De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
De eisen van een schoolleesboek.De taak van de school is, op te voeden. En 't leesonderwijs deelt in die taak. Straks, als de school de leerling loslaat, moet hij, door de stuwkracht hem gegeven, voortgaan in de hem aangewezen richting; moet hij voor zich zelf, uit de berg van lectuur, kiezen wat aan z'n hoofd en z'n hart kan voldoen. Dan zal hij moeten hebben: de vaardigheid in de leeskunst om de woorden te herkennen. de smaak om het vlot en helder geschrevene te onderscheiden van het vage en verwarde; de algemene kennis om zich met de aard en de waarde van het voor hem liggende geschrift vertrouwd te maken en zich in de gedachtenkring te kunnen bewegen, die de schrijver bij z'n lezers als wenselik heeft verondersteld. Voor deze drie dingen nu zorgt de school: voor de vaardigheid, de smaak en de begripsrijkdom. En voor deze vereisten, de eerste twee om ze aan te brengen, het laatste als steunpunt en toets, zorgt in de eerste plaats het leesboek, dat tevens, de opvoeder vervangende of leidende, zich de eigenschappen van die opvoeder heeft aan te passen, verzorgdheid en waardigheid.
Voor de vaardigheid zorgt, na de techniese voorbereiding door middel van 't methodies lezen, - de bevattelikheid van de inhoud en de levendigheid van de schrijftrant. De bevattelikheid wordt gesteund door het werken met voorstellingen, die binnen het bereik liggen van 't kinderbegrip, doch wordt ook dan in hoge mate gebaat door gebruik te maken van woorden, die door hun algemeen en bestendig gebruik gemeenzaam zijn voor het kinderoor. Dit algemeen gesproken Nederlands, zal met z'n levend ritme en z'n natuurlike levendigheid, het kind gewennen z'n verbeelding vaardig over de in hem opgewekte voorstellingen te voeren en daardoor het de spraakorganen gemakkeliker maken de gedachtenloop in klanken te laten volgen. Dan wordt het articuleren, het buigen van de stem en | |
[pagina 35]
| |
het rytmies afdelen lichter. Dan steunt de tekst de techniek, en de eenmaal verkregen vaardigheid komt, op later leeftijd, 't gemakkeliker overkijken van de perioden en 't intuïtief voelen van de kracht en de draagwijdte van de eerst nog vaag begrepen woorden ten goede. 't Vaardig lezen wekt het goed inzicht van de tekst in de hand.
Velen zullen gelukkig zijn in 't vinden van de kinderwereld, doch ongelukkiger in het zoeken naar de taal en de toon van 't kind. En onder deze zullen sommigen, juist doordat zij, eenmaal menende dat zij het kinderleven getroffen hadden, in 't eenvoudig-begrijpelike en naïef- ongekunstelde de maat overschreden, - minder geslaagd zijn in het voor een kind aantrekkelike in de vertaaltrant. Want wel heeft het kind z'n eigen taal en toon. Maar het heeft ook een zeer gevoelige smaak, en is, onbewust en instinctmatig afkerig van wat de schijn heeft, voor hem expresselik fijngekauwd of uitgeplozen te zijn. Wel kan de kinderschrijver, zo hij niet te schools voelt, in z'n taal de kinderwereld naderen. Maar met die taal de eigenaardige kinderassociaties te leiden en te volgen, is een moeieliker werk. Hij mag niet alleen voor de kinderen niet doen wat hij voor grote mensen evenmin mag doen: grote sprongen maken. Maar nog veel minder mag hij herhalen, zeuren en uitpluizen, en daar waar de verbeelding moet werken, die gelegenheid ondervangen met zelf alle openingen te vullen. Het kind, uit de kracht van z'n levendige aard, moet zelf marcheren. Er moet gang zijn, met levend geestesbewegen. Die gang moet zijn als van een bruggenbouw, met de bogen der verbeelding de lucht in, doch vast en noodwendig neerkomend op de pijlers van des schrijvers steunende tekst.
