| |
| |
| |
De Franse woorden in het Nederlands.
De breed opgezette studie De Franse woorden in het Nederlands, waarin Dr. J.J. Salverda de Grave de uitkomsten van een veeljarige studie neerlegde, heeft aanspraak op een breder kring van lezers dan gewoonlik aan de Verhandelingen der ‘Koninklijke Akademie van Wetenschappen’ ten deel valt. Voor een grondige beoordeling zou men evenzeer romanist als neerlandicus moeten zijn. Onze lezers zullen er het meest belang in stellen, in hoeverre dit werk een aanwinst is voor de geschiedenis van onze taal.
Menigeen zal er vreemd van opzien, dat de schrijver zijn studie ‘een verkenningstocht in een onbekend land’ noemt (blz. 117). Toch is dat juist. Dat het Frans steeds invloed op het Nederlands uitgeoefend heeft, en dat de overgenomen woorden uit kultuurhistories oogpunt van gewicht zijn, is meermalen aangetoond. Maar zulke studie ‘was gebazeerd op min of meer uitgebreide verzamelingen van overgenomen termen.’ Veel gewichtiger is ‘de ontlening als taalpsychologies verschijnsel’, die de schrijver in de eerste plaats op 't oog had, en waarvoor hij systematies materiaal verzamelde. Niet in dat rijke materiaal, maar in de methode zit de hoofdverdienste van zijn boek.
Naast de hedendaagse levende taal heeft de schrijver de voornaamste oude en nieuwe woordeboeken als bronnen gebruikt, die in het eerste hoofdstuk krities besproken worden. Maar dat voor deze geleerde de taal niet één groot woordeboek is, waaruit hij de Franse bestanddelen heeft op te zoeken en chronologies de ordenen, blijkt uit Hoofdstuk II: De Woordeschat. Voornamelik door een weergave van dit hoofdstuk willen we laten zien, hoe de nieuwe taalbeschouwing ook op dit gebied nieuwe wegen geopend heeft.
‘Men zou verkeerd doen’ - waarschuwt de schrijver - ‘de invloed, door het Frans geoefend, af te meten uitsluitend naar het aantal der overgenomen woorden’ (blz. 27). In de eerste plaats hebben we rekening te houden met de dubbele ontlening: òf in oudere en jongere vorm (stroop-siroop) óf in vormen uit verschillende dialekten,
| |
| |
òf in een vorm uit de spreektaal, naast een uit de schrijftaal, d.w.z. uit de geschreven vorm; b.v. pensionaire naast pensionaat (met en). Van groot belang is daarbij de opmerking: ‘Een vreemd woord begint met telkens opnieuw te worden overgenomen; eerst wanneer dit vaak genoeg is geschied, begint het deel uit te maken van de taalschat van het volk dat overneemt.’ Vandaar de onmogelikheid om een scherpe grens te trekken tussen vreemde en ingeburgerde woorden. Met ‘dubbele ontlening’ hebben we ook te doen, als een Frans woord tweemaal met een verschillende betekenis overgenomen wordt.
In de tweede plaats moet men letten op de gedeeltelike ontlening, d.w.z. wanneer het Franse woord 1o. slechts voorkomt in een vaste uitdrukking, 2o. slechts in één betekenis of 3o. slechts in een bepaalde funktie. Bij het eerste geval maakt de schr. de volgende leerzame opmerking:
‘Wij raken hier aan een voor de ontlening in het algemeen zeer belangrijke kwestie. Immers elk vreemd woord is hier voor het eerst binnengekommen in een zin, dus in een bepaald verband, m.a.w. elke ontlening begint met “gedeeltelik” te zijn. In de meeste gevallen wordt hetzelfde woord spoedig daarop of tegelijkertijd in een ander verband gebruikt; het zou belangrijk zijn te weten hoe elk woord is binnengekomen; vooral voor adjektiva die uitteraard een vaag begrip uitdrukken dat eerst door het substantivum waarbij het wordt gebruikt nauwer wordt omschreven. Om de groepering die wij zo straks gaan ondernemen, afdoend te maken, zou het nodig zijn voor elk woord deze kwestie te onderzoeken. Men gevoelt dat dit in de praktijk zeer zelden mogelik is, daar wij van zo goed als geen enkel woord weten waar en wanneer het voor het eerst is gebruikt’ (blz. 30).
