De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Kritiek van de gangbare synoniemenbehandeling.De behandeling van synoniemen is voor veel onderwijzers de hoogste taalwijsheid. Wie daar knap in is, heeft een fijn ontwikkeld taalgevoel. De grammatika is betrekkelik gemakkelik, want daarbij kan men nog heel wat van buiten leren. In het ‘benoemen’ en ‘ontleden’ wordt al oefenende de kunst verkregen. Maar wie ‘zuiver’ schrijft, elke zin haarfijn ontleden of vindingrijk aanvullen kan, staat nog op de eerste trap van taalkennis. Dan komt de synoniemen-studie. Woorden waarvan de betekenissen elkaar naderen, of waarin de oppervlakkige beschouwer geen betekenisverschil ziet, worden in reeksen gegroepeerd. Bij elke reeks moet men nu leren zeggen wat het gemeenschappelike, en wat het onderscheidende is; liefst in korte en klare formulering. Hoe groter de reeks, hoe moeieliker. Hoe meer hoogdravende en zeldzame woorden er bij zijn, des te leerzamer. Voor de beginner is het heel lastig, vaste grond onder de voeten te krijgen. Eerst na bestudering van de nodige modellen, begint hij routine te krijgen. Er komt ook wat durf bij te pas. Voorzichtige woordjes als ‘meestal,’ ‘gewoonlik’ doen goede dienst, wanneer de gevonden definitie achteraf niet altijd toepasselik blijkt. Er zijn mensen die het verwonderlik ver gebracht hebben in de kunst om in drie of vier regels voor elk woord zijn plaats in de taal af te bakenen. Dat zijn de aangewezen voorgangers. Want meer nog dan in de spraakkunst zijn voorgangers op dit gebied onmisbaar. Het ideaal zou zijn, een volkomen betrouwbaar en volledig synoniemen-woordenboek. Wie dan in 't duister rondtast, heeft het daar maar op te zoeken.
De gangbare synoniemenbehandeling is gegrond op een verouderde taalbeschouwing. Volgens die beschouwing was de taal werkelik een soort woordenboek. Elk mens bezit daarvan een gedeelte: het is zelfs mogelik globaal het aantal woorden te berekenen. Met dat vaderlik erfdeel springt hij gewoonlik slordig om, totdat het taalonderwijs hem op de goede weg brengt. Van dat ogenblik af wordt zijn slordige taal gekultiveerd, en begint de eigenlike taalverrijking: zijn aandeel in | |
[pagina 24]
| |
het algemene taalbezit wordt steeds groter. Toch zit zijn rijkdom niet alleen in de kwantiteit: hij moet de taal ook leren hanteren. Die taal is een goed geordende voorraad instrumenten, geborgen in een magazijn waar ieder vrije toegang heeft. Dat voorrecht wordt, helaas, te weinig gewaardeerd. Menigeen gedraagt zich als ‘een werkman die verscheiden werktuigen bezit, waarvan elk zijn eigen bestemming heeft, maar die de meeste laat verroesten’Ga naar voetnoot1). ‘Onverschilligheid’ en ‘gemakzucht’ zijn de verleiders. Ondanks die slechte neigingen bij de overgrote meerderheid van de mensen, loopt het met het roesten in het taalmagazijn nog zo'n vaart niet. Integendeel. De voorraad neemt in omvang en verscheidenheid steeds toe. Daardoor wordt het ook steeds moeieliker om er de weg in te vinden, wanneer men naar de middelen zoekt om zijn gedachten zo nauwkeurig en zo mooi mogelik uit te drukken. Vandaar dat in de stijlleer de synoniemen-behandeling een belangrijke plaats inneemt. ‘Door de studie van synoniemen kan de juistheid van uitdrukking der gedachte slechts winnen.’Ga naar voetnoot1)