Welk een klip voor kinderschrijvers ‘de kinderstijl,’ het voortbewegen van de voorstellingen langs de tot arbeid geprikkelde kindergeest is, toont het schetsje van iemand, die, ofschoon in z'n taal en toon vrij gelukkig, door ean al te ijverig meeleven met de kinderwereld een schrede over de grens der gepaste beperking is gegaan, en gevaar zou kunnen lopen hinderlik voor de kinderverbeelding te worden waar hij zich voorstelde, haar behoedzaam te leiden. Het voorbeeld moge volstaan om te veraanschouweliken wat in deze als eis gesteld moet worden. Bij een herdruk zouden wij 't cursieve laten vervallen: | |
[pagina 36]
| |
Die slimme Sijmen.Ga naar voetnoot1)Dirk is heel ziek geweest. Gelukkig is nu het gevaar voorbij. Hij mag weer alles eten, waarin hij trek heeft. Wat zou Dirk nu graag lusten? Nu dat is ook een vraag, zul je zeggen. ‘Wel Dirk, waar heb je nou eens trek in?’ Jawel, dat zal je niet helpen. Dirk kan je toch niet antwoorden. De arme jongen heeft door de ziekte zijn spraak verloren. Dat komt wel weer terecht, heeft de dokter gezegd. Geduld maar! Nu, geduld hebben ze thuis met den armen stakker genoeg. ‘Dirk, lust je soep?’ vraagt vader. ‘Neen,’ schudt Dirk. ‘Lust je graag rijst? vraagt moeder.’ Weer schudt Dirk neen. De kleine Sijmen, een ventje van vijf jaar, staat bij het bed, waarop Dirk ligt. ‘Ik-ke wel weten, wat Dirk doen moeten,’ roept hij opeens. ‘Hoor die kleine wijsneus!’ zegt vader. ‘En wat weet jij dan?’ ‘Ik-ke toch wel weten.’ Nu, zeg het dan eens. Sijmen (loopt naar den hoek bij de kast. Hij)Ga naar voetnoot2) haalt het leitje voor den dag, waaraan een griffel hangt. ‘Dik schrijven op de lei,’ zegt hij. Och, och, die groote menschen! Die waren met hun allen niet zoo slim als dat kleine kereltje.. ‘Bravo, hij heeft gelijk,’ roept vader. Moeder streelde Sijmen over het hoofd en zei: Knappe man hoor. Sijmen zei niets. Hij bleef dood-kalm staan met de linkerhand in zijn broekzak. ‘Dik schrijven,’ riep hij telkens. Moeder gaf het leitje met de griffel aan Dirk. En die schreef langzaam met kromme letters: Eitje koken. Geen tien minuten later smulde Dirk van het zacht gekookte ei. En hij knikte den kleinen Sijmen vriendelijk toe. Allen waren in hun schik, niet het minst onze Sijm. Telkens (Hij) wees hij met een vingertje naar Dirk en riep vroolijk: Dat heb ik e-daan. Die slimme Sijmen! | |
[pagina 37]
| |
Van elders, bij andere schrijvers, zou het ons geen moeite kosten, tal van lesjes bijeen te brengen, waarin de zucht naar 't gedurig uitmeten en 't al te duidelik zeggen, aan het kind hoegenaamd geen ruimte heeft gelaten, zelf de verbeelding te laten meeleven; waarin alle kleine tussenpasjes nog moeten dienen om er allerlei illustratieve bizonderheden doorheen te kunnen weven, waarin zelfs de jacht op beeldend ornament de hoofdzaak is geworden, en de lopende lijn van 't verhaal, die de logiese koers van de voorstellingen zou moeten regelen, onder de last van de bontste en wijdlopigste omhaal verscholen ligt. Zulk een lectuur vermag niet alleen niet te boeien, maar ze leidt wegens de noodzakelikheid die ze aan de onderwijzer oplegt omstandig de zin van de woorden afzonderlik in hun betrekking tot de ganse periode te verklaren, àf van 't geregeld volgen van de les als geheel. Ze doodt de zelfwerkende verbeelding en maakt de belangstelling flauw. Ze mist de spankracht, die de trilling van 't leven door de rij der voorstellingen drijft. Het gemis van een streng afgewerkte vorm, bewerkt, dat de draad slap ter aarde hangt, en dat ze, zonder in staat te zijn een richting aan 't geheel te geven, verloren ligt onder de ordeloos verspreide of hinderlik opgehoopte verspinningen.
‘Een Paardenvriend’Ga naar voetnoot1) is de tietel van een leeslesje dat - afgezien van de humoristies-groteske indruk van een goedbedoelde filantropie, - door de onverzorgdheid van z'n bouw, en door 't gemis aan onderkenning van wat in 't verhaal als hoofdlijn zich moet afsteken tegen 't sober te houden bijkomstige, in zijn beloop die onnatuurlike bloeiwijze nabij komt, waarbij de hoofdstengel, door zich eindeloos naar éne zijde te vertakken, zich in haar eigen onmacht verliest.