In de derde plaats kan het Franse woord vertaald zijn, of kunnen er pseudo-Franse woorden ontstaan.
De datum van ontlening is zeer moeielik te bepalen, maar een indeling in perioden is in elk geval noodzakelik. De schr. onderscheidt dus twee Middeleeuwse perioden: van het begin onzer litteratuur tot ± 1325, de tijd van Maerlant en de vertaalde ridderromans; 2o. van ± 1325 tot 1500. Dan 3o. het tijdperk 1500-1600, gesloten door Kiliaan's Woordeboek, en 4o. het tijdperk van 1600 tot heden.
Veel moeieliker dan de chronologiese ordening is de Groepering der overgenomen woorden. Want daardoor moet men komen tot het antwoord op de vraag: ‘hoe heeft het Frans invloed op onze taal geoefend? op welke punten van het maatschappelik en partikulier leven is een vreemd woord ingedrongen?’
De oplossing getuigt van grote scherpzinnigheid: ‘Mijn uitgangs- | |
| |
punt is geweest dat, hoe persoonliker het begrip is dat door het vreemde woord wordt uitgedrukt, des te krachtiger het bewijs is dat het levert van Franse invloed ten onzent. De lijn die ik bij de groepering heb te volgen, is dus aangewezen. Ik begin met afzonderlik te behandelen de woorden voor Wetenschap en voor Kunst, die uitteraard een internationaal karakter hebben, en bovendien dan slechts in een beperkte kring worden gebruikt. Daarna onderscheid ik twee hoofdgroepen: De mens in zijn openbaar leven en De mens in zijn partikulier bestaan. Het komt mij voor dat tussen deze rubrieken een scherpe afscheiding bestaat, en dat zij, ter kenschetsing van de invloed van Frankrijk op Nederland, uit elkander moeten gehouden worden. Doch de groep openbaar leven kan niet als één geheel worden beschouwd: naast woorden die een zuiver officieel karakter hebben en vaak buiten het dageliks leven omgaan - woorden voor rechtspraak bijv. - staan er die nauwer zijn verbonden met het gewone bestaan van de mens. Vandaar dat ik de tweede hoofdgroep onderscheid in twee groepen: De mens als staatsburger en De mens in de maatschappij; de eerste heeft een kollektiever karakter dan de tweede, waardoor de overgang wordt gevormd naar de Derde Hoofdgroep, die het individu betreft.’
Bij die groepering blijven er een groot aantal termen over ‘van zulk een uitgebreide betekenis dat zij zich nergens laten inlijven.’ Die worden als ‘algemene woorden’ in een Vierde Hoofdgroep saamgebracht.
Elke indeling heeft iets kunstmatigs, maar men zal moeten toegeven dat deze groepering perspektief geeft in de chaotiese taalmengeling van het Woordeboek. Temeer omdat elke groep weer nauwkeurig onderverdeeld wordt, en elk onderdeel besloten wordt door door de gevolgtrekkingen die de schrijver er uit meent te mogen maken. ‘Anderen halen er misschien meer uit; in elk geval vinden zij dan het materiaal vóór zich.’
Op de brede uitwerking van dit schema, op de vele aardige of treffende opmerkingen en gevolgtrekkingen (blz. 37-102) kunnen we niet verder ingaan. Wanneer de lezer geprikkeld wordt tot mogelike aanvulling van het materiaal, tot kritiek op al te stoute gevolgtrekkingen, tot andere rangschikking, dan vermindert dit de verdienste van dit hoofdstuk niet; de schrijver heeft door zijn proef, die hij zonder voorbeeld ontwierp, juist zulk een stoot willen geven.