De Nederlandse synoniemen-studie is niet zoo oud als men denken zou. Ze dateert eigenlik van omstreeks 1820Ga naar voetnoot2). En niet de Latijnse synoniemiek - zoals men verwachten zou in onze bakermat van de klassieke filologie - maar de Franse en de Duitse gaven het voorbeeld. Het tweedelige werk van G. Bruining: Nederduitsche Synonymen (1820) draagt de stempel van zijn tijd. In de aanhef klinkt een Tollens-toon: Nederland ‘is allerschoonst, allerdigst bevolkt, allervolst van edele nijverheid, en in bestaansmiddelen boven het bereik van jaloersche naburen zoo allerrijkst, dat het, met onderlinge welwillendheid in het hart der ingezetenen, en overal even warme zucht voor het algemeene welzijn, eerling gewis hoogstgelukkig worden kan.’ Zo'n volk moet een voortreffelike taal bezitten. Inderdaad is onze taal meermalen ‘korter, ondubbelzinniger en krachtiger’ dan het Frans. Daarom rust op de achttien provincieën de dure plicht, hun ‘bijzondere taal’ en ‘Provinciale tongval’ op te offeren. Het Nederlands moet gekultiveerd worden tot een machtige eenheid. Aan dat grootse doel maakt de schrijver zijn synoniemen-studie dienstbaar. Ook het verleden zal de bewijzen leveren voor onze taalrijkdom: het boek wemelt van aanhalingen uit de zeventiende-eeuwse schrijvers. | |
[pagina 25]
| |
Wetenschappelik staat het onder het patronaat van Bilderdijk, onze ‘puikdichter’: de fantastiese etymologie is schering en inslagGa naar voetnoot1). Uit de klank ‘spruiten de beteekenissen.’ Een principiële inleiding vinden we in dit breedvoerige werk, met veel ‘geleerdheid’ in lange noten, niet. De Voorrede is, zooals de schrijver zelf zegt (blz. XXXVII) een - overigens zeer merkwaardige - ‘aanvang eener Nederduitsche Spraakkunst.’ Voor ons doel is, èn om de inleiding, èn om de inhoud, veel belangrijker het Woordenboek der Nederduitsche Synonimen van P. Weiland en G.N. Landre (1821-25). Dat is de bron voor alle latere synoniemen-studie. Er is dus reden om dit werk wat nader te bekijken. Temeer, omdat de gebreken die we in de gangbare synoniemen-behandeling wilden aantonen, hier in theorie en praktijk het scherpst voor den dag komen. De navolgers hebben de theorie verwaterd, toen wetenschappelike taalwaarneming de taalwetgeving verdrong. De gebreken werden daardoor wat weggedoezeld, maar veranderden niet van aard.
De hoeksteen van de synoniemen-leer is deze uitspraak: In eene tot volkomenheid geraakte taal behooren geene woorden te wezen, welker beteekenis volstrekt dezelfde is. Of dat in enige taal het geval is, zeggen de schrijvers, laten wij onbeslist. Sommigen zeggen neen, anderen ja. ‘Wij kunnen echter niet ontveinzen, dat er, in onze taal, woorden gevonden worden, welker onderscheiden beteekenis wij niet, althans nog niet, kunnen aanwijzen’Ga naar voetnoot2). Op de gekursiveerde woorden komt het aan. De taal wordt onophoudelik gekultiveerd, of ‘bearbeid en beschaafd’, zoals deze geestelike zonen van de achttiende eeuw zich uitdrukken. Ongetwijfeld gaat hij een toestand van volmaking tegemoet waaraan ze naar hun krachten, graag een handje willen helpen. Daarom gaan ze voort, op de volgende bladzijde: ‘Schoon wij vele woorden thans nog niet volkomen onderscheiden kunnen, is het echter niet onmogelijk, dat derzelver verschillende beteekenis, door den tijd, duidelijk zal aangewezen worden; gelijk wij verscheidene woorden, welke voorheen door elkander, onverschillig, en dus als hetzelfde beteekenend gebezigd werden, thans nauwkeurig onderscheiden.’ De taal leidt dus, volgens deze beschouwing, een zelfstandig bestaan, als een organisme, dat onder de wisseling van mensengeslachten voortgroeit. De mens is niet de schepper, maar geeft leiding. Hij maakt | |
[pagina 26]
| |