- Niet ver van de stad S., op den weg naar de slachtplaats, gewoonlijk het abattoir genoemd, staat een huisje, dat bewoond wordt door iemand, dien ik zeer hoogacht. Naar de reden daarvan zult gij mij niet meer vragen, als gij het volgende gelezen hebt. Alle kreupele, oude, voor werken ongeschikte paarden gaan zijn huisje voorbij om naar het laatste station hun levens gebracht te worden. Hij heeft innig medelijden met die dieren, waarvan gezegd wordt, dat zij nergens meer goed voor zijn en zoekt de slechte, ruwe behandeling, waaraan ze vaak bloot staan, eenigszins te verzachten. Er zijn menschen, die dat eenvoudig belachelijk vinden en die hem | |
[pagina 38]
| |
een zonderling noemen. Hij stoort zich daaraan evenwel niet en als men hem spreekt over de spottende opmerkingen, die men te zijnen opzichte maakt, antwoordt hij: ‘Steekt er iets kwaads in, dat ik die trouwe helpers der menschen liefheb en goeddoe? Is dat niet beter dan dat ik, zooals die spotters, kwaad spreek van mijn naaste?’ ‘Dat gij veel op hebt met paarden, begrijp ik,’ voegde een zijner kennissen hem eens toe. ‘Ik vind het paard ook een edel dier en van onschatbare waarde voor den mensch, maar hoe het mogelijk is, dat gij iets kunt gevoelen voor die oude, afgeleefde knollen, die niet meer dan karikaturen zijn van het fiere ros, neen, dat kan ik onmogelijk vatten.’ Wat, riep onze paardenvriend verontwaardigd, ‘karikaturen! De mensch kan een karikatuur zijn, een paard niet. De mensch, die door onmatigheid zijn gezondheid benadeelt, ja verwoest, die niet handelt, zooals het hem betaamt, geen meester is over zich zelf en daardoor niet waard is den naam van mensch te dragen, dat is een karikatuur. Als een paard leelijk, mismaakt is geworden, dan draagt niemand anders dan de mensch daarvan de schuld, die te veel van de krachten van het dier heeft geeischt door het te lang achtereen te laten werken en te zware lasten te laten trekken, dan is die leelijkheid niets dan een stomme getuige van een moeitevollen arbeid, die met geduld en toewijding is volbracht!’ Hoe hij het aanlegt om den laatsten tocht van de arme dieren zoo aangenaam mogelijk te maken, wil ik u gaarne zeggen. Als zoo'n ter dood veroordeeld slachtoffer, dat haast niet meer voort kan, voorbij gaat, maakt hij een praatje met den man, die het geleidt, vooral als deze hem den indruk geeft van een hardvochtig, ongevoelig mensch te zijn. Is die geleider een beetje spraakzaam, dan laat hij hem een sigaar opsteken en de oude klepper heeft tijd om wat uit te rusten. Hij streelt het beest even, klopt het op den hals, spreekt het zoete woordjes toe en duwt het een klontje in den bek. En menigmaal gebeurt het dan, dat de hangende kop zich wat opheft, dat het doffe oog wat opflikkert en even dankbaar straalt. Het lijdt geen twijfel, dat uit da oogen van een dier hartelijkheid kan spreken. Ik heb wel eens hooren vertellen, dat de liefkozingen van een hond een wanhopige den moed teruggegeven of de laatste oogenblikken van een ongelukkige verzacht hebben. Welnu, als de dieren zich aan ons hechten en ons kunnen troosten in uren van droefenis en moedeloosheid, waarom zouden wij niet trachten hun desgelijks te doen? | |
[pagina 39]
| |
Vreemd, dat dit ‘lesje’ waardig gekeurd werd, de rij van meer leesbare schetsjes te openen. Vreemd weer niet, zo we nagaan tot welke overdrijvingen men kan komen, zo men te eenzijdig vasthoudt aan de eisen, welke men in die kinderverhalen aan de ‘begripsrijkdom’ meent te moeten stellen. 't Verhaal is middel. Het doel is 't vervolledigde begrip. Paarden voor 't abattoir zijn 1o oude paarden, 2o kreupele paarden, 3o voor 't werk ongeschikte paarden. Karikaturen van menschen zijn 1o onmatige menschen, die hun gezondheid a benadeelen b verwoesten; 2o die niet kunnen handelen zoals het hun betaamt, 3o die geen meester zijn over zich zelf en daardoor niet waardig zijn, enz. Deze bedoeling maakt dat de schrijvers eindeloos uitmeten, voortdurend aanbreien, en in breedsprakig moraliseren hun tekst verwateren. De stilist struikelt over de prediker, en de uitkomst is, dat èn verhaal èn moraal zijn mislukt.