De laatste afdeling van dit hoofdstuk is getiteld: Wat leren wij van de overgenomen woorden? (blz. 102-126). Voor het toekomstig onderzoek lijkt mij dit gedeelte van het grootste belang; prikkelend
| |
| |
en vruchtbaar tegelijk; vol nieuwe gezichtspunten. Allereerst treft ons hoe de schrijver op zijn hoede is tegen de overschatting van zijn eigen resultaten. ‘Het aandeel dat, volgens de lijsten, elk tijdvak gehad heeft aan de overgenomen woorden, wordt voor een groot deel bepaald door de aard der bronnen die ons, voor elke periode, ten dienste stonden.’ Vooral bij de overlevering van Middeleeuwse bronnen speelt het toeval een groote rol. ‘Bovendien zou het, voor een juiste appreciatie, nodig zijn eigenlik ook het aantal der inheemse woorden van elke groep te kennen.’
Bij de beschouwing van de ‘omgangswoorden’ maakt de schr. een ‘uitweiding’, die niettemin een zeer wezenlik deel van zijn onderwerp is, nl. de onderscheiding van de Franse woorden in de gesproken taal tegenover het litterair taalgebruik.
‘Het probleem dat de Franse woorden in de gesproken taal ons ter oplossing voorleggen, is van hoog belang; vergeleken daarmede is de kwestie van het gebruiken of vermijden ervan in de schrijftaal niet veel meer dan knutselarij; en toch heeft men zich tot nu toe alleen met deze laatste beziggehouden.’ Dit laatste aan het adres van de moderne taalzuiveraars, die trouwens in dit boek heel wat tot zuivering van hun eigen taalbegrip zullen vinden.
‘Nu kennen wij de spreektaal van oudere perioden niet dan onvolledig; eerst zeer laat hebben de schrijvers van romans en verhalen zich erop toegelegd haar in de gesprekken die zij weergaven tot haar recht te doen komen. De oudere taal die wij kennen is in hoofdzaak schrijftaal.’ Wel geven gesprekken in de ridderromans staaltjes van spreektaal. En in later eeuwen leren wij de beschaafde spreektaal ‘bij benadering kennen uit de Briefverzamelingen van onze landgenoten van vroeger tijd.’
Het verwondert mij dat de schrijver hier de aandacht niet vestigt op het blijspel. Kennen we de 15de en 16de eeuwse volkstaal niet uit de kluchten? Horen we de Amsterdammers van verschillende stand niet spreken in de Warenar en de blijspelen van Bredero? Maakt de taal van Bernagie en Asselijn niet de indruk van zuiver te zijn? Ook Langendijk is, dunkt mij, ten opzichte van het woordgebruik wel te vertrouwen. Zo weinig weten we niet af van deze vroegere gesproken taal. Bovendien is er uit de pamfletten en de spectatoriale vertogen heel wat te halen, terwijl voor de negentiende eeuw boeken als de Camera en de Studententypen uitstekend bruikbaar zijn.
