Taal en Tongval. Jaargang 54
(2002)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenAnne Dijkstra en Rolf H. Bremmer Jr. (red.), In skiednis fan 'e Fryske taalkunde, Fryske Akademy, Leeuwarden, 1999, 372 pagina's.Begin 1991 ontving ik een brief van Rolf H. Bremmer, Jarich Hoekstra en Anne Dykstra (d. d. 25-3-1991) waarin mij gevraagd werd deel te nemen aan een nog op te richten Wurkgroep Skiednis fan 'e Fryske Taal/Taalkunde. Een van de eerste activiteiten van deze werkgroep zou moeten bestaan uit het schrijven van een ‘boek(je)’ over de geschiedenis van de Friese taalkunde. De brief ging vergezeld van een voorlopig voorstel voor de te behandelen onderwerpen, hoofdstukindeling en mogelijke auteurs. Mijn reactie was positief, al maakte ik het voorbehoud dat de voertaal het boek toegankelijk zou moeten maken voor een internationaal publiek. De initiatiefnemers kwamen een kleine twee maanden later met een tweede brief (d. d. 17-5-1991) waarin ingegaan werd op de reacties van de aangeschreven beoogde contribuanten. Het belangrijkste inhoudelijke bezwaar dat tegen het voorstel werd ingebracht was dat de hoofdstukindeling teveel uitgaat van de periodisering van het FriesGa naar voetnoot1 en de geografische spreiding en dat daardoor het boek eerder een becommentarieerde bibliografie dan een ideeëngeschiedenis zou worden. De initiatiefnemers waren het eigenlijk met die kritiek wel eens, maar wilden toch vasthouden aan de oorspronkelijke opzet, omdat, ten eerste, de geschiedschrijving van de Friese taalkunde nog maar aan het begin stond, en, ten tweede, het de initiatiefnemers onmogelijk leek om met zoveel auteurs een coherente ideeëngeschiedenis te schrijven. Om toch enigszins aan de kritiek tegemoet te komen, werd voorgesteld een extra afsluitend hoofdstuk toe te voegen, waarin een synthese van de voorafgaande hoofdstukken zou worden gegeven, en dat tevens moest dienen als een soort van (beperkte) ideeëngeschiedenis waarin ontwikkelingen over een langere tijd en groter gebied aan de orde zouden komen. Er waren ook al twee personen bereid gevonden dit stuk samen te schrijven. Er werd nog aan toegevoegd dat dit er de andere schrijvers natuurlijk niet van hoefde te weerhouden wat dieper op de zaken in te gaan, hoewel het niet de bedoeling was dat de bijdragen te gedetailleerd worden. In een persoonlijke passage gingen de initiatiefnemers ook in op de kwestie van de voertaal. Zij waren van mening dat het boek in het Fries geschreven moest worden, omdat het boek vooral gezien werd als een inleiding in de geschiedenis van de Friese taalkunde ‘dy't by de kolleezjes brûkt wurde kinne moat’.Ga naar voetnoot2 Het idee dat de hele onderneming eigenlijk alleen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar bedoeld was om mijn studenten Fries aan de RUG aan collegestof te helpen kwam mij buitengewoon sympatiek voor, ook al gebied de eerlijkheid te zeggen dat het mij enigszins verraste. Omdat het wetenschappelijk belang van het project bij deze wijze van uitvoering toch wel erg beperkt werd, heb ik van verdere deelneming afgezien. Dit blijkt niet de enige afzegging te worden. Als het boek uiteindelijk in 1999 (uiteraard in het Fries) verschijnt, zijn er van de 14 beoogde auteurs 8 verdwenen (waaronder initiatiefnemer Jarich Hoekstra) en duiken er 6 nieuwe op. De redacteuren Anne Dykstra en Rolph H. Bremmer jr. maken er in hun verantwoording geen geheim van dat de totstandkoming zeer problematisch is verlopen. Dit wordt door Siebren Dyk in zijn bespreking van het boek op een aardige wijze zichtbaar gemaakt aan de hand van de jaarverslagen van de Fryske Akademy (Us Wurk 49, 2000: 64-72). Een van de gevolgen van het moeizame productieproces is geweest dat de hoofdstukken niet ongeveer gelijktijdig zijn afgesloten. Ondanks alle personele wisselingen is in In skiednis fan 'e Fryske taalkunde de oorspronkelijke opzet nog goed te herkennen. In skiednis bestaat uit 16 hoofdstukken, geschreven door 12 auteurs. Ik geef hiervan een overzicht en vermeld bij ieder hoofdstuk het jaar van voltooiing. Na een inleidend hoofdstuk van Tony Feitsma (1998), die de Friese taalkunde in een breder kader plaatst, wordt ‘een’ geschiedenis van de Friese taalkunde gepresenteerd in een 15-tal hoofdstukken waarin naast de geografie vooral de periodisering als indelingsprincipe wordt gehanteerd. In hoofdstuk 2 (1994) behandelt Hans F. Nielsen de geschiedenis van de taalkunde van het Fries van voor de schriftelijke overlevering (door hem aangeduid als voor-Oudfries). Een Engelstalige versie van dit hoofdstuk is verschenen in NOWELE 24, 1994: 91-136. Vervolgens komen er twee hoofdstukken over het Oudfries: Rolf H. Bremmer bespreekt de lexicografie hiervan (hoofstuk 3, 1998), en Oebele Vries de metodiek van Oudfriese tekstuitgaven (hoofdstuk 4, 1995). Hierna is het Middelfries aan de beurt. Piter Boersma laat een algemeen hoofdstuk over de taalkunde van het Middelfries (hoofdstuk 6, 1997) voorafgaan door een apart hoofdstuk over de Middelfriese lexicografie (hoofdstuk 5, 1997). De behandeling van de Middelfriese taalkunde is daarmee nog niet afgerond, want in hoofdstuk 7 (1998) presenteert Tony Feitsma drie overgeleverde taalkundige fragmenten die uiteenzettingen over spelling en grammatikale eigenschappen van het Middelfries bevatten. Dezelfde fragmenten komen ook al aan bod in hoofdstuk 6, zonder dat er overigens tekenen zijn dat de auteurs op de hoogte zijn van elkaars stukken. Hierna verwacht de lezer aandacht voor de geschiedenis van de Nieuwfriese taalkunde, maar de ordening naar periode wordt onderbroken door een thematisch hoofdstuk over de geschiedenis van de spelling van de hand van Tony Feitsma (hoofdstuk 8, 1998). We pakken de chronologische draad weer op met de grammatica en de lexicografie van het Nieuwfries (respectievelijk hoofdstuk 9 (Tony Feitsma, 1998) en hoofdstuk 10 (Anne Dykstra, 1996)). De 6 resterende hoofdstukken zijn weer thematisch-geografisch geordend: taalsociologie en sociolinguïstiek in Friesland (hoofdstuk 11, 1999, Jehannes Ytsma), Westerlauwers Friese dialectologie (hoofdstuk 12, 1995/1999, Arjen Versloot), de taalnorm (hoofdstuk 13, 1997, S.T. Hiemstra), Friese naamkunde (hoofdstuk 14, 1994, Karel F. Gildemacher), Oostfriese taalkunde (hoofdstuk 15, 1992/1999, P. Kramer) en Noordfriese taalkunde (hoofdstuk 16, 1996, Ommo Wilts). Er is één opmerkelijk verschil met de oorspronkelijke opzet dat hier bespreking verdient, en dat is het ontbreken van een synthetiserend slothoofdstuk. Het was nu juist dit hoofdstuk dat In skiednis het karakter zou moeten geven van een (beperkte) ideeëngeschiedenis in plaats van een becommentarieerde bibliografie. Het inleidend hoofdstuk van Tony Feitsma (niet voorzien in het oorspronkelijke voorstel) heeft kennelijk de bedoeling in deze lacune | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te voorzien. Zij legt uit dat ze in deze inleiding zal proberen ‘om de Fryske taalkunde sa't dy yn de ûnderskate haadstikken behannele wurdt, yn in breder ramt te setten’ (In skiednis, p. 11). Er is echter geen sprake van synthese gebaseerd op de rest van het boek, want haar verhaal bevat geen verwijzingen naar de andere bijdragen. Feitsma schetst in haar inleiding in twee etappes hoe de ideeën binnen de studie van de Friese taalkunde zich hebben ontwikkeld. Eerst beschrijft ze deze ontwikkeling in termen van het Leibniziaanse begrippenpaar Sprachbrauch (bestudering van de geschreven en gesproken taal van beschaafde mensen) en Sprachquell (bestudering van dialecten vanwege inzicht in historische oorsprong en grondslag van de beschaafde taal). Vervolgens plaatst ze de studie van de Friese taalkunde in het kader van de algemene ontwikkeling van taalkundig onderzoek in West-Europa. Ik vind dat geen gelukkige keuze. Het begrippenpaar Sprachbrauch-Sprachquell is een wel erg eenvoudige samenvattting van een complex aan factoren dat taalkundige ideeënvorming heeft bepaald. Bovendien vindt het ook zijn weerspiegeling in de algemene ontwikkeling van het taalkundig onderzoek. Beide delen vertonen dan ook de nodige overlap. Wellicht had Feitsma beter eerst kunnen laten zien hoe de geschiedenis Friese taalkunde gezien kan worden als een weerspiegeling van een algemene ontwikkeling, en vervolgens had ze na kunnen gaan in hoeverre ideeën en