geen kunstmatige onderscheidingen, maar bevordert de ontwikkeling van wat in kiem aanwezig is. De synoniemen-studie spoort die kiemen op, en werkt dus de volmaking van de taal krachtig in de hand. ‘Strikt genomen, zullen er, in geene taal, zoodra die genoegzaam bearbeid en beschaafd is, eigenlijk gezegde synoniemen gevonden worden. Of er reeds zulk eene genoegzaam bearbeide en beschaafde taal besta, willen wij liefst niet beslissen; maar beweren echter, dat de woorden, welke men synonimen noemt, bij derzelver ontleding dikwerf zullen blijken, eenige, hoewel somwijlen niet terstond in het oog vallende, kenmerken van onderscheid te bevatten.’ Van voorbeelden ‘uit andere werken’ onthoudt de schrijver zich - in tegenstelling met Bruining - omdat de meeste geschreven zijn ‘zonder het fijne onderscheid der synonimen in het oog te houden, en dikwerf onverschillig het eene woord voor het andere gebruikt hebben.’ De wilde ranken moeten dus afgesneden worden. ‘De voorbeelden, welke wij bijgebracht hebben, zijn meestal uit het dagelijksche leven genomen, en alleenlijk in zooverre, als zij ter aanduiding van de verschillende beteekenis der woorden konden dienen.’ Een goede tuinman gebruikt niet alle zaden, zoals ze in de natuur voorkomen, maar schift de onkruidskiemen. Dit boek was dus bedoeld als taal-kultuur. Als zodanig heeft het een eigen karakter, en is het voor zijn tijd inderdaad een standaardwerk, dat op menige bladzijde van degelikheid en scherpzinnigheid getuigtGa naar voetnoot1). Het zou interessant zijn, uitvoerig na te gaan welke houding de toongevende taalgeleerden in de negentiende eeuw theoreties en prakties tegenover de synoniemen-behandeling hebben aangenomen. Daarin weerspiegelt zich de ontwikkeling van de taalwetenschap. Wil men twee uitersten, dan leze men naast Weiland's inleiding het opstel van J.W. Muller: Eischen en bezwaren der wetenschappelijke lexicographieGa naar voetnoot2). De reglementerende taalbeschouwing gaat geleidelik over in een konstaterende; de synoniemen-behandeling lost zich op in de | |
[pagina 27]
| |
betekenis-leer. Wie de moderne lexicografie kent, zal dus in de volgende beschouwingen niets ‘nieuws’ vinden. Toch is deze kritiek stellig niet overbodig, want in ons onderwijs gaat de oude synoniemiek onverstoorbaar de platgetreden wegen. Halverwege op de boven aangeduide ontwikkelingslijn, staat de Inleiding op het Nederlandsch Woordenboek van M. de Vries (1882). Deze geleerde had de moeielike stap van de klassieke in de moderne filologie gedaan. Aanvankelik achtte hij het Woordenboek ‘uit zijn aard bestemd om invloed te oefenen op de ontwikkeling der taal’Ga naar voetnoot1). Eerst ‘gaandeweg naderde hij tot eene meer historische opvatting’Ga naar voetnoot2). Ook zijn beschouwing van de synoniemen draagt het kenmerk van een overgangstijd. ‘Geen gezag van eenig dichter of schrijver mag de vrije taal overheerschen’. - ‘Het raadplegen der levende, der gesproken taal, dat is het ware, het eenige middel om hier met zekerheid te werk te gaan.’ Afkeurenswaardig is het door overmaat van scherpzinnigheid kunstmatige onderscheidingen te verdichten en de taal zelve vooruit te loopenGa naar voetnoot3). Maar ondanks dit moderne inzicht maakt hij zich niet geheel los van de overtuiging dat de synoniemen-studie een middel is om de ‘de schrijftaal te veredelen’Ga naar voetnoot4), en schrijft hij ook de volgende uitspraak neer, die geheel in de lijn van Weiland ligt: Er leeft in ieder onzer een onmiskenbaar besef van de juiste kracht van elk woord tot in de fijnste schakeeringen. Bij den een is dat besef tot een heldere voorstelling ontwikkeld, bij den ander is het niet meer dan een donker halfsluimerend gevoel; maar bij allen bestaat het, en juist omdat het aan allen gemeen is, zegeviert het telkens op iedere verbastering, die de fijnheden der taal, nu ginds, dan elders bedreigtGa naar voetnoot5). Natuurlik staat de synoniemen-behandeling van De Vries, dank zij zijn breed opgevatte studie van de levende taal, veel meer op de bodem van de werkelikheid dan die van Weiland. Hij gaat zelfs zover, dat hij de opzettelike behandeling alleen op praktiese gronden verdedigt, nl. om de lezer het vele naslaan te besparen. Immers, wanneer al de woorden een voor een, goed uitgelegd zijn, dan is inderdaad alles gezegd wat noodig is om ook de synonymieke eigen- | |