De schr. bepaalde zich dus tot zeventiende-eeuwse brieven (van Hugo de Groot, Maria en Nicolaas van Reigersberch), de brieven van Betje Wolff, Sara Burgerhart, Het leven van Mr. C. van Lennep
| |
| |
en Mr. D.J. van Lennep en Majoor Frans. Zijn onderzoek had trouwens een bepaald doel: de vergelijking met de hedendaagse spreektaal. Op grond van zijn statistiek zegt de schr.: ‘Het is verrassend te konstateren dat de grote meerderheid der vroeger gebruikte Franse woorden tans nog worden gebezigd’ (blz. 107). Wordt later ook de taal van het blijspel eens in dit opzicht onderzocht, dan kan blijken of voor andere milieu's hetzelfde geldt als voor de aanzienlikste kringen. Hier ligt dus nog een interessant veld van onderzoek, dat zich aansluit bij het gebruik van Franse woorden in de tegenwoordige dialekten, waaraan de schr. de volgende bladzijden wijdt, met het opschrift Graad der ontlening. Vooraf gaan enige principiële opmerkingen, die we geheel overnemen: ‘In de lijsten zijn alle Franse woorden naast elkander gezet alsof zij alle hetzelfde belang hadden voor onze taal. Toch is dat geenszins het geval. Wij hebben reeds enige malen doen uitkomen dat de gebruiksfeer der verschillende woorden lang niet dezelfde is; onder de “konversatiewoorden” bij voorbeeld zijn er die lang niet algemeen verspreid zijn, andere zijn in alle kringen nog als Frans gevoeld; sommige personen hebben voorliefde voor een of andere uitdrukking die zij altijd in de mond hebben, en bezigen de andere nooit. Wij hebben ons dus zeer goed rekenschap gegeven van het onjuiste beeld dat een opsomming als de lijsten bevatten, van de invloed van het Frans op onze taal geeft. Maar we konden niet anders doen. Immers tussen de verschillende gebruiksferen bestaan geen scherpe grenzen, en onmogelik was het dus de woorden te splitsen naar de diepte waartoe zij in onze taal waren doorgedrongen. Wel konden wij vaststellen dat sommige groepen, bijv. de “konversatiewoorden” uitteraard een beperkte gebruiksfeer moesten hebben, maar verder konden wij niet gaan. In dit samenvattend hoofdstuk moeten wij dit verschil van
graad van ontlening, al is het dan ook zeer in het algemeen, ter sprake brengen.
Indien wij zouden kunnen vaststellen welke woorden heden ten dage gebruikt worden door het geringere volk, door hen die op de scholen geen Frans hebben geleerd, dan zouden wij, tegenover de woorden met zeer beperkte gebruikskring, zoals de “konversatiewoorden”, een lijst van de algemeenste, van de diepst doorgedrongen woorden kunnen plaatsen, en zouden daarmede in zekere zin het hoogste en laagste punt bepaald hebben van het gebied waarbinnen, elk op hun niet nader aan te geven diepte, de uit het Frans overgenomen woorden zich een plaats hebben veroverd. Altans zo schijnt het: in werkelikheid is de zaak niet zo eenvoudig’ (blz. 110).
Uit een onderzoek in dialekt-woordeboeken en -woordelijsten blijkt nl.
| |
| |
dat een aantal woorden in de algemene taal noch vroeger, noch heden ergens anders voorkomen. ‘Willen wij de onderste laag der Franse woorden leren kennen, dan is er eigenlik geen ander middel dan ons taalgevoel te laten beslissen.’
De Franse woorden in de Schrijftaal (d.i. litteraire taal) worden in de volgende blz. besproken, op grond van statistiese onderzoekingen. Bij de Middeleeuwse schrijvers is het aantal Franse woorden betrekkelik gering: in Vlaamse teksten is het begrijpelikerwijze groter dan in Noord-Nederlandse, b.v. in het werk van Stoke of Dirc Potter. In het vijftiende-eeuwse proza stuit men op weinig vreemde woorden, in de 2de helft van de 15de eeuw doet de invloed van het Bourgondiese hof zich gevoelen. ‘Toch zou de zogenaamde taalzuivering in de 16de eeuw een gevecht tegen windmolens zijn geweest, als niet in de beperkte kring der Rederijkerskamers werkelik misbruik van Franse woorden ware gemaakt. Maar dit was een voorbijgaande mode.’
