| |
| |
| |
De studie van Nederlandse dialekten.
In de laatste jaren is er heel wat gedaan aan de studie van de Nederlandse dialekten. Zelfs hebben sommige onderzoekers zich er al aan gewaagd, de taal van verschillende streken van ons land met elkaar te vergelijken, liever gezegd: zekere taaleigenaardigheden in verschillende dialekten, over een groter of minder groot deel van het Nederlandse taalgebied te onderzoeken, en zodoende zijn we reeds tot een - hoewel nog heel vage - voorstelling er van gekomen, hoe een Nederlandse taalkaart er zo ongeveer uit moet zien. Maar zoals ik al zei, die voorstellingen zijn nog heel vaag, de grenzen tusschen verschillende dialektgebieden zijn nog maar zeer onvolledig vastgesteld, van allerlei klankverschijnsels is ons de geografiese uitbreiding onbekend. Daarom is het een plezierig verschijnsel, dat er telkens weer nieuwe boeken uitkomen, waarin één dialekt, gewoonlik dan dat van het geboorteland van de schrijver, grondig wordt onderzocht. Veel van die grammatika's zijn dissertaties, hoewel niet allemaal. De nieuwere publikaties van deze soort, die ik bij dialektonderzoekingen telkens en telkens weer geraadpleegd heb, heb ik opgesomd in het Tijdschrift voor Ndl. Letterk. 26, 33 noot. Zij behandelen resp. de dialekten van Noord-Beveland (Verschuur), Goeree (Van Weel), Oud-Beierland (Opprel), de Zaanstreek (Boekenoogen), de Bommelerwaard (v.d. Water), de N.W.-Veluwe (Van Schothorst), Maastricht (Houben), Elten-Bergh (Bruyel), de Saksiese streken van Gelderland en Overijsel (Gallée). De literatuur over Belgiese dialekten vindt men hier niet bij; ook hierover is evenwel al heel wat geschreven. Onlangs is het aantal dialekt-grammatika's nog met een vermeerderd: P. Kloosterman, Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval, 1907. En dit boek, dat een zuiver Fries dialekt behandelt,
| |
| |
maakt het ons mogelik, een nog vollediger overzicht over het hele Nederlandse taalgebied te krijgen. Natuurlik is de grens, die ik mij in de bovengenoemde onderzoeking gesteld heb, heel willekeurig: de verwantschap tussen de Frankiese dialekten van Noord-Nederland en die van België is veel inniger dan die tussen een Frankies en een Saksies dialekt, die beide op Noord-Nederlandse bodem gesproken worden; de redenen, waarom ik België heb uitgesloten, waren dan ook eenvoudig deze: dat ik met de taal daar prakties in 't geheel niet vertrouwd ben, en: dat het voor het onderwerp, dat ik behandelde, ‘vocaalrekking voor r + dentaal’, niet nodig was, dat ik juist de onderling na verwante Frankiese dialekten en geen andere onderzocht.
De grammatika's, die ik noemde, zijn met zeer verschillende bedoelingen geschreven: sommige onderzoekers was het vooral of uitsluitend om de klankleer te doen; Verschuur en Kloosterman behandelen alleen deze, en voor de meeste andere is dit eveneens de hoofdzaak; maar Van de Water en vooral Boekenoogen hechten veel meer waarde aan de woordeschat, aan idiomatiese uitdrukkingen enz. Ook in andere opzichten bestaat er weinig eenheid; zo is de metode van transskriptie lang niet gelijk en lang niet even nauwkeurig bij alle. Maar toch zijn de aanduidingen wel zo duidelik, dat wij ons zonder veel moeite een idee kunnen vormen van de behandelde dialekten en deze met elkaar kunnen vergelijken.
In verschillende opzichten is het grondige onderzoek van onze dialekten van groot nut voor de studie van de Nederlandse taal. Op enige punten, die mij van het hoogste belang voorkomen, zal ik nader ingaan.