[pagina 28]
| |
aardigheden te doen kennen. De lezer heeft slechts de verschillende artikelen te vergelijkenGa naar voetnoot1). De Vries z'n Inleiding was het uitgangspunt van twee stromingen. De eerste, in voortwaartse richting, werd gekozen door de jongere redakteuren van het Woordenboek, die juist door hun woordenboekstudie tot het inzicht kwamen dat een echt wetenschappelike synoniemiek evenveel bladzijden zou vorderen, als de doktrinaire synoniemiek regels verlangt, en daardoor in woordenboek-vorm even onprakties als overbodig zou zijn. De andere stroming ging achterwaarts, in de richting van Weiland, en vertakt zich in tal van school- en studieboekjes. Het reservoir werd het Handwoordenboekje van Nederlandsche synoniemen door Hendriks, waarvan de tweede druk (1885) onder patronaat van Gallée verscheen. Op zich zelf is dit boek niet onverdienstelik, maar als bemiddelaar van de school-synoniemiek is de verschijning allesbehalve winst geweest. Want vooral in verdunde oplossing worden die “synoniemen” schadelik.
De synoniemen-behandeling in het onderwijs is niet a priori af te keuren. Maar wel dient eens nadrukkelik aangetoond, welke grove principiële fouten daarbij gemaakt worden, bijna zonder uitzondering; en hoe die fouten voortkomen uit een verouderde taalbeschouwing. Het duidelikst blijkt dat, wanneer men er over gaat theoretiseren. Daarom neem ik als uitgangspunt een artikel van V.d. Mate: De Studie van Synoniemen in Noord en Zuid (1898), bestemd om onderwijzers voor te lichten. Als dogma wordt vooropgesteld: “Geen taal bezit twee woorden van absoluut gelijke beteekenis.” Weiland's ideaal is dus hier werkelikheid geworden! Het gezag wordt binnengehaald in de gedaante van het Woordenboek, liefst een afzonderlik Woordenboek van Synoniemen. De methode die men bij de onderscheiding van synoniemen volgt, steunt op: 1ste etymologie, die in enkele gevallen een goede grondslag is. “Het spreekt van zelf dat dit alleen van ware etymologieën geldt, d.w.z. van wetenschappelijk vastgestelde.” 2de de kennis van het taalgebruik. “Op de gesproken taal kan men zich niet altijd verlaten.” - “Om er zeker van te zijn, dat een woord in eene bepaalde beteekenis voorkomt, dient men het te zoeken in de geschriften van goede schrijvers” 3de de grammatica, “voorzoover zij de bij de woordvorming heerschende wetten aangeeft.” | |
[pagina 29]
| |
4de de logica, die voor het zoeken en vaststellen der definities zorgt. Wie de praktijk van de schoolboekjes kent, zal toegeven dat hier inderdaad in hoofdzaak de methode getekend is, die men bewust of onbewust volgt. Tegelijk zal het opvallen, hoe deze methode nog een heel eind ten achter is bij het standpunt dat het Woordenboek in zijn oudste periode innam. En de gevallen zijn niet zeldzaam, waarin de praktijk nog weer een heel eind achter de theorie aansukkelt, en fouten maakt die in theorie verlochend worden. Bij nader onderzoek blijkt dan dat de onderscheiding, door bemiddeling van Hendriks, op Weiland teruggaat! De beperkte omvang van dit artikel verbiedt een breed uitweiden. De toepassing laat ik dus aan de lezer over. Ik bepaal mij tot uiteenzetting van de hoofdfouten. Wanneer ik ter toelichting op Weiland terug ga, is dat om de gebreken aan de bron aan te tonen. Zonder veel scherpzinnigheid zal men dezelfde fouten, zij het dan ook in miniatuur, evengoed in de boekjes van Duyser, als in de moderner gekleurde van Pluim, Apeldoorn en Van Vliet, en zovele andere terugvinden. Ook de degelikste b.v. Onze synoniemen door Scheltens, zijn er niet vrij van.