ontwikkelingen die hierin niet pasten, te verklaren zijn vanuit (ontwikkelingen van) een Friese taalideologie, en/of eventueel andere externe factoren. Dat deze ideologie een belangrijke rol heeft gespeeld (en nog speelt) in de geschiedenis van de Friese taalkunde, wordt wel duidelijk, maar met name de 20ste eeuw komt er bekaaid af. Dat geldt trouwens niet alleen voor de taalideologie. Zo lijkt het erop alsof, wat Feitsma betreft, de Chomskyaanse revolutie aan de Friese taalkunde is voorbijgegaan, een omissie die wellicht ook ideologisch te duiden valt.Ga naar voetnoot3 Door het selectieve en beschrijvende karakter van Feitsma's inleiding kan deze naar mijn mening niet gezien worden als een integrale visie op de geschiedenis van de Friese taalkunde. Het komt uiteraard niet als een verrassing dat de thematische ordening van de resterende 15 hoofdstukken in In skiednis een weerspiegeling is van de onderzoeksgebieden waar de Friese taalkunde zich mee bezig heeft gehouden. Er is een sterke concentratie op lexicografisch onderzoek (3 hoofdstukken), historisch-filologisch onderzoek (2 hoofstukken), en onderzoek dat gericht is op de instandhouding van de Friese taal, zoals spelling, taalnorm, taalhoudingen (3 hoofdstukken). Er is weinig aandacht voor grammaticaal onderzoek. Bespreking van grammaticale studies op het gebied van het Oudfries ontbreekt, alleen aan grammaticaal onderzoek van het Nieuwfries wordt een hoofdstuk gewijd (Feitsma). Dit beeld laat zich verklaren door de sterke invloed van de ideologie van de Friese beweging op het taalkundig onderzoek, zie de Haan 1988. In het hoofdstuk over ontwikkelingen in de Nieuwfriese grammatica (hoofdstuk 9) krijgen de naoorlogse gebeurtenissen volstrekt onvoldoende aandacht, terwijl in die periode het aanzien van het grammaticaonderzoek, ook die van het Friese,Ga naar voetnoot4 radicaal veranderd is. In nog geen 4 pagina's probeert Feitsma een beeld te geven van naoorlogse grammaticastudie van het Fries, waarbij zonder discussie een scheiding wordt gemaakt tussen strukturele en generatieve grammatica. Ook hier heeft Feitsma zich bij haar selectie van onderwerpen kennelijk meer laten leiden door bewegingsideologische, dan door taalkundige overwegingen. Wat dit laatste betreft vormt het hoofdstuk van S.T. Hiemstra over de taalnorm het dieptepunt van dit boek. Hier is in mijn ogen nauwelijks sprake van een wetenschappelijke bijdrage. Het hoofdstuk is vooral een samenvatting van (alle?) uitspraken over de taalnormproblematiek, waarbij geen enkel onderscheid gemaakt wordt tussen wetenschappelijk onderzoek en het simpelweg poneren van opinies op dit terrein. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tragische daarbij is dat er weinig onderzoek is in Friesland en veel ‘geloof’. Hiemstra doet dan ook zijn best zijn eigen overtuiging zo voordelig mogelijk te presenteren. De redactie van In skiednis is hier naar mijn mening tekort geschoten. Als (beperkte) ideeëngeschiedenis van de Friese taalkunde is In skiednis niet geslaagd. De historiografische zwakte van het inleidende hoofdstuk wordt niet echt gecompenseerd door de andere bijdragen. De volgende 15 hoofdstukken zijn namelijk nogal ongelijksoortig, wat hun historiografisch karakter betreft. Aandacht voor historische ontwikkelingen is niet of nauwelijks te vinden in de hoofdstukken over het Middelfries (2x Boersma, Feitsma), de taalnorm (Hiemstra) en de Oostfriese taalkunde (Kramer). De hoofdstukken waarin dit wel het geval is, zijn vooral beschrijvend van karakter en hebben over het algemeen weinig oog voor wetenschapsinterne verklaringen van bepaalde ontwikkelingen, terwijl ook externe factoren zoals de ideologische en institutionele context, die de beoefening van de Friese taalkunde toch in aanzienlijke mate hebben beïnvloed, niet aan bod komen. Daarmee komt de historiografisch geïnteresseerde lezer toch maar matig aan zijn trek. Het belang van In skiednis moet vooral gezocht worden in de waarde die het heeft als becommentarieerde bibliografie.
Germen J. de Haan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nicoline van der Sijs, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. L.J. Veen, Antwerpen/Amsterdam, 2001, 1164 blzn., ISBN 90 204 2045 3.Dit boek is de dissertatie waarmee de auteur op 20 november 2001 in Leiden promoveerde. Nicoline van der Sijs een bezige bij noemen is een onderdrijving. Zij is een levende productiemachine, als je bedenkt dat zij in 1996 het Leenwoordenboek (922 blzn.), in 1997 de tweede uitgave van het Etymologisch Woordenboek en in 1999 Taaltrots (448 blzn.) publiceerde en tussendoor nog publicaties van kleinere omvang in het licht gaf.
De achterliggende opvatting bij deze publicatie is, dat er nieuwe inzichten in de opbouw en ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat kunnen worden verkregen, als de woorden worden gegroepeerd naar ouderdom, (huidige) betekenis en herkomst’. Voor het eerst worden hier ruim 18.000 Nederlandse woorden chronologisch geordend: van de oudste woorden wad (107), twee (222-235), trecht (300) tot de jongste uit 2000: bamamodel, beleidsporno, filtratiekamp, plassticker, weblog.
Het eerste hoofdstuk heeft als titel ‘De proefopstelling’ (blz. 19-95) en behandelt het digitale tijdperk, de inrichting van de etymologische database, dateringen en de realiteit en aandacht voor nieuwe woorden. De datering geeft aan wanneer het woord voor het eerst bij haar weten in een schriftelijke bron verschijnt. Aangezien niet elk levend woord onmiddellijk opgeschreven wordt en aangezien de tekst waarin het woord voor het eerst voorkomt, slechts bij toeval ontdekt wordt, zijn de meeste woorden ouder dan de ook in dit woordenboek opgenomen oudste vindplaats. Ik kan me bijvoorbeeld niet voorstellen, dat over art deco pas in 1975 en fauvisme pas in 1961 in het Nederlands geschreven zou zijn. Zo moet ook stripteaseuse ouder zijn dan 1970, Van Dale vermeldt striptease, stripteaser, stripteuse al in 1961. ‘Voor de oudste dateringen, die van de dertiende eeuw of eerder, geldt dan meestal dat het woord al veel langer in het Nederlands voorkomt’ (blz. 30). De auteur is zich terdege bewust van de relatieve waarde van haar dateringen: ‘Veel woorden zijn nog niet gedateerd, van andere bestaat een datering die bij nader onderzoek aangescherpt kan worden. Dateringen zijn per definitie ‘work in progress’, zij zijn beginpunt voor verder onderzoek, niet eindpunt...’ (blz. 34). Maar ik ben er niet van overtuigd dat de meeste correcties de jongste woorden betreffen (blz. 41). Beneden zal ik aantonen dat de datum soms met meer dan een eeuw verlegd kan worden.
Hoofdstuk 2 bespreekt de oudste bronnen voor het Nederlands: plaatsnamen in Romeinse bronnen, het Frankisch, plaatsnamen in Latijnse bronnen, Latijnse oorkonden, de oudste Nederlandse teksten (een Utrechtse doopbelofte, een Hollandse lijst van heidense praktijken, de Wachtendonkse psalmen, de Leidse Willeram, de oudste zinnetjes, b.v. hebban olla).
In het derde hoofdstuk (blz. 143-324) gaat het over de herkomst van Nederlandse woorden: inheemse woorden, leenwoorden (uit Romaanse talen, Germaanse talen, Indo-europese woorden, Semitische talen, andere), letterwoorden, etymologisch onbekende woorden.
In hoofdstuk 4 (blz. 325-554) worden de thema's chronologisch bekeken en ‘wordt bezien wat de ouderdom en herkomst is van woorden die behoren tot eenzelfde thema of woordveld. Anders dan in hoofdstuk 3 wordt hier dus geen scheiding gemaakt tussen de inheemse en de geleende woorden, maar wordt juist bekeken hoe binnen een bepaald thema de verhoudingen liggen tussen deze twee soorten woorden en hoe ze elkaar in de tijd opvolgen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 5 is het besluit met de samenvatting en de resultaten. N.v.d.S. verwoordt er ook haar toekomstidealen en suggesties voor vervolgonderzoek. Zij zag graag een gestructureerd etymologisch bestand met per trefwoord: het eerste voorkomen van de vorm(en) en van iedere betekenis; datering van leenwoorden in de brontaal; datering van internationale woorden in de West-Europese talen; zaakgeschiedenis, b.v. het jaar van een uitvinding; aanduiding van het woordveld; labels ter aanduiding van woordsoort en grammaticale informatie; dialectvarianten. Dit is eigenlijk een soort nieuw WNT. Een prestigieus project.