Zulk een voorname eis is het: beperk u. Sluit niet de werking van het beeldend vermogen af; allerminst verstoor ze, door uw eigen overwegingen er voor in de plaats te schuiven. Laat de verbeelding vrij; leid ze alleen met de steun van uw zekere staf.
Doch stel als eerste eis: Nader met uw taal de bodem van ons aller natuur, opdat ook het kind, van stonden af geplaatst in z'n eigen psychologiese sfeer, 't reële leven voelt van de gespannen verbeeldingen, en in dit verbeeldings-complex enkel te luisteren hoeft naar het woord van de onmiddellik op hem ingrijpende werkelikheid. Vooral bij 't verzaken van deze eis, vervalt men in de fout der rhetoriek, die met ingewisselde en daardoor ònlevende termen en frasen wil aanvullen, waar aan de taal de natuurlikheid en de onmiddellikheid onthouden werd. En 't is door het gedurig zoeken van de natuurlike taal en de toon, dat men ook uitsluitend het leven en de logika van 't kindergeestesleven leert verstaan.
Maar het aanbrengen van de begripsrijkdom? zal men vragen. Vraagt het leven niet een zekere kennis van de realia? zal niet | |
[pagina 40]
| |
de kennis, eenmaal verkregen, de voorstellingen gemakkeliker over de onderwerpen van den dag kunnen voeren? zal een algemene zakenkennis de dagelikse kranten- en brochuren-inhoud op den duur niet bevatteliker maken? en is 't daarom niet wenselik de actuele dingen van 't snel bewegende leven zo spoedig doenlik binnen de wereld van 't schoolkind te brengen? - Zeker! Zoo men hierbij maar niet wijst op de openlike en de bedekte lees-leerboekjes! Want algemeen wordt bevonden, dat boekjes die ‘kennis’ bedoelen aan te brengen, meer verveling baren dán vrucht; dat de onder 't lezen opgeroepen voorstellingen, accidenteel meestal en verbandloos, in hun vaagheid en hun kortstondigheid gedoemd zijn, snel en spoorloos te vervliegen; en dat hoe aardig en handig auteurs als Ligthart en Scheepstra in hun eerste serie ‘De Wereld in!’ de meest verscheidene materie, in speelse gesprekvormen en gezellig gekout, geholpen door allervoortreffelikste illustraties, de lesjes weten binnen te dragen, de boekjes in de eerste instantie hun roem zullen handhaven als leesboekjes: niet zozeer blijft, ondanks de eenvoudig gehouden taal, de kennis der dingen, waarover gelezen wordt, beklijven; maar dank zij de eenvoudig gehouden taal, lezen de kinderen over allerlei interessante en begrijpelike dingen vaardig lezen. Zeer zelden wordt blijvende kennis anders dan door opzettelik en gedurig herhalend onderwijs verkregen; de eenmaal aangebrachte kennis helpen steunen, vermogen leesboekjes wel. Trouwens, in de twede serie ‘De Wereld in!’ hebbende auteurs het nevendoel in de juiste schaduw gehouden van de hoofdstrekking: het vaardig overzien, van wat het omringende leven biedt. - Leesboekjes, die de zakenkennis steunen, zonder hun belletristies karakter te verliezen, eisen een voorzichtig overleg en een gevoelige smaak. Wijma was in dezen, zoals in alles uiterst zorgvol, schoon niet altijd gelukkig; hoe oudere kinderschrijvers nu eens mislukte, dan weer goed geslaagde proeven konden geven, leert ons ‘Het Nederlandsch Leesboek’; schaarse, maar dan ook in allen dele voortreffelike stukjes versieren de serie-Leopold; in de serie Meerwaldt en Nijk, praalt in het 8o deeltje, na honderd bladzijden noeste arbeid, de uiterst keurige ‘dag in 't Braziliaanse woud.’ Zulk werk doet kleine smetten in ‘Een Minstreel’ en andere schetsjes vergeten.
