld van de Nederlandse kunstnijverheid. Bovendien, de Jan Salie-geest die hier heerste, zou beter gesymboliseerd worden door een weerhaan, dan door de gevleugelde handelsgod. Maar dan geen weerhaan als koninklik geschenk. Van de koning had Potgieter betere verwachting; van hem hoopte hij tenminste leiding als de volksgeest wakker werd. Str. 5. De dichter maakt zich vrolik over de grappige kombinatie van de ‘lakensche gordijnen’ die de toegang moesten afsluiten in ons ‘jichtig’ klimaat, en de Griekse zuilen, die de verbeelding naar ‘'t zonnig Zuiden’ voerden. In het opstel Amsterdam in 1860Ga naar voetnoot1) roemt Potgieter ‘de ouderwetsche woning met hare witte en roode tegels, bij de bouwmeesters onzer dagen zoo gehaat, omdat zij heel hunne verwarring van begrippen, als duldde iedere hemel zuilen, als waren deze in ons beneveld wolkengraauw niet bespottelijk, wederlegt en beschaamt!’ ‘Dat togt waardeert’ zullen we wel symbolies moeten opvatten: een frisse luchtstroom zou in deze duffe atmosfeer niet overbodig zijn. Str. 6. Ook deze ‘duisternis’ past in de satyre. | |
[pagina 204]
| |
Str. 7. Vondel's gedicht, hierboven vermeld (‘O vruchtbare acker, gront van steen’) heeft waarschijnlik in die dagen opgeld gedaan. Scheltema drukt het af vóór zijn boekje. De slotstrofe vangt aan: ‘O achtste weerelts wonderstuk!’ Het bedoelde gedicht van Loots goldt het Tweede Eeuwfeest der Beurs van Amsterdam (1813). Potgieter toonde zich al vroeg daarmee ingenomen, nl. in zijn studie over Loots (Kritische Studiën I ), in wie hij de geestverwant eerde, die ‘het laffe tegenwoordige met het schitterend verleden vergeleek.’ Hij zegt daar: ‘De zangen der Muse zijn kinderen harer eeuw, maar het is de pligt des waarachtigen dichters, zich in strekking daarboven te verheffen. Veelligt is dit minder moeijelijk in den tijd der verdrukking, dan in dien der vreugde. Immers mogen wij het niet ontveinzen, hoezeer in ons oog Loots' tweede Eeuwfeest der Beurs van Amsterdam het van zijne Verlossing van Nederland, in doel en schoonheid wint.’Ga naar voetnoot1) Men leze ook de twee volgende bladzijden, die dit ‘vertroosten in zijn druk’ verduideliken. De slotregels zijn veelzeggend. In een betere tijd zouden de kunsten harmonies samenwerken tot verheerliking van de handel. De Jan Salie-geest kan slechts bastaardkunst voortbrengen niet uit bezieling geboren en niet bezielend. De oude Beurs vond zijn dichter in Vondel; ùw Beurs zal roemloos ondergaan. Ten slotte de opmerking dat Potgieter in zijn zeven strofen van zeven regels naar kunstigheid van vorm streeft. De vier gelijke rijmen worden telkens omsloten door het hatelike ‘Jan Salie!’ dat als de grondtoon in het hele lied doorklinkt. C.G.N. de Vooys. |
|