Op blz. 585 begint het eigenlijke woordenboek, nl. de ‘Chronologische lijst van woorden en taalfeiten’ (tot p. 857). Onderaan de bladzij verschijnt nl. chronologisch gelijklopend een lijst van taalkundig belangrijke gebeurtenissen, zoals 1585 Val van Antwerpen, 1930 Nederlandse leergangen aan de Leuvense universiteit, 1947 vereenvoudigde spelling-Marchant, 1949 eerste jaargang van Taal en Tongval, 1954 Woordenlijst van de Nederlandse taal, 1979 eerste deel van het Woordenboek van de Vlaamse dialecten, 1980 Taalunieverdrag, 1984 publicatie van de ANS.
Dezelfde woorden vinden we dan nog eens in alfabetische volgorde (blz. 865-1127), wat natuurlijk voor de gebruiker de handigste lijst is.
We hebben er boven al op gewezen dat zo'n chronologisch woordenboek een hachelijke, nagenoeg onmogelijke, onderneming is. N.v.d.S. weet dat ook en doet daarom een beroep op de gebruikers van het woordenboek om antedateringen mee te delen. U kunt natuurlijk van de recensent niet verwachten dat hij elk woord gaat natrekken. Ik heb enkele steekproeven genomen en op grond daarvan wil ik graag enkele correcties meedelen.
Stallaerts Glossarium is weliswaar opgenomen in de bibliografie, maar toch heeft de auteur blijkbaar een paar woorden over het hoofd gezien. Aanrecht wordt in 1542 gedateerd, maar Stallaert I, 25 geeft al een voorbeeld uit 1467. Amber zou pas uit 1516 dateren, maar Stallaert I, 89 vermeldt (met assimilatie mb>mm) ammer in 1409 en uit de Antwerpse tol zelfs de Latijnse tekst uit 1305 per tonna ambre. Concubine is ook ouder dan 1451-1500, want Jan van Dixmude sprak al in 1379 van cokebynen (Stallaert II, 83). Het fichemateriaal van Stallaert bevat talrijke antedateringen, maar aangezien het niet uitgegeven is, konden die in haar woordenboek niet worden opgenomen. Alweer enkele steekproeven, met tussen haakjes de datum van N.v.d.S.: advertentie (1785): 1617 Sint-Winoksbergen; afficheren (1864): 1665 affigeren, Maastricht; agenda (1769): 1535, Ieper; agent (1554): 1545 Antwerpen; alimentatie (1737): 1582 Rekem; ambt (1580): 1558 Zandhoven; annexeren (1859): 1545 Tielt, 1615 Sint-Winoksbergen; annotatie (1634): 1582 Antwerpen; articuleren (1568): 1535 (in de bet. uitspreken, uitdrukken) Turnhout; assurantie (1530): 1385 assuranche Ieper; confituren (1561): 1458-59 Brugge (uit Gilliodts-Van Severen V, 504); conflict (1658): 1545, Kortrijk; consul (1470): 1448 Brugge.
Het WNT op cd-rom heeft het voordeel dat je er woorden mee op kunt zoeken die niet als lemma voorkomen. Dat is b.v. het geval met confectie ‘vooraf gemaakte kleding’, dat N.v.d.S. in 1895 dateert, maar in het WNT i.v. snijden in 1832 voorkomt.
N.v.d.S. had ook haar voordeel kunnen doen met mijn artikel Oude Westvlaamse woorden (in De Leiegouw 36 (1994), 285-324). Het woord conciërge wordt blijkens het WNT in 1569 gedateerd, maar in het Middelnederlands Woordenboek komt het al in 1476 voor en in Kortrijk trof ik het aan in 1521-22: den concierge vanden schepenhuuse vande messe te dienene. Exploot ‘betekening’ is ouder dan 1482, nl. 1425 in Kortrijk. De jonge datum die N.v.d.S. hecht aan horloge, ligt wellicht aan haar beperkte en recentere definitie, nl. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘zakuurwerk, polshorloge’. Maar waarom niet de ruime betekenis van horloge hanteren? Het woord is nl. al Middelnederlands en komt in Kortrijk voor in 1418: Jan den Lauwere van dat hij dorloge int scepenhuus stelt ende verwaert.
Doodjammer evenwel dat N.v.d.S. alleen de eerste uitgave (1930-31) van Verschueren en de tiende uitgave (1996) van Verschueren en Claes gebruikt heeft, niet die van 1936, 1937, 1941, 1949-50, 1955-56, 1961, 1979, 1991. Het woord stuka, het Duitse bombardementsvliegtuig < Sturzkampfbomber, komt in de aanvulling van 1942 voor. De datum 1950 zou inderdaad wat laat zijn voor een vliegtuig dat vooral in het begin van de oorlog tijdens de Blitzkrieg ingezet werd. De volgende 12 woorden komen bij Verschueren al in 1941 voor, maar worden door N.v.d.S. later gedateerd: camping (1958) (bij Verschueren evenwel in de bet. ‘kampering’), concentratiekamp (1943), hectisch (1962), i-grec (1952), motoriseren (1942), numerus clausus (1953), numismaat (1961), paternosterlift (1948), repercussie (1947), smeerkaas (1950), verisme (1961). Galerie ‘verkooplokaal voor moderne kunst’ (1970) komt bij Verschueren in 1941 al voor, maar wel in de vorm galerij (bet. 5). Maar dat is de bekende vernederlandsing (vgl. bakkerie = Ndl. bakkerij) van wat iedereen een galerie noemde (vgl. sacristij voor sacristie, pastorij voor pastorie). Ik breng hier meteen hulde aan pater Verschueren, die blijkbaar heel alert zijn woordenboek bij de tijd wist te brengen.
Even jammer dat een soort voorloper van Verschueren, nl. het Verklarend woordenboek voor België en Nederland uit 1899 van Jozef Bal niet werd geraadpleegd. Daar vinden we woorden die Bal al in 1899 kende, maar die N.v.d.S. pas dateert in: 1901 plamuur, 1901 rompslomp, 1901-09 petunia, 1902 publiceren, 1903 afnemer, 1903 blut, 1903 theeroos, 1903-04 split (van rok), 1904 theater (toneelspel), 1904 tolereren, 1905 soutane, 1906 poliep, 1908 kobaltblauw, 1908 parterre (in schouwburg), 1909 lyceum, 1909 toeslag (ruime maat, overwicht), 1910 opteren, 1912 meppen, 1925 plomberen. Zomerzotheid wordt 1927 gedateerd, maar Bal vermeldt zomerzotje al in 1899, en vermoedelijk is het woord al veel ouder.
Ook nog oudere woordenboeken ontbreken in de bibliografie en werden bijgevolg jammer genoeg niet gebruikt, b.v. het Nieuw Fransch en Nederduitsch woordenboek van Olinger (Brussel, 1825). Bij N.v.d.S. vinden we de volgende woorden pas in: 1826 ongekunsteld, 1827 bewonderen, 1827-30 batist, 1828 boer (kaartspel), 1828 rollade, 1828 vanaf, 1830 president, 1831 geestig, 1831 pandoer, 1832 das (kledingstuk), 1832 gros (groot aantal), 1839 zenuwachtig.
Ook het Nieuw Nederduitsch en Fransch Woordenboek - Dictionnaire portatif françois & hollandois et hollandois & françois van Abraham Blussé uit Dordrecht bevat in 1811 woorden die bij N.v.d.S. later gedateerd worden: 1813 adelborst, 1814 landmacht, 1816 completeren, 1817 kapotjas (bij Blussé kapot), 1817 octrooi, 1822 tijgerin, 1823 sinds.
Verwonderlijk is zeker het ontbreken van het Nieuw Nederduytsch en Fransch woordenboek van Jean des Roches uit 1769. Zelfs de uitgave van 1776 - waarmee ik vergeleken heb omdat ik die in mijn eigen bibliotheek heb - neemt de volgende woorden vroeger op dan: 1777 mineraalwater, missionaris, 1778 balein, gebak, spruitje, 1780 adellijk, jammer, 1781 teneinde, 1782 schalk, 1782-83 biljart, 1783 doedelzak, ijlen, piket, 1784 babbelen, elegant, verrassen, 1784-85 bergen, betreffende, bevredigen, hulde, onderwerp, onderwijzer, seconde, 1785 hardvochtig, knutselen, 1786 aardig, bui, 1787 ruimschoots, 1787-89 handlanger, 1788 krijgshaftig, 1790 karton, 1793-96 gebeurtenis, overeenkomstig, 1800 fiks, 1804 gaanderij, steels (bij Des Roches steelswijze), 1805 sok (kous), 1806 oorkonde, vertier, verzetje (bij Des Roches verzet). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot slot wijs ik er nog op dat gebak (bij N.v.d.S. 1778) en gros ‘144’ (1745) bij P. Richelet in zijn Groot Woordboek der Nederlandsche en Fransche Taele al in 1739 voorkomen.