Als wij niet vrij goed op de hoogte zijn van onze dialekten, is het onmogelik, met vrucht de geschiedenis, de historiese ontwikkeling van onze taal te bestuderen. Stellen wij ons bijvoorbeeld de vraag: Hoe hebben zich de Oudgermaanse klanken in het Nederlands ontwikkeld? Of laat ons liever een spesiaal geval nemen: Wat ontstond er in het Nederlands uit a vòòr r + dentale medeklinker? Menigeen zal hierop een schijnbaar doodeenvoudig antwoord geven: Soms â, bv. baard, soms meer een è-achtige klank, bv. poers, dat men wel
| |
| |
naast paars hoort, ook praten sommige menschen van peerd (juist in dit woord wordt die ee betrekkelik veel gehoord); in andere gevallen vinden wij een korte a, bv. hard. Als wij op deze manier de gestelde vraag beantwoorden, dan vergeten wij één ding, nl. dat in de vraag: ‘hoe ontwikkelde zich in het Nederlands deze of gene klank?’ ligt opgesloten, dat wij die vraag beantwoord wensen te zien voor een zeker taalgebied, dat wij Nederlands noemen, en niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats voor de zogenaamde ‘beschaafde spreektaal’, een taal, die uit een van de lokale dialekten is voortgekomen, waarop allerlei verschillende invloeden hebben ingewerkt. Ik koos juist als voorbeeld a vóór r + dentaal, omdat ik van dit geval een spesiale studie heb gemaakt. In het bovenvermelde artikel in het ‘Tijdschrift’, 26. j.g., meen ik te hebben aangetoond, dat in die gevallen, waar de klinkers gerekt zijn - om ons bij dat éne geval te bepalen - in de meer westelike dialekten, die ik onderzocht, zowel a als ook e vóór r + konsonant als ae optreden, terwijl in de meer oostelike a meer een ao-timbre heeft, tenzij er oorspronkelik een i of j volgde; dan ontwikkelde zich een e-achtige klank, dezelfde, die in deze streken ook uit e vóór r + dentaal ontstond. Wanneer we eenmaal over veel meer materiaal zullen kunnen beschikken dan nu, dan zal het mogelik zijn, de grenzen tussen die beide dialektgebieden vast te stellen, en als er op dezelfde wijze nog verschillende andere klanken en klankverbindingen bestudeerd zijn, eerst dan kunnen wij met enige gedecideerdheid spreken over de verhouding van de Nederlandse dialekten onderling en tot de aangrenzende, eveneens Westgermaanse, en eerst dan ook wordt het mogelik,
om zich een voorstelling te vormen van de geschiedenis van het Nederlandse klanksisteem. Er is in deze richting al gewerkt. Men denke maar aan Te Winkel's uitvoerige onderzoekingen over de uitspraak van ij.
Ik noemde zoëven al de ‘beschaafde spreektaal.’ Deze is hoofdzakelik uit het dialekt van de Hollandse steden voortgekomen. Ook voor de studie van deze taal is het dialektonderzoek van zo groot belang. Als dit met ijver wordt voortgezet, als klanksisteem, woordeschat, zinsbouw enz. van
| |
| |
zoveel mogelik dialekten worden beschreven, dan zal zeker de Nederlandse taalwetenschap in staat worden gesteld, om meer van de oorsprong van deze ‘beschaafde’ taal te weten te komen; om ook na te gaan, wat voor invloeden er alzo in de loop van de tijd op gewerkt hebben, bijv. in hoeverre de taal van België zich hier heeft doen gelden, die, zoals men weet, een nog heel veel belangrijker rol heeft gespeeld bij het ontstaan van die deftige en konvensionelere schrijftaal, die zoveel mensen nog prefereren inplaats van in hun brieven enz. de gewone konversatiestijl te gebruiken. De ‘beschaafde spreektaal’ levert wonderlike verschijnselen op: ik herinner bijv. aan het refleksieve voornaamwoord zich, een door en door on-Nederlandse vorm, die toch in alle streken, waar de ‘beschaafde Nederlandse spreektaal’ naast de lokale taal bestaat, voor de beschaafde vorm geldt. Om de oorsprong van dit Duits-achtige woord te vinden, zal ons de studie van Nederlandse dialekten niet veel helpen; en zo zijn er meer voorbeelden te geven, waar de kennis van vreemde talen ons de verklaring aan de hand doet; maar dat neemt niet weg, dat de eerste ‘voorstudie’, om tot een juist inzicht in ontstaan en geschiedenis van de beschaafde taal te geraken, is: een nauwkeurig onderzoek van de dialekten van het Nederlands-Belgiese taalgebied.