Verder, - brengen vele kinderschrijvers in, - bestaat er naast de allernaaste omgangstaal, een van de algemeen gebruikelike afwijkende hogere taal; zijn er woorden en uitdrukkingen, die gebezigd werden en nog gebezigd worden in andere dan gewone gemoedsstemmingen, | |
[pagina 41]
| |
bij andere dan alledaagse gelegenheden en bij 't bespreken van ongemene onderwerpen. Zij wijzen er dan op, dat de aanblik b.v. van een schoon natuurtafereel, of de gedachte aan een edele daad ongewone gevoelens oproept, en het verhoogde geestelik leven zich in z'n meest juiste en onmiddellike uitdrukking ook ongewone en buiten de dagelikse levenssfeer liggende spraakvormen kiest. Ook deze taal, menen zij, moet door de leerlingen worden verstaan. Zij moeten vertrouwd leren worden met de woorden en wendingen welke de verheffingen in de gedachten weergeven, en zo mogelik, door hun inleven in de verhevener verbeeldingen, tevens de reële echtheid van deze taal leren voelen. Deze auteurs geven dan ook natuurbeschouwingen, overpeinzingen, bespiegelingen, toespraken, in proza en poëzie, waarin zij de strekking van een uitgebreider vocabulairvorming verbinden aan een opvoedkundige tendenz, en de taalverrijking hand in hand doen gaan met de vorming van hoofd en hart. Doch velen volgen een andere weg en, verkiezende zich te houden aan de dagelikse wereld van 't kind, beginnen ze er mee, bij wijze van voorbereiding, de meest gewone gebeurtenissen, waarin de gewone omgangstaal op de natuurlikste wijze de werkelikheid in verbeelding brengt, in de litteraire en ongewone termen uit te drukken, welke wel in een andere gedachtensfeer tot hun recht zouden komen, doch thans het cachet van vreemdheid en onbeholpenheid aan zich dragen, en in hun houterig voordoen de natuurlikheid van de woordbeweging schaden. Zo wordt is vervangen door bevindt zich, krijgen wordt ontvangen, hebben wordt bezitten. Men laat een kindje op z'n bed nederliggen, een treurwilg z'n takken nederhangen, een meisje, dat boodschappen doet, huiswaarts keeren, een snoepend kind hoort eensklaps voetstappen (op het kiezel in het tuinpad), een weggestopt lepeltje wordt te voorschijn gehaald; een melkmeid kluistert Blaartjes achterpooten. Wel hebben sommige van deze nieuwe vormen het voordeel, dat zij, in opzettelike verbinding gebracht met gemakkeliker woorden, zich zonder nadere verklaring laten begrijpen en op deze mogelijke wijze lacunes in opvolgende verbeeldingen voorkomen, doch 't merendeel van deze boekewoorden zijn, wegens een verkeerd begrepen synoniemiek, slechts benaderende uitdrukkingen, die de ware uitbeelding der voorstellingen hinderlik in de weg staan. Zij vervangen de directe plastiek; ze surrogeren het natuurlike woord. Zo min ze bij de auteur zelf uit het leven zijn, zo min kunnen ze uit de kindergeest het leven aanvaarden. Wat meer is, het zoeken van de kinderschrijver naar die inlevende vormen, brengt hem er toe, zich het gemakkelikst thuis te voelen in een half-wakende toestand, waarin | |
[pagina 42]
| |