Dit monumentale standaardwerk van Van der Sijs is inderdaad een ‘work in progress’, zoals zij het zelf noemt. Maar ook al moeten we de meeste dateringen als terminus ante quem beschouwen, dan blijft het ook een onmisbaar naslagwerk, niet alleen vanwege de benaderende dateringen, maar ook door zijn hele theoretische onderbouw, die ons zoveel leert over het proces van woordontlening, betekenisverschuiving, -verbreding en -verenging.
Frans Debrabandere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nienke Bakker, Guido Gezelle. Opbouw en analyse van zijn Bastaardwoordenboek. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2000, 218 blzn., ISBN 90 72474 35.In 1886 werd Guido Gezelle lid van de pas opgerichte Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. In 1887 al stelde hij een vraag voor een prijsvraag van de academie: ‘Men vraagt eene alphabetische lijst van onnederlandsche of bastaardwoorden, die bij 't volk of in gedrukte schriften meest gebruikt worden, voegende naast elk zulk woord het evenveel beduidende echt Nederlandsche woord, voor zooveel het nog, 't zij in enkele plaatsen, 't zij overal in levend gebruik te vinden zij’. Er kwamen drie antwoorden binnen. Gezelle vond dat werk nr. 3 (van Craeynest) een bekroning verdiende. Maar J.J.M. Micheels en Karel Stallaert vonden dat de taal niet ‘zuiver Nederlands’ was. Zij verkozen het werk van Jan Broeckaert. Alleen zijn Bastaardwoordenboek raakte bij de Academie uitgegeven (1895). Maar dan een eeuw later gaf de Academie nu Gezelles Bastaardwoordenboek uit. Dat is nl. een onderdeel van de Woordentas, 6000 van de 140.000 fiches. Gezelle had zelf op het etiket van die twee dozen ‘Bastaardwoordenboek’ geschreven, vandaar de titel. N. Bakker heeft de hele verzameling grondig geanalyseerd en heeft elke verwijzing naar een Nederlandse/Vlaamse tegenhanger in de ‘grote’ Woordentas geverifieerd. De vernederlandsingen die Gezelle voorstelde, zijn vaak woorden die hij uit de volkstaal of in oude teksten had opgetekend, maar ook zelfgemaakte purismen. Zo vertaalt hij paratonnerre met ‘treksparre, trekspille, donderscherm, donderroe’, discuteeren door ‘beredenkavelen, bereêntwisten’, dictionnaire door ‘woordenare, woordenaar abecedaris’, dineeren met ‘het noenmaal eten’, controleur door ‘tadelaar’, convenablement door ‘te danke’ (uit een tekst van 1486), biscuit met ‘tweeback’, uit een tekst van 1647, maar duidelijk analoog met Duits Zwieback. Maar Kiliaan (1599) vermeldde al tweeback ‘panis bis coctus, panis nauticus’. We zijn er niet over verwonderd dat Micheels en Stallaert het werk niet in ‘zuiver Nederlands’ gesteld vonden.
De titel Bastaardwoordenboek is eigenlijk minder adequaat dan de titel die Gezelle in 1890 zelf bedacht had, nl. ‘Schuimwoordenboek, dat is eene voorbodige lijste van dagelijks gebruikte doch mijdbare schuim- of bastaardwoorden, vervangen door evenveel beteekenende Dietsche woorden, die 't Volk bezigt of die in gedrukte en ongedrukte oorkonden te vinden zijn’. Zoveel bastaardwoorden staan er in het boek nl. niet, wel vreemde woorden, leenwoorden. Woorden als abatjour, abondance, abordable, absolu, absolument perdu, abysmal, accès, accueillant, acide carbonique, adieu, adultère, affaire, affranchir, âge critique, agent d'affaires, agile, allumette, alluvion enz. zijn geen bastaardwoorden, maar vreemde woorden. Ze bewijzen nog maar eens hoe verfranst Vlaanderen toen was. Schuimwoorden was dus een veel geschiktere term, die Gezelle ongetwijfeld overgenomen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft van Joas Lambrechts ‘Naembouck van allen natuerlicken ende ongheschuumde vlaemsche woorden’ (1550-53, 1562), waarin schuimen ‘wegnemen, roven’ betekent.
Deze studie vervolledigt het beeld van Gezelle als purist en taalliefhebber. Het is leuk om er even in te grasduinen, maar echt bruikbaar is het boek niet, zeker niet waarvoor het bedoeld werd.
Bij het boek hoort ook een elektronisch register van de gesignaleerde Nederlandse/Vlaamse equivalenten. Dit is raadpleegbaar op de webstek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (www.kantl.be) vanaf juni 2001, en dat maakt het boek natuurlijk beter bruikbaar.
Frans Debrabandere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stichting Brabantse Dialecten/Het Noordbrabants Genootschap, Hoe schrijf ik mijn dialect. Een referentiespelling voor alle Brabantse dialecten. ACCO Leuven / Amersfoort 1999. Uitgegeven door Stichting Brabantse Dialecten - Het Noord-Brabants Genootschap.In 1999 verscheen een spellinghandleiding voor de Brabantse dialecten, i.e. de dialecten gesproken in Noord-Brabant, Antwerpen en Vlaams-Brabant. De eigenlijke spellingvoorstellen beslaan 6 bladzijden (blz. 11-16); het grootste gedeelte van de brochure wordt ingenomen door ‘Brabantse voorbeeldteksten in de referentiespelling’ voor het Antwerps, Asses, Booms, Brussels, Cuijks, Etten-Leurs, Gemerts, Gooiks, Leuvens, Mechels, Ottenburgs, Roosendaals, Tiens en Tilburgs (blz. 19-75, telkens met een vertaling naar het A.N). De brochure vermeldt geen auteurs. Op het einde van het ‘Voorwoord’ (blz. 8) worden er wel een aantal mensen bedankt die aan de spelling hebben meegewerkt: uit de namenlijst blijkt dat de spelling tot stand is gekomen door een nauwe samenwerking tussen plaatselijke dialectliefhebbers en professionele dialectologen (KUN, VUB, KUL). Het boekje sluit met een ‘Lijst van taalkundige termen’ (blz. 77-78) en een ‘Adressenlijst’ (blz. 79-80) van organisaties die zich met Brabantse dialecten bezighouden.
De voorstellen die in de brochure geformuleerd worden, getuigen van begrip voor de dialectliefhebber. Het is namelijk de bedoeling een referentiespelling aan te bieden als een soort van ‘algemeen ijkpunt’ (Verantwoording, blz. 17), met een grafeem voor elk foneem in de Brabantse dialecten. Elke plaatselijke auteur kan de referentiespelling naar eigen inzicht aan de lokale situatie aanpassen. De referentiespelling is dus op te vatten als een model, niet als een spellingsvoorschrift of een voorstel tot eenheidsspelling voor ‘het’ Brabants. De opstellers moedigen de dialectauteurs aan hun lokale spellingen te beschrijven door de afwijkingen t.o.v. de referentiespelling op te sommen, opdat Brabantse dialectteksten beter interpreteerbaar zouden worden. Er wordt dus een grote vrijheid gelaten aan de plaatselijke auteurs die in het dialect willen schrijven, en dat is een terechte keuze. Het heeft inderdaad weinig zin een bepaalde dialectspelling te proberen op te dringen.
De opstellers van de spelling wilden een gebruiksvriendelijke, leesbare en makkelijk schrijfbare spelling (zie Verantwoording, blz. 17-18). Terwille van de vertrouwdheid en herkenbaarheid wordt de spelling van het Standaardnederlands als uitgangspunt gekozen: zo worden voor dezelfde klanken zoveel mogelijk dezelfde tekens als in het A.N. gebruikt; het beginsel van vormovereenkomst maakt dat in principe net zoals in de Nederlandse spelling assimilatie en verstemlozing van het woordeinde niet worden gespeld. Ook de medeklinkerverdubbeling gebeurt zoals in de gewone spelling. Het beginsel van etymologie wordt echter losgelaten: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkel de klanken die men hoort, worden geschreven en ook geldt de regel dat alle klanken steeds op dezelfde manier worden weergegeven (het onderscheid ei/ij en ou/au wordt dus niet gehandhaafd: steeds ei en ou).