En omgekeerd kunnen wij ook de invloed nagaan, die de beschaafde spreektaal - voor een groot deel als kerktaal - heeft uitgeoefend op de lokale taal. Zo zijn er bijv. veel dialekten, waar uit geen enkele oudgermaanse klinker klankwettig een ā is ontstaan (oorspr. ā werd ae of ao). Vinden wij nu evenwel een a in enkele op zichzelf staande woorden, zoals b.v. in verschillende streken in het woord vader, dan bestaat er alle kans, dat de uitspraak van dit woord aan de ‘beschaafde’ taal is ontleend. De d, die wij bij ditzelfde woord vinden in zoveel streken, waar hij klankwettig had moeten verdwijnen, wijst op hetzelfde. Woorden als vader kunnen meteen als bewijs dienen voor wat ik hierboven zei: dat de beschaafde spreektaal vormen bevat, die echt-Nederlands zijn, maar die toch niet de klankwettige vormen zijn van de Hollandse steden: dan moest het woord vaar luiden.
| |
| |
Helaas zijn de problemen, die ik hier aanroerde, de geschiedenis van het beschaafde Nederlands en zijn invloed op verschillende dialekten, nog weinig onderzocht. Bij het lezen van Boekenoogen's boek over de Zaanse volkstaal, dat trouwens in hoofdzaak woordeschat en idioom behandelt, en zich heel weinig inlaat met de klankleer, werd ik telkens gefrappeerd door de opmerking, dat deze of gene vorm langzamerhand verdwijnt of al verdwenen is, onder invloed van de beschaafde taal. Telkens kwam dan de gedachte bij mij op: ‘Hoe gewenst zou het zijn, als iemand ook eens naging, in hoeverre deze Zaanse taal verwant is met het “beschaafde Nederlands” of met de stadsdialekten, die hieraan ten grondslag liggen, en als hij dan ook onderzocht in hoeverre het Zaans bij de ontwikkeling van dat Beschaafd van invloed is geweest, en hoe het komt, dat er toch zoveel belangrijke verschilpunten zijn.’ Maar zulk een onderzoeking heeft heel wat voeten in de aarde. Juist de dialekten van die streken zijn zo moeilik te determineren, doordat wij hier met een vrij langzame, steeds verder doordringende verfrankisering van een oorspronkelik Friese streek te doen hebben.
Natuurlik is het Nederlandse taalgebied niet het enige, waarop het bovenstaande van toepassing is: overal, waar in een land met belangrijke dialektiese verschillen een betrekkelik homogene beschaafde taal bestaat, zullen wij een dergelike verhouding tussen de volkstaal in verschillende streken ener- en de beschaafde taal anderzijds vinden en aan de dialektstudie zullen zich dergelike kwesties laten vastknopen. Toch is Nederland een heel typies voorbeeld: wij vinden hier een voortdurend algemener wordend ‘beschaafd Nederlands’ en daarom is het wel te begrijpen, dat menigeen, als hij van ‘het Nederlands’ hoort spreken, in de eerste plaats hieraan denkt. Maar aan de andere kant worden wij er juist in datzelfde Nederland telkens en telkens weer aan herinnerd, dat wij taalwetenschappelik de zaken heel anders moeten bekijken, doordat wij hier op een klein gebied zulke verbazende taalverschillen vinden: langzamerhand wordt dit dan ook in een ruimer kring dan die van de taalkundigen begrepen. Vaak zal men bv. horen zeggen: dat het Fries geen
| |
| |
dialekt is maar een taal, en hoewel dit in de mond van veel mensen niets meer is dan een frase, zijn er toch ook heel veel, die de diepere zin van deze uitspraak voelen en begrijpen; nl.: rijksgrenzen zijn heel dikwels geen taalgrenzen; een dialekt, dat in een deel van een land gesproken wordt, is vaak veel minder na verwant met andere van dat zelfde land dan met buitenlandse, en aan de uitdrukking ‘de Nederlandse taal’ mag volstrekt niet de betekenis toegekend worden: ‘de taal van Nederland’, om de eenvoudige reden, dat dit geen homogene taal is, die als zodanig tegenover andere talen gesteld kan worden.