Voorop gaan twee kardinale fouten, waarvan de oudste synoniemenboeken doortrokken waren. Beide worden nu in theorie verworpen. Toch is de nawerking maar al te duidelik zichtbaar. I. De neiging om door kunstmatige onderscheiding tot volmaking van de taal bij te dragen. Op het standpunt van Weiland dat volkomen verklaarbaar. Eigenlik zouden we hierbij nog een splitsing moeten maken tussen de gevallen waarin de onderscheiding een zuiver bedenksel is, en de talrijker gevallen waarin de onderscheiding ontstaat door het taalgebruik van bepaalde kringen of bepaalde individuen te generaliseren en als norm te stellen. Maar een grens is moeielik te trekken. Weiland zegt b.v. dat ruiken en rieken “hedendaags” door elkaar gebruikt worden. “Wil men eene onderscheiding maken, zoo is ruiken voor het bedrijvende werkw., rieken voor het onzijdige te verkiezen.” Hij beroept zich op een waarschijnlik “oorspronkelik” gebruik. Zoals men weet, heeft de latere synoniemiek deze raad in een bevel omgezet. Hier zien we dus de taalkultuur aan het werk. Enkele typiese voorbeelden uit Weiland zijn de volgende: “Eene rede is korter dan eene aanspraak, en deze korter dan eene redevoering” (I, 50) Een woud wordt voor eene uitgestrektere verzameling gehouden dan bosch’ (I, 39). Een baar is groter dan een golf (I, 180). ‘Digtbij onderstelt een zeer geringe afstand; nabij zegt alleenlijk, dat de tusschenruimte gering is’ (II, 62). Duister is sterker dan donker | |
[pagina 30]
| |
(II, 86). Loopen is een snellere beweging dan gaan (II, 181). Een stroom gaat sneller dan een rivier (III, 135). Gramschap is van korter duur dan toorn (III, 194). Zieden duidt een sterkere graad van hitte aan dan koken (III, 375). Kijken is - in tegenstelling met zien - ‘opzettelijk het oog op iets rigten’ (III, 376). Een zoen is ‘darteler’ dan een kus (III, 380). Opzettelik koos ik deze voorbeelden, omdat ze bijna alle bij Hendriks terugkeren. Alleen de eerste onderscheiding heeft hij verbeterd. Een tegenhanger van de onderscheiding stroom-rivier is bij hem stroomen-vlieten (Een beekje ‘stroomt’ niet, maar ‘vliet’). Het verschil tussen qramschap en toorn is bij hem precies omgekeerd: gramschap is ‘van langeren duur’ dan toorn. Voor een deel worden die onderscheidingen dan weer gefiltreerd, in de schoolboekjes en in de kinderhersenen. Dat kijken het opzettelike zien is, werd bijna stereotiepGa naar voetnoot1)). Onlangs schreef een jeugdig gymnasiast in zijn eerste opstel: ‘is een bosch groot, dan noemt men het een woud.’ Een laatste staaltje: v.d. Mate beslist in het bovengenoemde artikel, dat ach gebruikt wordt ‘wanneer men de smart van het gemis, och, wanneer men het verlangen op den voorgrond stelt.’ Helaas worden die woorden in de ‘volkstaal’ voor elkaar gebruikt!