De referentiespelling, die op blz. 11-16 wordt gepresenteerd, is een geslaagde poging om op een eenvoudige en systematische manier de Brabantse fonemen weer te geven. Naast het voorgestelde grafeem wordt telkens de IPA-transcriptie (bij de verschillende o's is er echter blijkbaar iets misgegaan) en voorbeelden in het Standaardnederlands (of andere talen) gegeven. Hoewel men bij sommige oplossingen kritiek kan hebben - ik zou b.v. nasaleringen niet door een n-superscript weergeven, maar door een gewone n; het stukje over de spelling van leenwoorden is veel te summier - zal de referentiespelling ongetwijfeld erg nuttig zijn voor de talrijke lokale initiatieven die in het Brabantse dialectgebied in toenemende mate het licht zien. De ervaring leert dat het spellen van dialect steeds als een groot probleem wordt ervaren door amateurs. Het boekje is helder geschreven en getuigt van inzicht in de mentaliteit van de niet taalkundig geschoolde dialectliefhebber. De voorbeeldteksten vormen niet alleen het bewijs dat de dialectspelling deugdelijk is, maar zijn bovendien leuk om te lezen.
dr. Jacques Van Keymeulen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cor en Geer Hoppenbrouwers, De indeling van de Nederlandse streektalen. Dialecten van 156 steden en dorpen geklasseerd volgens de FFM. Koninklijke Van Gorcum, Assen (2001). 210 blz.In 2001 gaven de gebroeders Hoppenbrouwers een opmerkelijk boek in het licht, waarin de Nederlandse streektalen volgens de zgn. featurefrequentiemethode (FFM) in een aantal groepen worden ingedeeld. De term ‘Nederlands’ wordt bij hen niet nationaal opgevat: de dialecten van Nederland (Friesland incluis) én Nederlandstalig België (+ Frans-Vlaanderen) worden in het onderzoek betrokken. Cor is verantwoordelijk voor de taalkundige aspecten van het boek, Geer voor de informatica en de statistische kant van de zaak. Er is gestreefd naar ‘optimale toegankelijkheid’ (blz. 4), zodat ook de niet taalkundig geschoolde lezer het boek kan volgen.
De FFM is een analyse op grond van de distinctieve kenmerken van klanken. Op basis van fonetisch genoteerde teksten voor 156 plaatsen uit de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (aangevuld met nog een drietal dialecten en het A.N., zie de lijst van onderzochte dialecten op blz. 26-29), wordt getracht taalafstanden te meten door op basis van frequentiehistogrammen boomdiagrammen op te stellen die (de mate van) afstand tussen dialecten en dialectgroepen laten zien. De onderzochte plaatsen vormen een gelijkmazig netwerk over het hele taalgebied, waarbij ‘uiteraard rekening gehouden (is) met bekende dialectgrenzen door steeds plaatsen aan weerszijde van zo'n bekende grenslijn te kiezen’ (blz. 25).
De meerwaarde van FFM in vergelijking met vroegere pogingen om het Nederlandse dialectlandschap in groepen in te delen, ligt volgens de auteurs blijkbaar in de objectiviteit ervan: de FFM zou een ‘uitgebalanceerde werkwijze en vaste maatstaven’ bieden om taalverschillen te ordenen en te wegen (blz. 2). ‘De FFM heeft geen last van taalhistorische inzichten, ongevoelig als ze is voor sturende overwegingen van welke aard ook’ (blz. 4). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe gaat FFM concreet in zijn werk? We trachten hierna de krachtlijnen uit de hoofdstukken 1 ‘De featurefrequentiemethode’ (blz. 6-16), 2 ‘Teksten uit de RND’ (blz. 17-31) en 3 ‘De featurematrix’ (blz. 32-47) kort weer te geven.
FFM maakt gebruik van een speciaal ontwikkeld computerprogramma, ‘Polyphon’ genaamd, om fonetische kenmerken in dialectteksten te tellen en vast te stellen in welke mate deze kenmerken (features) voorkomen. Op die manier werd dus per dialect een profiel van onderscheidende kenmerken opgesteld. Daartoe moesten de fonetische noteringen uit de 156 RND-teksten eerst gecodeerd worden - een erg tijdrovend karwei.
Om de tellingen en vergelijkingen mogelijk te maken vraagt het computerprogramma om een bestand met distinctieve kenmerken, een zgn. featurematrix, die alle klankvarianten in de onderzochte dialecten overkoepelt en waarin voor elk (gecodeerd) klanksegment van de betrokken teksten aangegeven wordt voor welke features dit segment positief dan wel negatief gemarkeerd is. De auteurs werken ook met de ‘halve waarde’ van de positieve specificatie in volgende gevallen: ‘verschuivingen’ bij diftongen, ‘halve nasaliteit’ en ‘zwakke segmenten’ (blz. 45). De matrix bestaat uit 21 kenmerken (vocalisch, voor, achter, rond, laag, polair, lang, perifeer, diftongisch, nasaal, consonantisch, anterieur, coronaal, posterieur, laryngaal, sonorant, stemhebbend, hoog, continuant, lateraal en syllabisch), waarmee 197 fonische elementen gedefinieerd worden (zie blz. 37-41). Een uitgebreide uitleg over de totstandkoming van de matrix vinden we in hoofdstuk 3. Op te merken valt dat enkel niet-redundante features - het kenmerk + vocalisch voorspelt uiteraard een kenmerk als + stemhebbend - in de tellingen meegenomen worden (voor de redundantieregels, zie blz. 43-44).
Met de featurematrix kan per dialect een frequentiehistogram opgesteld worden, waarbij de hoogte van de 21 balken de frequentie van de onderscheiden features in een bepaalde RND-tekst aangeeft. Op basis van een zgn. gelijkheidsmatrix worden de histogrammen dan vergeleken en worden de dialecten ondergebracht in een boomdiagram; de onderscheiden niveaus waarop de dialecten in het dendrogram knooppunten vormen (op een standaardschaal van 0 tot 25), laten de mate van afstand tussen de dialecten zien. De gebruikte methode is ‘Average Linkage (Between Groups)’ van het bekende statistische pakket SPSS (zie blz. 11-14).
Het resultaat van de FFM-methode wordt gepresenteerd in hoofdstuk 4 ‘De hoofdindeling’ (blz. 48-63, zie ook de overzichtskaart op blz. 60-61), waar ook de ‘eerdere voorstellen’ tot indeling van het Nederlandse dialectlandschap worden besproken: Winkler (1874), Jellinghaus (1892), Te Winkel (1901), Van Ginneken (1913), Lecoutere/Grootaers (1926), Weijnen (1966)..., en de kaart van Daan (in Daan en Blok 1969), die door de auteurs als ‘een voorlopig hoogtepunt’ (blz. 48) wordt beschouwd. Het artikel van Goossens (1970) met uitvouwbare ‘Einteilungskarte’ van het Nederlandse dialectgebied is aan de auteurs blijkbaar niet bekend.
De auteurs vinden de vroegere pogingen tot indeling hoogst onbevredigend; ze hebben het over: ‘tegenstrijdige voorstellen en standpunten’, ‘nattevingerwerk’, ‘verzameling theologische tractaten’. ‘Helemaal bevredigend zijn de voorstellen zelden’, aldus de auteurs (blz. 48). Het had me in dit verband bijzonder geïnteresseerd een evaluatie te mogen lezen van het werk van Goossens (1968). Helaas bespreken de auteurs enkel de ‘indelingskaarten die het hele taalgebied omvatten’ (blz. 49). Goossens wordt afgedaan met: ‘verder dan pogingen om de vokaalstructuur in enkele deelgebieden te beschrijven is het bij deze arbeidsintensieve aanpak niet gekomen’ (blz. 48). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hoofdindeling volgens de FFM-methode is in eerste instantie een driedeling: a) een grote groep met Hollands, Brabants, Zeeuws en Vlaams, waar het Fries bij aansluit; b) een meer verwijderde groep met Nedersaksische dialecten; c) het Limburgs als meest afwijkende verzameling (blz. 200). Die indeling spoort met de traditionele inzichten omtrent de hoofdindeling van het Nederlandse dialectlandschap.
De vertakking van het dendrogram van de hoofdindeling is het uitgangspunt bij de verdere opbouw van het werk. De auteurs besteden hoofdstukken aan: ‘De Nedersaksische dialecten’ (5, blz. 64-94), ‘De taalsituatie in Friesland’ (6, blz. 95-115), ‘Hollands, Utrechts en Veluws’ (met daarbij een vergelijking met het Algemeen Nederlands) (7, blz. 116-133), ‘Noord-Brabants’ (8, blz. 134-148), ‘Zeeuws’ (9, blz. 149-161), ‘Belgisch-Brabants’ (10, blz. 162-174), ‘Vlaams’ (11, blz. 175-185) en ‘Limburgs’ (12, blz. 186-199). In elk hoofdstuk wordt aan de hand van het boomdiagram de nadere indeling van de dialectgroep besproken met de zgn. kern- en randdialecten; de frequenties van de gebruikte distinctieve features worden toegelicht aan de hand van dialectvoorbeelden (steeds in relatie tot de dialectgroepen waarin ze opvallend scoren) en ook wordt telkens een voor de regio typerend dialect vergeleken met alle andere dialecten (steeds met een taalkaart en een corresponderende lijst met taalafstanden). De auteurs trachten in de bestaande vakliteratuur bevestiging te vinden voor hun resultaten. Ze vergelijken hun bevindingen systematisch met de vroegere pogingen tot dialectindeling.