Nog in een ander opzicht kan de vergelijking van dialekten met de ‘algemene beschaafde’ taal zijn nut hebben. Die ‘beschaafde taal’ namelik klinkt lang niet in ieders mond gelijk; en zelfs als wij niet letten op verschillen in timbre enz., op de ‘stem’ van de persoon, die spreekt, blijven er nog eigenaardigheden over, waardoor het ‘beschaafd’ van de een zich van dat van de ander onderscheidt. Ik heb hier het oog op de ‘dialekten’ van de beschaafde taal. Er zijn mensen, die zó spreken, dat zelfs een geoefend oor niet horen kan, waar zij vandaan komen, maar bij de meeste, die zich in de ‘beschaafde omgangstaal’ uitdrukken, horen wij direkt, of ze uit het Westen of het Oosten van het land komen, en als wij wat vertrouwd zijn met de lokale schakeringen van de taal, kunnen wij vrij nauwkeurig de ‘Heimat’ van de sprekers vaststellen. Op het laatste philologencongres hield Prof. Van Hamel een voordracht met demonstratie ‘over het gebruik van den phonograaf bij de studie van uitspraak en voordracht in een vreemde taal’ (vgl. de ‘Handelingen’ blz. 204 vlg.): hij liet ons daar de taal van beschaafde Fransen uit verschillende streken van het land horen, en de verschillen waren frappant. Terwijl ik hiernaar luisterde, kwam de overtuiging in mij op, dat dergelike onderzoekingen van groot nut kunnen zijn voor de studie van de taalontwikkeling in het algemeen. Tegenwoordig schrijft men graag taalverandering - in de eerste plaats klank- en aksentwijziging - daaraan toe, dat een taal wordt overgenomen door een bevolking, die vroeger een andere taal sprak. Het ligt voor de hand (dat behoeft geen
| |
| |
nader betoog), dat werkelik in zo'n geval een taal snel en belangrijk zal veranderen. Zulke gevallen zijn er genoeg bekend: de talen van Etruriërs, Liguriërs enz. zijn geheel verdwenen, zonder dat daarom de mensen die ze eenmaal spraken zijn uitgestorven: zij hebben andere talen aangenomen. Ook in onze dagen en in het land, waar wij leven, bestaat een dergelike ‘taalmenging’: nml. het overnemen van het beschaafde Nederlands door de populatie of een deel hiervan van verschillende delen van ons land. De modifiseringen, die die taal hier en elders ondergaat, kunnen wij duidelik waarnemen en zij kunnen ons het verschijnsel ‘taalmenging’ beter doen begrijpen; niet alleen zal de leek, de dilettant in de taalkunde, met belangstelling zulke verschijnselen opmerken: ook de geleerde, die de wetenschap vooruit wil brengen, die de taalverschijnselen tot in hun diepste verborgenheden wil doorgronden, ook hij moet blij zijn, dat de praktijk van het dageliks leven hem dit eenvoudige middel verschaft, om zijn inzicht zuiverder en beter te maken.