Misschien is iemand geneigd uit het bovenstaande de haastige gevolgtrekking te maken, dat de woordbetekenis zich, als een organisme, uit zich zelf ontwikkelt en vervormt, zonder inmenging te dulden; m.a.w. dat kunstmatige begrenzing iets onnatuurliks en onmogeliks is. Niets is minder waar. De opzettelike begrenzing is in de taalontwikkeling van groot belang, maar op een heel andere manier dan de oude synoniemenleer zich dat voorsteldeGa naar voetnoot2)). De feiten liggen binnen ieders onmiddellike waarneming. Een wetenschap die met scherp omlijnde begrippen werkt, heeft woorden nodig om die begrippen aan te duiden. Nu kan de geleerde zelf nieuwe namen bedenken of vormen: de exacte wetenschappen kennen tal van | |
[pagina 31]
| |
zulke geleerde formaties, b.v. de scheikunde. Ook sommige fiolosofen hebben het beproefd. Maar in veel gevallen kiest men bestaande woorden. Zonder rekening te houden met de gangbare betekenis, worden dan eenvoudig woorden als lijn, kracht stof, arbeidsvermogen scherp omlijnd. Maakt men een wet, dan is het eenvoudig noodzakelik, sommige woordenbetekenissen opnieuw, met een bepaald doel voor ogen, af te bakenen. Wie zou b v. een arbeidswet verstaan, als niet in de wet zelf de grenzen van woorden als nacht, huisarbeid, werkplaats enz. werden aangegeven? Zulke opzettelik begrensde betekenissen blijven nu slechts ten dele tot de taal van geleerden, filosofen of juristen beperkt. Allerlei andere kringen van mensen hebben er deal aan. Ieder gebruikt op zijn tijd wel eens een wetenschappelike of rechtsterm in een bepaald gedachtenverband. En wie herinnert zich niet tal van gevallen, waarin de spreker bij een uiteenzetting of een debat zegt: ‘onder die term versta ik...’, of: ‘daartoe behoren ook...’, of: ‘daarbij zijn buitengesloten...’ De behoefte schept in zulke gevallen de begrenzing; het doel bepaalt de betekenis. Datzelfde geldt voor individueel taalgebruik. Menigeen maakt in zijn taal onderscheidingen of begrenzingen, die anderen niet toepassen. Soms onbewust, maar meestal opzettelik. Juist bij fijne, scherp-denkende auteurs zal men dat telkens opmerken Zij maken onderscheidingen waarbij de hulpmiddelen van de algemene taal te kort schieten. Welnu, dan kiezen ze eenvoudig bestaande termen, en drukken er hùn stempel op. Hier voelen we, nog beter dan in de vroeger genoemde gevallen, dat in andere omstandigheden, een andere begrenzing van hetzelfde woord evengoed mogelik is, en zelfs noodzakelik kan zijn. De schrijver wil, op het ogenblik dat hij de nieuwe grenzen trekt, niet de taal, maar zijn taal verrijken. Zijn bedoeling zal gewoonlik niet zijn, voor zijn termen algemeen-geldigheid op te eisen. Daarmee is niet uitgesloten dat een dergelijke begrenzing van een groot denker, een populair schrijver, een theorie of systeem, in bepaalde kringen en bepaalde tijden gangbaar kan worden. Kneppelhout verweet in 1835 aan de auteur van een prijsverhandeling, dat hij poezij met dichtkunst verwart. Poëzij is de algemeene uitdrukking; dichtkunst, zoo als toonkunst, zoo als schilderkunst, eene bijzondere, welke hoofdzakelijk op het werktuigelijke duidtGa naar voetnoot1)). De stelligheid van dit ‘is’ doet vermoeden, dat deze onderscheiding - | |
[pagina 32]
| |