We kunnen binnen het bestek van deze recensie niet ingaan op alle vragen die het werk van de gebroeders Hoppenbrouwers oproept - het zijn er heel wat. We zullen het in wat volgt enkel hebben over de eventuele meerwaarde van de FFM-methode in het algemeen, over de resultaten i.v.m. het Vlaams - een dialectgroep waar ondergetekende enig zicht op heeft - en over een kwestie in verband met statistiek. Vooraf kunnen we wel al zeggen dat het werk prikkelend is die zin dat de lezer zich uitgenodigd voelt na te denken over de inhoud van termen als ‘samenhang’, ‘kerndialect’, ‘randdialect’, ‘verwant dialect’ en over waar het eigenlijk om gaat als men inzicht wil verwerven in de structuur van het dialectlandschap.
‘De classificatie van de Nederlandse streektalen is een oud probleem, waar dialectologen al sinds de negentiende eeuw worden door gebiologeerd,’ heet het op de achterflap van het boek. Dat is m.i. nogal sterk gesteld - al heeft de neiging om courant gebruikte termen als ‘Saksisch’, West-Vlaams', ‘Limburgs’ ook van een gezonde taalkundige basis te voorzien, altijd wel bestaan. De dialectologen hebben zich echter al een hele tijd geleden neergelegd bij het feit dat er geen scherpe grenzen te trekken zijn tussen dialectgroepen, omdat die in de taalwerkelijkheid niet bestaan en ook is het inzicht dat de criteria (isoglossen) die men gebruikt om dialectgroepen van elkaar af te grenzen soms arbitrair zijn, niet nieuw.
In de dialectologie is men dan ook op zoek gegaan naar argumenten die het fonologische taalsysteem betreffen, in plaats van de aandacht te richten op geïsoleerde verschijnselen. De isoglossenbundel van de secundaire umlaut (smal in het zuiden, uitwaaierend naar het noorden toe) die de westelijke (Vlaams, Zeeuws, Hollands) dialecten scheidt van de oostelijke (Saksisch, Brabants, Limburgs) wordt als fundamenteel beschouwd omdat de secundaire umlaut een herstructurering van het foneemsysteem in de oostelijke dialecten heeft teweeggebracht (zie het werk van Goossens daaromtrent). Ook de structuurgeografische kaart van Goossens (1968) voor het zuidelijke gebied laat dialectgroepen zien die op grond van fonologische taalstructuren verschillen.
De zoektocht naar fundamentele verschijnselen die effect hebben op het taalsysteem brengt inzicht in samenhangen en verschillen tussen dialecten en dialectgroepen. De FFM brengt weliswaar ‘vaste maatstaven om taalverschillen te ordenen en te wegen’, maar geeft geen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inzicht in dieperliggende oorzaken. Ze heeft geen verklarende kracht; de lezer blijft achter met de vraag hoe het eigenlijk komt dat een bepaalde groep dialecten volgens de FFM-methode blijkt samen te hangen.
We illustreren een en ander met voorbeelden uit het hoofdstuk over het Vlaams (blz. 175-185). De term ‘Vlaams’ dient hier opgevat te worden in zijn dialectologische betekenis, nl. als een aanduiding voor een groep dialecten die gesproken worden in Frans-, West-, Oost- en Zeeuws-Vlaanderen. Traditioneel wordt de structuur van het Vlaamse dialectlandschap als volgt voorgesteld - we schematiseren. In het West-Vlaams is het middeleeuwse fonologische systeem grotendeels bewaard gebleven - het Frans-Vlaams is de meest archaïsche dialectgroep binnen het West-Vlaams. In Oost-Vlaanderen is de historische Vlaamse basis nog aanwezig, maar tijdens de renaissance werden er vernieuwingen geïntroduceerd vanuit het toonaangevende Brabant. In het westelijke tweederde van de provincie zijn daarna nog nieuwere verschijnselen opgetreden die teruggevoerd kunnen worden op het verschijnsel ‘spanningsverlies’ bij vocalen, dat ook een aantal consonantische veranderingen in gang heeft gezet (lenisering van intervocalische stemloze medeklinkers en een aantal deletieverschijnselen), waarschijnlijk vanaf de 16de eeuw (zie Taeldeman 2001). De grens met het Brabants wordt gevormd door de isoglossenbundel van de secundaire umlaut in de buurt van de Dender en aan de benedenloop van de Schelde.
In Hoppenbrouwers C. en G. (zie de overzichtskaart blz. 60-61) worden de dialecten van Assenede, Poeke, Oostakker (alle drie in westelijk Oost-Vlaanderen) en Ingooigem (in aansluitend West-Vlaanderen) als Vlaamse ‘kerndialecten’ voorgesteld. Tot de Vlaamse ‘randdialecten’ behoren dan naast Maldegem het hele Frans- en West-Vlaams in het westen en de dialecten van Scheldewindeke, Belsele en de traditioneel als volledig Brabants beschouwde dialecten van Aalst en Wolvertem in het oosten. Op blz. 175 lezen we het volgende commentaar: ‘Net als de Belgisch-Brabantse dialecten kennen ook de aangrenzende Vlaamse tongvallen een zelfstandig cluster van dialecten waarin kennelijk oudere overgeleverde vormen bewaard zijn gebleven. De gebieden daaromheen vertonen in het algemeen latere ontwikkelingen.... En ook in de Frans-Vlaamse en West-Vlaamse randgebieden is sprake van eigen, meer recente taalvormen’.
De passages over het Vlaams zijn om drie redenen erg kras. In de eerste plaats gaan de auteurs ervanuit dat de ‘kern’ clustering volgens de FFM-methode ook de dialecten met de oudste taalvormen naar boven brengt. In de tweede plaats wordt de traditionele zienswijze - het resultaat van jarenlang onderzoek naar taalsystemen - op zijn kop gezet, zonder dat die zienswijze met FFM wordt geconfronteerd. In de derde plaats wordt nergens verwezen naar Johan Taeldeman, die toch een groot deel van zijn werk aan de (Oost-)Vlaamse dialecten heeft gewijd. Taeldeman, een van de meest toonaangevende dialectfonologen van het ogenblik, wordt overigens nergens vermeld, ook niet in de bibliografie. Ik heb eerlijk gezegd niet de indruk dat de inzichten in de manier waarop het Vlaamse dialectlandschap samenhangt door dit boek veranderd moeten worden of dat er aanleiding bestaat om terug te komen op de traditionele visie.
Als leek in de statistiek had ik in verband met de tellingen en de statistische verwerking ervan behoefte aan meer duidelijkheid over een bepaald punt. Op blz. 3: staat: ‘De conclusie moet dan ook zijn dat de analyse met behulp van de FFM ook morfologische en lexicale verschillen impliciet meeweegt’. De verschillende RND-teksten die als input dienen, zijn immers niet alleen fonologisch, maar ook morfologisch en lexicaal gedifferentieerd. Ik heb de indruk dat de auteurs dat als een voordeel proberen voor te stellen: ‘Het is van belang vooraf het mogelijk misverstand uit de weg te ruimen dat onze benadering zich uitsluitend zou richten op de analyse van spraakklanken en geen rekening zou houden met grotere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehelen’, zo lezen we op blz. 2. Het feit dat de morfologische en lexicale verschillen tussen de teksten per tekst het aantal en de aard van de klanken bepalen, wordt door de auteurs wel ingezien, maar - tot mijn verwondering - niet geproblematiseerd. Ik had graag uitsluitsel gehad over de vraag in hoeverre overeenkomsten in de dialectwoordenschat (i.p.v. in de fonologie) verantwoordelijk zijn voor de samenhangen volgens de FFM-methode. Een materiaalbasis als de Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (FAND) is misschien beter geschikt dan de RND voor de FFM-methode, maar stond de auteurs uiteraard nog niet ter beschikking.
De bestaande inzichten met betrekking tot de samenhangen tussen dialecten en dialectgroepen hoeven m.i. door het nieuwe boek niet bijgesteld te worden. De auteurs zijn overigens zelf voortdurend in de weer om in de secundaire literatuur bevestiging te zoeken voor hun uitkomsten. Het feit dat de FFM-methode clusteringen laat zien die in een heel aantal gevallen overeenstemmen met wat de traditionele vakliteratuur te melden heeft, blijft opmerkelijk. Het boek ontleent zijn waarde vooral aan het feit dat het op een aantal terreinen prikkelend is en uitnodigt tot nadenken over noties die misschien te vanzelfsprekend geworden zijn. Bovendien heeft het ook een heuristische waarde: een FFM-clustering kan het startpunt zijn voor een zoektocht naar de achterliggende verklaring.
