Zij lachten, maar met kwalijk verholen wrok over de minachting der hooger beschaafden. Jaloersch waren zij op hunne handigheid, die maakte, dat
‘D' eene vreemdelingh of d' ander die gaat altoos veur,’ -
‘veur’ de ‘burgerskynderen’! En als zij de toeneming der luxe gadesloegen, dan weeklaagden zij over het verlies van
‘D' ouwde eenvoudicheyt, daar wij soo viel van spreecken,
En die door 't nieuw bedroch wel haest den hals quam breecken.’
Zoo leefden omstreeks het jaar 1600 te Amsterdam die twee bevolkingen, wier geestelijke physionomie en wier stemming Gerbrant Adriaenss. Bredero ons geteekend heeft in zijn onsterfelijk meesterstuk. Merkwaardig dokument! te merkwaardiger, omdat het ons de mannen van den ouden en van den nieuwen tijd teekent op het oogenblik, dat voor het laat ontwaakte Noord-Nederland de kentering was der eeuwen.
Want de stoere en stijve Oud-Hollanders hebben zich onder den drang hunner levendiger zuidelijke naburen ten slotte ontwikkeld tot ruimer en schooner leven. Die van den nieuwen tijd, de hooger beschaafden, hebben den strijd gewonnen: toen de vijandige kampen zich allengs geamalgameerd hadden, hebben zij de Amsterdamsche pikbroeken, die zoolang mokkend hadden gestaan in een hoek, vermocht tot daden van grootscheren durf dan zij vroeger hadden bestaan. Maar die pikbroeken toonden zich wel al spoedig in even kleurige zijde en fluweel en met even klinkende titels als hunne Brabantsche medeburgers; maar toch hebben zij in die zwierige vermomming hunne Oud-Hollandsche vastheid en taaiheid bewaard.
(Mr. S. Muller Fz.: Fin de Siècle in Onze Eeuw, Jan. 1908).