de geijkte taalvormen als achter elkander opdoemende reminiscentiën auteurs-taal als vanzelf in zijn pen schieten en slechts mechanies behoeven te worden neergezet. In tal van schoolleesboeken wemelt het dan ook van de vaagste en onbeduidendste formules. Ondeugende jongens zijn voor geen klein geruchtje vervaard, bij bestraffing moeten ze beschaamd afdruipen; de vroliken schudden van het lachenGa naar voetnoot1), de beschaamden houden hun aangezicht verborgen in de handen, ligt er sneeuw dan ligt op velden en wegen een wit laken uitgespreid, elk verlangen is brandend, elk berouw bitter, elke honger moet gestild, elke dorst gelescht worden. Zulk een uitbeelding in vaste litteraire vormen, is de onmiddellike oorzaak, dat door vele schetsjes, ondanks de keurige keuze van leerstof, een verstijvende adem gaat, en dat deze soort boekjes, meer constructief gezet, dan uit de natuurlike bodem gegroeid, hun gebrek aan innerlike raakheid nauweliks met de bedenkelike winst van nieuwe schrijfvormen kunnen vergoeden. Ten slotte blijft het gevaar niet uitgesloten, dat door de samenwerking van deze bijkomstige factoren, - hierbij niet te vergeten de hier te voren gewraakte zucht naar begripsverrijking, - door aanbreiding en herhaling van de voorstellingen, en bij het gemis aan de zo nodige onmiddellikheid van uitbeelding, nog andere verschijnselen van ontaarding de schetsjes binnensluipen. Vooreerst de vage en slaapwekkende termen als soms, nu en dan, misschien, meestal, die een als afgerond bedoelde voorstelling over verschillende momenten verspreiden, en het beeld als geheel ontrafelen. Totdat eindelik het feit tot een begrip wordt en het begrip een feit, en de toestand intreedt, waarbij concreet en abstract, spelende buiten de grenzen van het terrein, stuivertje-wisselen in het onbedachtzaam tijdelik toegankelik gestelde en onbewaakte scheppingsgebied van de auteur. Want hier is een daad als daad, en als tiepe van gelijksoortige daden gedacht: | |
De Nachtegaal en de Musschen.Ga naar voetnoot2)Daar was eens een oude tuinman. Naast zijn woning lag een kreupelboschje, en in dat kreupelboschje had een nachtegaal zijn nest gebouwd. Als de avond gedaald was, zette de tuinier zich gewoonlijk naast | |
[pagina 43]
| |
zijn vrouw op de bank voor zijn huisje neder, om er na volbrachten arbeid smakelijk zijn pijpje te rooken. (Dit is dus regel.) Dan verliet de nachtegaal de struiken, koos zich een plaats in den top van de linde, die de woning overschaduwde, en zong daar zijn schoonste liederen. (Regel.) Lang zaten dan de oudjes te luisteren, en konden haast niet scheiden van de plek, waar ze toefden. (Regel.) Daar leefden in den tuin echter nog andere vogels. Het waren een troep rumoerige musschen, brutale dieven, die de zaden wegpikten welke hij in de bedden had gestrooid. Wanneer ze zoo haar buikjes eens terdeeg te goed hadden gedaan, zochten zij een schuilplaats in dezelfde struiken, waar de nachtegaal zijn nest had gebouwd. Druk redeneerden ze dan over de boevenstukken, die zij hadden uitgehaald, en maakten er een oorverdoovend spektakel. (Regel.) Stil zat de nachtegaal er naar te luisteren, en deed aan al dat getier niet mee. Dat begon den levenmakers te verdrieten en ze zeiden spottend: ‘Wel, kijk zoo'n verwaand nest eens aan! Is jou rokje niet even grauw als het onze? Denk maar niet, dat je zoo'n voornaam heerschap bent. We zijn geen haar minder dan jij!’ (Is dit spotten ook regel?) De tuinier had intusschen van zijn buurman een geweer geleend. (Hoogstwaarschijnlik geen regel!) Hij laadde er een schot hagel op en legde op de vogels aan. (Idem.) Opeens echter kwam zijn vrouw naar hem toe (beslist geen regel) en zei: ‘Och toe, schiet nu niet. In diezelfde struiken woont immers de nachtegaal. Dien zou je bij ongeluk kunnen treffen. Dat ééne lieve vogeltje is meer waard dan die heele dievenbende. De musschen hoorden dat, en waren verschrikt en beschaamd tegelijk. Stilletjes pakten zij zich weg en lieten zich voortaan niet meer in den tuin zien.