Intellectueel bevredigende inzichten omtrent taal horen m.i. in verband te staan met de taal als systeem en met de totstandkoming van dat systeem. Besluitend kan ik stellen dat ik door het nieuwe boek meer heb bijgeleerd over de FFM-methode dan over de taalwerkelijkheid.
dr. Jacques Van Keymeulen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.J. Spa, De dialecten van Groot-IJsselmuiden. Klank- en vormleer. Kampen, Stichting IJsselacademie, 2000. 148 blz. ISBN 90-6697-115-0.In 1996 verscheen van de hand van J.J. Spa, voormalig hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, een klank- en vormleer van het dialect van de stad Vollenhove. Vier jaar later kwam bij dezelfde uitgever opnieuw een boek van hem uit, nu over de klanken vormleer van de dialecten van Groot-IJsselmuiden, waaronder we moeten verstaan de gemeente IJsselmuiden ('s-Heerenbroek, Wilsum, IJsselmuiden en Zalk). Overigens komen niet alle dialecten van deze gemeente aan de orde, maar alleen die waarvoor de auteur over voldoende gegevens beschikte. Het boek vormt het vierde deel in de Grammaticareeks van de IJsselacademie, waarin behalve het al genoemde deel van dezelfde auteur, afleveringen verschenen over de klank- en vormleer van Wijhe en Ommen. Aan dit werk is een grondige voorbereiding voorafgegaan. Het beschrijft een aantal verschijnselen waarvoor gegevens in de jaren 1978-1981 door de IJsselacademie werden verzameld met een schriftelijke enquête, waaraan maar liefst vijftig informantengroepen meewerkten, die waren verspreid over het hele werkgebied van de IJsselacademie. Hoewel de nadruk in dit werk ligt op de klanken van de verschillende dialecten, omdat daarbij de grootste verschillen zijn waar te nemen met het Standaardnederlands (door Spa aangeduid als ‘standaarddialect’ maar verderop weer ‘(standaard-)Nederlands’ genoemd), komen ook allerlei andere taalverschijnselen aan de orde, zij het wat minder uitvoerig: de verschillende woordsoorten (met veel aandacht voor vervoeging van de sterke werkwoorden), verkleinwoordvorming, meervoudsvorming, andere vormverschijnselen en ten slotte uitdrukkingen (alleen voor Wilsum en Zalk). Bij het dialect van Wilsum gaat de auteur ook in op tijdsbenamingen, bij de dialecten van IJsselmuiden en 's-Heerenbroek komen wat dialecttypische zaken ter sprake, terwijl voor de dialecten van IJsselmuiden en Zalk enkele syntactische verschijnselen de revue passeren. Laten we nu wat meer in detail naar een aantal verschijnselen gaan kijken. Voor de besproken dialecten worden naast de ‘korte’ vocalen ie (ies ‘ijs’), uu (kruke ‘kruik’) en oe (moes ‘muis’) de ‘lange’ tegenhangers besproken, die met een lengteteken worden weergegeven: ie: (bie:n ‘been’), uu: (gruu.n ‘groen’) en oe: (bloe:d ‘bloed’). Het is echter maar zeer de vraag of het hier gaat om gewone klinkers en niet om tweeklanken. In Oost-Nederlandse dialecten worden deze klanken namelijk uitgesproken met een licht diftongische naslag en het lijkt mij onwaarschijnlijk dat dit niet voor de door Spa besproken dialecten zou gelden (zie het artikel ‘Over ie, uu en oe in de Oostnederlandse klinkersystemen’ van H. Entjes in Driemaandelijkse Bladen 23 (1971), 145-168, waar uitvoerig op deze materie wordt ingegaan). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het overzicht van de medeklinkers wordt een indeling gebruikt waarvan ik me afvraag of we er zo gelukkig mee moeten zijn. Het gaat daarbij om de l en de r, die in de literatuur tot de kleine groep der liquidae behoren, vanwege hun vloeiend karakter. Spa rekent echter de r tot de trilklanken en de l tot de zijkantklanken, daarmee twee groepen creërend, die allebei slechts uit één lid bestaan. Maar daarmee wordt nu juist voorbij gegaan aan de gemeenschappelijke kenmerken van deze twee consonanten. Het is niet voor niets dat tweedetaalverwervers die de r niet uit hun moedertaal kennen, deze in het Nederlands door een l vervangen, een verschijnsel dat we ook in moedertaalverwerving aantreffen, waarbij de r, die nog niet in de taalproductie aanwezig is, ‘tijdelijk’ door een l wordt vervangen. Verder krijgt een aantal taalverschijnselen een nogal toevallig karakter, doordat de auteur, overigens om heel begrijpelijke redenen, ervoor heeft gekozen de taalfeiten puur beschijvend te presenteren, zonder enig taaltheoretisch kader. Laat ik dit met enkele voorbeelden verduidelijken. In de eerste plaats wordt de vocaal ie, die hierboven al ter sprake kwam, gezien als een korte klinker. Kijken we echter naar verkleinwoordvorming, dan zien we dat de ie zich als een lange klinker gedraagt, doordat substantieven als zwien ‘zwijn’ en rieme ‘riem’ de varianten -tien en -pien krijgen (zwientien en riempien) en niet de variant -echien, zoals de substantieven met een korte klinker (tónne-tunnegien ‘ton-tonnetje’) en kamme-kämmechien ‘kam-kammetje’). Hetzelfde geldt voor de eveneens als korte klinkers besproken vocalen uu en oe, waar zich hetzelfde probleem voordoet. Het probleem had voorkomen kunnen worden door deze drie vocalen, waar het bij deze taalfeiten om gaat, te presenteren in een taaltheoretisch kader dat gebruik maakt van de noties fonologische (onderliggende) vorm, de vorm waarin de woorden mentaal zijn gerepresenteerd, en de fonetische vorm (oppervlaktevorm), de vorm zoals deze wordt uitgesproken. Fonologisch gezien zijn deze vocalen dan lang, wat hun gedrag bij verkleinwoordvorming verklaart, terwijl ze kort worden uitgesproken. In de tweede plaats wordt in het Oost-Nederlands onderscheid gemaakt tussen de halfgesloten ó en de half open o. In tegenstelling tot het Standaardnederlands, waarin de beide vocalen ook voorkomen, afhankelijk van de klankomgeving waarin ze staan, gaat het in het Oost-Nederlands om twee verschillende fonemen. Spa merkt op bladzijde 28 evenwel op dat de o nooit kan voorkomen voor een nasaal, waardoor de lezer de indruk kan krijgen dat de distributie van de beide klanken afhankelijk is van de omgeving, zoals in het Standaardnederlands. Dit had voorkomen kunnen worden door te werken met het begrip ‘minimaal paar’ om te laten zien dat het hier, in tegenstelling tot het Standaardnederlands, twee verschillende fonemen betreft. Ten slotte wil ik nog wijzen op iets wat mij voorkomt als een tegenstrijdigheid. Bij zelfstandige naamwoorden als dink ‘ding’, krink ‘kring’ en rink ‘ring’ wordt opgemerkt dat de velaire nasaal in deze woorden teruggaat op het consonantcluster n + g, waarvan de leden in een later stadium samensmolten tot een velaire nasaal. Als die nasaal aan het eind van een woord stond, kwam er een k achter. Vervolgens wordt opgemerkt dat die samensmelting achterwege bleef in het verkleinwoord, wat dan de aanwezigheid van de velaire fricatief moet verklaren: deenchien, kreenchien en reenchien. Blijkbaar worden deze verkleinwoorden dus niet afgeleid van dink, krink en rink. Verderop wordt echter gezegd dat dezelfde substantieven wel als grondwoord dienen bij de afleiding van de meervoudsvormen dingen, kringen en ringen: ‘[e]r zijn ook enkele woorden die hun slotmedeklinker voor -en verliezen. Dit gebeurt wanneer de slotmedeklinker in het enkelvoud wordt voorafgegaan door een neusmedeklinker’ (bladzijde 86). Nu mogen alle bovenstaande opmerkingen waar zijn, de brede lezerskring, waarvoor dit werk geschreven is, zal bij het lezen van deze, door een taalkundige bril gemaakte observaties wellicht de schouders ophalen. Wat ik echter wilde tonen is dat een beschrijving van taalfeiten waarbij het taaltheoretische kader ontbreekt, allerlei vragen kan oproepen. Beoordelen we het werk louter op het doel waarmee het geschreven is, het tamelijk gedetailleerd vastleggen van de klank- en vormverschijnselen in de desbetreffende dialecten, dan verdient dit boek, net als het tweede deel dat van dezelfde auteur in deze reeks verscheen, veel lof. Het beschrijft de feiten uitvoerig en op een heldere, prettig te lezen manier. Veel waardering verdienen onder meer de gedeelten over de vervoeging van de sterke werkwoorden. Interessant is verder dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij de bespreking van de klanken uitgebreid wordt stilgestaan bij de historische achtergronden, waarbij de auteur door middel van een kleiner lettertype aangeeft dat deze gezien moet worden als extra informatie voor wie in het onderwerp geïnteresseerd is. Het starten van deze grammaticareeks is een bijzonder goed initiatief geweest van de IJsselacademie, die toch al veel eer toekomt voor de productiviteit op onderzoeksgebied, en mag overal in den lande navolging vinden om de stand van zaken in de Nederlandse dialecten te beschrijven zoals die op dit moment is. Met een auteur als Spa in deze reeks mag men zich gelukkig prijzen, niet alleen door de gedegen manier van beschrijven, maar ook door het enthousiasme voor het vak dat het werk van deze onderzoeker uitstraalt.