Herhaaldelik gebruikte ik het woord ‘dialekt’ en ik geloof, dat ik nergens hierdoor aanleiding heb gegeven tot verkeerd begrijpen van wat ik neerschreef. Toch is het niet ongewenst, dat ik nog even stilsta bij de betekenis van dit woord: het wordt nl. niet altijd in dezelfde betekenis gebruikt en dat heeft dikwels misverstanden tengevolge. Zo heb ik het meermalen bijgewoond, dat mensen het er over oneens waren, of het Fries een dialekt is van het Nederlands. In zulk een geval is de oorzaak van het misverstand eenvoudig deze: dat die personen aan het woord ‘dialekt’ een verschillende betekenis hechten. De niet taalkundig geschoolde mensen verstaan gewoonlik onder een Nederlands dialekt een taal, gesproken door de bevolking van een deel van Nederland, en die afwijkt van het zogen. ‘beschaafde’ Nederlands. Als wij deze definitie geven, dan is het Fries wèl een Nederlands dialekt. Maar de taalkundigen redeneren anders. Zij zeggen: als enige talen - 't zij dan talen van grote landstreken, van provinsies of van afzonderlike dorpen - na verwant zijn met elkaar, zodat zij tegenover andere taalgroepen als 't ware één familie vormen, dan noemen wij die talen dialekten van deze taalfamilie of
| |
| |
van de taal, waar zij gezamenlik uit zijn voortgekomen. Natuurlik is dan het Fries geen dialekt van het Nederlands, zelfs is volgens deze definitie de uitdrukking ‘Nederlands dialekt’ een kontradiktie; in die woorden ligt opgesloten, dat er een ‘Nederlandse taal’ bestaan heeft, waaruit al die lokale talen zijn ontstaan, of te wel, wat op hetzelfde neerkomt, dat deze laatste een homogene groep vormen, die zich van de niet-Nederlandse talen belangrijk onderscheidt. En dit is niet zo. Wij kunnen zeggen: Het Metslawiers is een dialekt van het Fries, of: Het Fries is een dialekt van het Anglofries, - maar geen van beide is een dialekt van het Nederlands. Natuurlik is de stelling: ‘Het Fries is een dialekt’ of: ‘Het Fries is geen dialekt’, zoals men dikwels formuleert, zonder er bij te voegen ‘van het Nederlands’ onvolledig: een taal is altijd een dialekt ten opzichte van een andere taal. Het Fries is wèl een dialekt, als wij het beschouwen in zijn betrekking tot het Angelsaksies en andere westgermaanse talen, het is het niet, als wij alle verwantschap hogerop negéren, en het op zich zelf beschouwen of in verband met lokale dialekten, die er een onderdeel van vormen. Natuurlik neemt dit niet weg, dat wij gerust mogen spreken van ‘het dialekt van Maastricht, van Twente’ enz., als wij ons zelf er maar van bewust blijven wat wij hiermee bedoelen en als wij ons maar zo uitdrukken, dat een ander er geen onzin uit kan distilleren.
Het is te hopen, dat gaandeweg de meer wetenschappelike opvatting van het woord ‘dialekt’ ook onder het lekenpubliek meer zal doordringen, en dat dit beter zal onderscheiden tussen de verschillende definities van het woord. Ten eerste is dat gewenst, omdat ook niet-linguisten zo graag meespreken over de kwestie, of deze of gene taal een dialekt is, ja of neen; dit zal met veel meer vrucht gebeuren als men juister en scherper definieert. Ten tweede ook is het niet kwaad, dat het grote publiek van een zo belangrijk taalkundig begrip een enigszins zuivere voorstelling heeft. M.i. is het zeer aan te bevelen, om ook op middelbare scholen eens over zulke dingen te spreken; laten de leerlingen er ook eens over denken, wat een dialekt is, om dan ten slotte onder leiding van de docent het juiste antwoord op die vraag te vinden. En laten zij ook
| |
| |
eens attent worden gemaakt op de grote verscheidenheid van dialekten op de bodem van ons land, die het ons onmogelik maakt, van ‘het Nederlands’ als van een eenheid te spreken. Heus, dergelike kwesties zijn zoveel nuttiger dan heel wat hoofdstukken uit de grammatika, die òf masjinaal worden ingepompt en dan weinig nut hebben en niet erg ontwikkelend werken, òf, wanneer men ze wat verstandiger wil bespreken, veel te moeilijk zijn, en van de leraar eisen, dat hij over psychologiese zaken op een voor jongens bevattelike en boeiende manier spreekt.
N. Van Wijk.
Den Haag.
|
|