Niet in schetsjes, welke moeten voorbereiden tot de litteraire taal, maar in wezenlike en veelal met smaak gekozen auteurstaal, gaf L. Leopold z'n bekende serieën voor de volksschool. Men kent de bedoeling: de vorming van de litteraire smaak ook bij 't jonge kind; maar 't middel had hierom al z'n bedenkelike zijde, omdat de onderwerpen, liggende buiten de kinderkring, in hun grillige verscheidenheid, de kinder-verbeelding niet vermochten te spannen of te leiden, en de leerling, te veel verstoken van een belangstelling-wekkende | |
[pagina 44]
| |
inhoud, de in te leven verbeeldingen miste, welke z'n opgewekt stemmingsleven in de zo nodige gevoels-associatie moest brengen met de keurige taal. En niet alleen, dat de ideeën-wereld te hoog ging voor het kind, maar ook 't moderne leven was van de aard van 't stemmingsleven in Leopold's boekjes vervreemd. De geest er in is zwaarmoedig. Hij is eigen aan de litteratuur, waaruit de auteur bij voorkeur zijn bijdragen koos. Ook in onze schoolboeken is, na de nawerking van de Aufklärung, de invloed van een romantiese stroming te herkennen. De Leopolds voelen intens. De tijdelike bloei van hun werkjes, waarvan er van een onvergankelike voortreffelikheid zijn, laat zich verklaren, omdat hun verschijning samenviel met het opgewekte streven van de aan 't dogma onttrokken school, om in de praktijk aan te tonen, dat de vorming van hart en verstand zeer goed kon samengaan met het laten varen van 't specifiek-christelike. Doch toen allengs, bij de toenemende ontkenning van de moraal, ook in de schoolliteratuur naar een andere richting werd gezocht, kwam met de toenemende vraag naar aanschouwelikheid en heuristiek, de drang naar plastiese uitbeelding van 't kinderleven zelf als eigen kinderwereld op de voorgrond; het bespiegelende en ideale week terug voor 't werkelike; het zwaarmoedig-vermanende voor de gulle kinderlach van een onbezorgde jeugd. Doch ook in deze betrekkelik beperkte omgeving bleven de auteurs niet vrij van gezochtheid. Niet altijd liep het weerglas mee: in menige ‘regenachtige middag’ werd met ‘allerlei spelletjes’ getracht de verveling te verdrijven. Eén groot voordeel echter gaf het meeleven in de kindersfeer: de auteur is wederom het kind genaderd, en door het meeleven en meevoelen is hij ook in z'n taal eenvoudiger en met het kind gelijk geworden. Na Oostveen, Wijma en ‘Eigen Bodem’ kwamen na een niet ongelukkige restauratie van oudere kinderschrijvers in 't ‘Nederlandsch Leesboek’ de oorspronkelike werkjes van Ligthart-Scheepstra en Van der Meulen-Colenbrander. Hoger stijgen in 't kinderlike dan in werkjes als ‘Nog bij Moeder’ en ‘Blijde Kleuters’ kan men niet. Ook de later verschenen werkjes van Krienen ‘Uit het Leven’ en Van Buul's ‘Zonneschijn’ blijken in deze richting een aanwinst voor de scholen te zijn. Van Buul vooral geeft degelik werk (zie Register). Naast het voordeel blijkt echter het gevaar te bestaan voor een nadeel. Men houdt niet genoeg in 't oog, dat het kind opgroeit in z'n eigen idealen, en dat deze idealen buiten de kinderwereld liggen. Op de leeftijd, dat de leerling de middelklasse der lagere school verlaat om in de hogere plaats te nemen, willen ze in de opgroeiende jongeling de man, en in de man de held eren. Voordat nu deze verlangens in | |
[pagina 45]
| |
grillige vlagen voortstormen, moet een krachtige veelzijdige schoolliteratuur de fantasieën leiden Voorbeelden van moed en tegenwoordigheid van geest, exempelen voor de rechtvaardigheidszin vooral, die zich scherp vertonen moet in rechtsherstel van de verongelijkte en in bestraffing van geweld en bedrog, dit alles uit het heden en het voorheen.... Wie kent ze niet, de verhalen van ‘De Torenwachter’, die ondanks het vele conventionele in vorm en moraal, en spijt het verouderde van z'n samenleving, een juweel voor hoofd en hart en een schatkamer van kennis in de grote-mensen-verhoudingen zijn? De ervaring heeft in dit opzicht de weg gewezen. Een valse schaamte zou het zijn, die de auteurs van een arbeid van deze soort terughoudt. Pijnlik is soms het gemis van elke moraal. En toch, de school is een heiligdom, en niets mag er binnenkomen dat niet aan de hoogste paedagogiese ernst is getoetst. Auteurs mogen geen vraagtekens opwerpen, dan om de vragen zelve op te lossen. Daarom is elke kinderschrijver geen schoolboekschrijver. Wat bij Oostveen of bij Wijma nooit zal missen, blijkt bij latere auteurs door de beugel te kunnen. Want helaas, het moet gezegd: ondanks de bij uitstek getroffen kindertoon in de serie-Krienen, ontbreekt nu en dan de waardigheid van de mentor, en gaat de echte naïeveteit van z'n ‘kind’ schuil achter de gekunsteldheid van de toegejuichte ‘gannef.’ Men oordele: | |
Ons Aapje.Ga naar voetnoot1).We hebben een aapje, pas zestien maand oud,
Hij kent al een kunstje of tien.