Jan Nijen Twilhaar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jo Daan. Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied; rondom Kloeke en het Dialectenbureau. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Amsterdam 2000. ISBN 90-6984-289-0, 139 blz.Wie alle inleidingen van alle afleveringen van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen achter elkaar leest, ziet interessante overeenkomsten en verschillen tussen de teksten van de in totaal 16 auteurs die er blijkens de titelbladen aan hebben meegewerkt. Ik heb die ervaring opgedaan bij de voorbereiding van de inleiding op Van de Wijngaard en Belemans (1997) waarin een terugblik op de RND gegeven wordt. Het dertiende RND-deel is de Dialektatlas van Noord-Holland van de hand van dr. Jo Daan (1969). De inleiding daarvan ademt een algemene frisheid die net zo opvallend is als het specifieke detail, dat Jo Daan de enige RND-opnemer geweest is die onderaan de weergave van vrijwel elke plaats attent het moment van opneming heeft genoteerd. Haar inleiding van Hij zeit wat! Grepen uit de Amsterdamse volkstaal (tweede editie, Amsterdam 1949) begint met de prachtige binnenkomer ‘Wat heb ik nou an m'n kar hangen’, zal misschien een Amsterdammer zeggen, die dit boekje in de etalage ziet liggen.’ Dat is directe taal en ik vermoed dat zoiets zeer modern geweest is in een tijd dat mensen kennisnamen van publicaties via de winkelruiten. Helder en informatief zijn (voor mij) kenmerken in publicaties van Jo Daan, de schrijfster van wie in 2000 de Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied verscheen. Gaat het daarin over een dialectatlas, het object waar we bij geografie het eerst aan denken, dan is het bij uitstek de ‘Leidse’ Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland. De RND krijgt (evenals de ANKO overigens) weinig aandacht, ook al is het (buiten de grote projecten van de Brabantse, Limburgse en Vlaamse dialectwoordenboeken), een van de grootste dialectgeografische ondernemingen in het Nederlandse taalgebied, gerealiseerd in de periode van 1925 tot 1982. ‘Jo Daan was van 1939 tot 1975 werkzaam als medewerker en hoofd van de afdeling Dialectologie van het Meertens Instituut. Daarom kan niemand beter dan zij vertellen hoe dit vakgebied zich ontwikkelde’, meldt de achterflap van Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied, verder GvdD. Voor sommigen (maar niet voor Jo Daan) is dialectologie een ander woord voor dialectgeografie.
Heeft Jo Daan daarvan in dit boek de Nederlandse geschiedenis vastgelegd? De schrijfster heeft een andere visie dan de opsteller van de flaptekst. ‘Herinnering is feit en fictie tegelijk’ staat als nadrukkelijk motto op bladzijde 6 in een letterkorps dat even groot is als de tekst op de titelpagina. (Op blz. 89 gebruikt ze het woord dekken in dit verband.) In het ‘Woord vooraf’ rept ze direct van onbetrouwbare geheugens en dito geschreven en gedrukte bronnen. Dat zijn niet bij uitstek teksten van een eigentijds historicus en op het eerste gezicht lijkt de ondertitel daarom de inhoud treffender te karakteriseren, GvdD is eerder Rondom Kloeke en het Dialectenbureau. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het boek bestaat uit dertien hoofdstukjes, voorzien van een reeks (vaak informatieve) illustraties en wordt afgesloten met een register en een nuttige lijst met gegevens van in het boek genoemde personen. Ook dat register is uiteraard zinvol, maar praktisch gezien helaas te vroeg samengesteld. Er wordt immers wel naar hoofdstukken en paragrafen verwezen maar niet naar bladzijden. Zoeken kost daarmee veel tijd want anders dan de titels van hoofdstukken en paragrafen keren de paragraaf- en hoofdstukaanduidingen niet op elke bladzijde terug. Het is de vraag of dat nodig is: wat voor boek is GvdD, voor wie is het bedoeld? Het begint met de mededeling in het ‘Woord vooraf’ dat deze publicatie niets te maken heeft met Voskuils romancyclus Het Bureau. Het eindigt in het laatste hoofdstuk ‘Slotwoord’ met de voorspelling dat de verruiming van de dialectologie naar de varianten-linguïstiek een groot goed is en dat het binnen het Meertens Instituut een grote toekomst tegemoet kan gaan, wanneer er voldoende medewerkers aangesteld worden. Bij elk van beide mededelingen, die van het begin en die van het eind, kan men zich een verschillende doelgroep voorstellen. Welke lezers moet in het begin van hoofdstuk 1, ‘De pioniers’, verteld worden dat de dialectgeografie onderdeel is van de dialectologie en er uit voortgekomen (blz. 9), wie moeten over de verschillende dialectologische kaartsoorten worden voorgelicht (blz. 11), wie worden er bekend verondersteld met ‘de’ controverse tussen Kloeke en Van Ginneken (blz. 12) of op blz. 14 met ‘de tragiek in Kloekes wetenschappelijke loopbaan’ en ‘de Handleiding’ van de hand van deze dialectoloog? Zijn dat telkens dezelfde lezersgroepen?
Het eigenlijke openingshoofdstuk 2 zet in als een persoonlijke vertelling, die de door toevallen bepaalde geschiedenis bevat omtrent Jo Daans wording als dialectoloog, een historie die door vallen en opstaan gekarakteriseerd wordt. In de melting pot die de Wieringermeerpolder kort na drooglegging was, ontstaat de dialectgeografe; daarom was voor haar het eigen oor veel belangrijker dan het geschrevene van de correspondenten van het instituut waar zij zo lang werkzaam was. De aanloop van het instituut, de initiatieven in Duitsland van Kloeke maar de daarmee strijdige benoeming van Meertens als eerste secretaris komen aan de orde, gevolgd door de vermindering van de tweedracht, wellicht mede onder invloed van de Tweede Wereldoorlog. Het gedeelte daarna, hoofdstuk 9 en volgende, duidt mevrouw Daan aan als ‘rondom Kloeke’ (blz. 68) maar het is feitelijk een veel preciezere en meer gedetailleerde historie van het Meertens Instituut in vergelijking met het eerste deel. Er wordt nu via concrete paragrafen veel striktere informatie verschaft. Dat gebeurt in hoofdstuk 12 ook enigszins over Leiden, Groningen (eindigend bij Heeroma) en Nijmegen (tot en met Weijnen), voordat het slothoofdstuk ‘het Dialectenbureau’ weer in het vizier neemt. Vlaanderen wordt vrij weinig genoemd en dat is verrassend in een boek met het begrip ‘het Nederlandse taalgebied’ in de titel.
Het persoonlijke karakter vormt de grondtoon van GvdD en het bepaalt in aanzienlijke mate de charme ervan. Daarom zal het de lezer kritisch houden bij negatieve opmerkingen, allereerst over de persoon van P.J. Meertens, de eerste directeur van het na zijn vertrek naar hem genoemde instituut. Het zal evenzeer gelden voor de bewondering en de kritiek die mevrouw Daan uitspreekt in respectievelijk Germaanse en Romaanse richting, te weten van Kloeke en Van Ginneken. Juist de subjectieve aard van dit werk, bovendien geschreven op zeer hoge leeftijd, maakt het nauwelijks mogelijk om op fouten en onnauwkeurigheden te wijzen die er in voorkomen.
Het persoonlijke aspect blijkt alleen al uit het gebruik van de vormen van de eerste persoon enkelvoud, ik voorop. Daar is niets op tegen; het vormt het heldere kenmerk van een subjectieve beschrijving, ook als die de met veel feiten gelardeerde historie van een belangrijk instituut betreft. De hele publicatie ademt ondanks al het geraadpleegde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
materiaal en de te hulp geroepen en aangehaalde personen (genoemd en ongenoemd) de sfeer van ‘zo is het in mijn beleving geweest’. Er heeft zich in de Nederlandse dialectologie heel wat afgespeeld aan praktische problemen, persoonlijk leed en dito onaangenaam gedrag, ruzie en gekibbel, er figureerden heel wat mensen in die behept waren met het streven naar monopolieposities en gekenmerkt werden door machtsbegeerte en concurrentievrees, zelfs als we ons grotendeels beperken tot de West-Nederlandse beoefening van dat vak zoals in GvdD. In die zin is het geen aanrader voor de beginnende dialectoloog of de student die zoekende is naar een specialisatie, maar verplichte kost voor iemand die een stadium verder is.
De ondertitel gaf de inhoud treffender weer dan de benaming Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied; rondom Kloeke en het Dialectenbureau. Misschien moet de omdraaiing nog een stapje verder gaan, rondom het Dialectenbureau en Kloeke. Rondom drukt daarbij het impressionistische, sterk persoonlijke en het vrije karakter van het boek uit. Een biografie van Jo Daan, waarin het volle licht op haar werk geworpen wordt, geprojecteerd tegen de tijd, doet haar originele positie in de Nederlandse dialectologie eerder recht dan GvdD.
Siemon Reker | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie:
|
|