Het is goed dat dit nog eens opzettelik gezegd wordt. De waan dat het Nederlands in de Bourgondiese tijd verfranst was, is nog lang niet uitgeroeid. Jammer dat de schrijver dit punt niet meer uitgewerkt en geïllustreerd heeft. Trouwens, de vier bladzijden aan dit onderwerp gewijd, bevatten de kiemen voor allerlei belangwekkend détailonderzoek. Wel heeft de schr. Coornhert's taal nagegaan. Juist de Franse ‘omgangswoorden’, die deze taalzuiveraar blijkbaar niet missen kon, zijn voor het onderzoek van belang. Statisties blijkt het aantal vreemde woorden dat Coornhert gebruikt, niet veel minder dan dat bij Dirc Potter. Eindelik volgen enige opmerkingen over de kanselarij-taal, die opzettelik van de letterkundige schrijftaal gescheiden gehouden wordt.
Een verdienstelike paragraaf is gewijd aan de Oorzaken van ontlening, vooral doordat een splitsing tussen de aanleiding en de oorzaak van ontlening helderheid brengt. Het onderwerp is breed opgevat: al wat de schr. vond over Franse woorden in het Zweeds, in het Engels en in het Duits, wordt ter vergelijking aangehaald. Treffend is vooral de sterke overeenkomst ten opzichte van de keuze der ontleende woorden tussen verschillende uiteenliggende Duitse dialekten en het Nederlands. De keuze wordt bepaald door de sociale en intellektuele kondities, van hen die overnemen. Daartegenover zijn dan de historiese gebeurtenissen, de meerdere of mindere aanraking met Frankrijk, slechts als ‘aanleiding’ te beschouwen.
Als aanleidingen tot ontlening worden genoemd: 1o. persoonlike aanraking; het hoogst ontwikkelde volk staat woorden af aan het minder ontwikkelde.
| |
| |
2o. staatkundige banden, zoals toen Noord-Nederland, Henegouwse en Bourgondiese heersers kreeg.
3o. letterkundige banden.
Als hoofdoorzaken van ontlening kunnen de vier volgende gelden:
1o. | Voor het begrip aangeduid door het vreemde woord bestond hier geen eigen term. |
2o. | De spreker heeft behoefte de schakeringen zijner gedachte nauwkeuriger uit te drukken dan hem dat mogelik is met inheemse woorden. Hieronder is ook het geval te brengen dat iemand zoals men zegt uit ‘affektatie’ vreemde woorden gebruikt; dat wil niet anders zeggen dan dat hij tracht aan zijn taal een schakering van ‘voornaamheid’ te geven. |
3o. | Het Frans heeft éen woord voor een begrip dat wij met meer woorden uitdrukken. |
4o. | Het Franse woord wordt gebruikt als eufemisme. |
Door dit hoofdstuk in grote trekken weer te geven, konden we het best aantonen, dat hier geen ‘uitwerking’ gegeven wordt van de bladzijden die in Te Winkel's of Verdam's geschiedenis der Nederlandse taal over de invloed van het Frans handelen, maar dat dit boek èn door de stof èn door de methode een belangrijke bijdrage is tot de geschiedenis van onze taal op de grondslag van de nieuwere taalbeschouwing. Daarom vooral is deze studie ons zo biezonder welkom.
In dezelfde lijn liggen de volgende hoofdstukken, over de Klankleer, de Vormleer en de Syntaxis der overgenomen woorden. De klankleer, die alleen bijna de helft van het boek beslaat (blz. 127-303) is met voorliefde behandeld. Het behoeft nauweliks gezegd te worden dat ook uit deze hoofdstukken, gebaseerd op een zo uitgebreid materiaal, veel nieuws te leren is.
Van twee kortere hoofdstukken (VI Betekenis der overgenomen woorden en VII Nieuwgevormde woorden met Franse elementen) geldt hetzelfde; voor de opzet van het boek en de methode van bewerking, waarom het ons in deze aankondiging te doen was, geven ze geen andere gezichtspunten dan die de ontleding van het tweede hoofdstuk ons deed kennen. Een volledige indruk van de rijke inhoud kan in een beknopt bestek moeielik gegeven worden. Het is ons trouwens voldoende, als we tot de lezing van dit onmisbare standaardwerk opgewekt hebben.
C.d.V.
|
|