Een iedereen doet hij maar dadelijk na,
Je hebt het nog nooit zoo gezien.
En als je hem waarschuwt: ‘Pas op, kleine guit,’
Dan lacht hij zoo oolijk je uit.
Laatst stal hij heel handig een fijne sigaar,
En stak die gezwind in zijn mond.
En deftig en trotsch als een groote mijnheer,
Liep 't aapje de kamer in 't rond.
De hoed van mijn pa had de guit opgezet,
En waarlijk - hij lachte van pret.
---------------
't Was gisteren nog. Een stokoude vrouw
Kwam stromp'lend ons huisje voorbij.
| |
[pagina 46]
| |
Het aapje keek heel lang het moedertje na,
't Beweeglijke kopje op zij.
Maar pas was het moedertje uit zijn gezicht,
Of hij heeft een kunststuk verricht.
Hij boog vlug zijn kopje tot dicht bij den grond,
Zijn handen lei hij op den rug;
En toen, voet na voet, liep hij stromp'lend voort,
Van 't raam naar den muur en terug.
‘Maar aapje,’ vroeg moeder, wat haal je weer uit?
‘Je bent toch een dekselsche guit.’
---------------
Wij weten 't wel, het is zo, al ware 't beter niet zo; en 't half onschuldig, half onvoegzaam aapje-spelen zal ook wel blijven. En, zoals 't in 't volgende aan te halen schetsje toegaat, zo zal het zelden gaan. Maar dit is de vraag niet. Elk instituut dat opvoedt, kan niet anders doen dan wijzen naar 't ideële. Elke mens is zich z'n tekortkomingen bewust, en ook de opvoeder faalt; maar toch kan hij niet anders doen dan leraren, - zij 't ook de menselike zwakheden verschonend, - dat rechtvaardigheid, naastenliefde, dankbare zorg voor z'n ouders, plichten en deugden zijn. Vaak is dit gepredikt, in allerlei vormen, dierekt en indierekt, in boeiende trant en op zeurige wijze. En wie dan nog eens komt met een weer nieuwe vorm, en een verrassende frisheid, verdient een eresaluut. | |
Bij wie zal Moeder wonen?Ga naar voetnoot1)Vier broertjes zaten om de kachel te praten. ‘Als ik groot ben, dan word ik koekbakker,’ zei Jan. Hij was zelf een eerste koeketer. ‘Ik word schoenmaker.’ Dat was Gerrit, die zooveel van mooie laarsjes hield. Willem wou tuinman worden. Hem was het om al die lekkere vruchten te doen. | |
[pagina 47]
| |
Eindelijk kwam Hein: ‘Ik word schipper.’ Deze baas liet altijd scheepjes varen. Hij had al driemaal in de sloot gelegen. Moeder zat er bij te naaien. Zij had alles gehoord. Maar jongens, ga je dan allemaal weg. En laat je mij alleen thuis? Dat vind ik niet aardig, hoor! ‘Kom u maar bij mij wonen,’ zei Jan. ‘Neen bij mij!’ riepen de anderen. ‘Maar ik kan toch maar met één mee,’ zei Moe. ‘Nu,’ zei Jan, ‘bij mij krijgt u alle dagen koek en koekjes en taartjes en chocolade en suikergoed. U mag den heelen winkel leegeten.’ Gerrit zei: ‘Bij, mij krijgt u mooie schoenen en pantoffels van zijde en goud!’ Toen zei Willem: ‘Bij mij krijgt u appels en peren, pruimen en kersen, perziken en abrikozen. Ja, u mag den heelen tuin leegeten.’ Het laatst kwam Hein aan de beurt: ‘Met mijn schip vaart u overal heen. Naar Amsterdam, naar Spanje en naar Amerika. Daar gaan wij alle winkels kijken. En wat u graag hebben wil, dat koop ik voor u.’ ‘Nu,’ zei Moe, ‘je bent allemaal beste jongens. Ik weet niet, met wien ik het liefst meega. Daarom kom ik maar bij ieder op de beurt, Is dat goed?’ Allen vonden het goed. Zoo werd dus afgesproken. J. Koopmans. |
|