die nu niemand uit zich zelf zou vinden - in breder kring gemaakt werd. Weiland's Woordenboek bevestigt dit. Verwey schreef: Als een dichter grooter is naarmate de grootheid van zijn aandoening, maar meer kunstenaar naarmate de uitdrukkelijkheid van zijn uiting - dan is - naast Vondel den grootsten dichter, - Hooft in Hollandsche verzen de grootste kunstenaar geweestGa naar voetnoot1). Hier wijst de veronderstellende vorm er op, dat de splitsing van dichter en kunstenaar individueel, en zelfs voor dit bepaalde doel, gemaakt wordt Meestal acht een schrijver het niet nodig, te zeggen dat hij op zekere termen een eigen stempel drukt. Het verband doet de lezer de fijnheid van zijn taalgebruik zien en waarderen. Alleen de onervarene kan door de stelligheid waarmee de definitie gegeven wordt, in de waan raken dat door de schrijver dit woordgebruik voor het enig juiste wordt uitgegeven; dat het woord hier nu in zijn ‘ware’ betekenis voorkomt. Duidelik is dat aan te tonen bij een fijn auteur als Allard Pierson. In zijn Oudere TijdgenootenGa naar voetnoot2) zegt hij b.v. ‘Hartstochtelijkheid is te onderscheiden van diepe ingenomenheid of liefde. De ingenomenheid geldt een persoon; hartstochtelijkheid is veeleer het vermogen, waardoor wij eene abstraktie liefhebben als een persoon, haar tot persoon maken.’ Elders trekt hij een grenslijn tussen menschlievendheid en menschelijkheid, die geen synoniemenboek, maar de eis van zijn betoog hem ingeeftGa naar voetnoot3), en die men buiten dat betoog moeielik raden kanGa naar voetnoot4). Hier kiest de schrijver dan ook de vorm van een definitie. Men moet er dus op verdacht zijn - gelijk Erdmann zo juist opmerkt - dat een definitie zowel woord-begrenzing als woord-analyse zijn kan, en dat in menige definitie deze twee bestanddelen dooreengemengd zijn. Juist door dat dubbele karaker is een definitie soms een vermomde poging om een betekenis als de ‘ware’ te suggereren. Maar niet zelden hebben we een definitie, ondanks de absolute vorm, eenvoudig te beschouwen als een voorstel, een afspraak, om voor een bepaald doel de betekenis te begrenzen. | |
[pagina 33]
| |
Nog minder dan de auteur acht de dichter zich geroepen om van zijn individuele woordbegrenzing en woordgebruik rekenschap te geven. Dat zou trouwens overbodig zijn. De lezer komt niet door het woord tot het gedicht, maar door het gedicht tot het woord. Maar omgegekeerd is vertrouwdheid met zijn uiteraard sterk individuele taal een noodzakelike voorwaarde om de dichter te genieten. Dat hij zich om de gangbare schakeringen en begrenzingen in de algemene taal niet altijd bekommert, spreekt van zelf. Pietgieter onderscheidt b.v. drift als de louter zinnelike, naast tocht als de geestelike zijde van de liefdeGa naar voetnoot1), kiesch in ongunstige zin, naast kuischGa naar voetnoot2) Zulke onderscheidingen kunnen door anderen, soms na eeuwen, weer overgenomen worden. De tegenstelling van liefde en min (de zinnelike liefde), door Coornhert en Hooft, o.a. in zijn Granida, gemaakt, neemt Potgieter weer opGa naar voetnoot3), al gebruiken zijn tijdgenoten min met geheel andere kleur.
Een synoniemen-behandeling die midden in de werkelikheid staat, zal dus wel degelik met opzettelik gemaakte begrenzingen en tegenstellingen rekening te houden hebben. Maar die begrenzing moet gekonstateerd, niet gemaakt worden. In 't kort gezegd: woord-analyse moet de grondslag zijn. En bij die woord-analyse zal blijken dat scherp te formuleren synoniemieke onderscheidingen bijna uitsluitend te vinden zijn in individuele taal, en in kleiner of groter taalkringen. Wie de taal als uitgangspunt neemt, komt onvermijdelik op dwaalwegen. (Wordt vervolgd).
C.G.N. de Vooys. |
|