Taal en Tongval. Jaargang 52
(2000)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Georges De Schutter
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingFunctionalistisch geïnspireerde verklaringen zijn in de fonologie zo mogelijk nog minder populair dan in de studie van andere taalcomponenten. Onlogisch is dat niet: zowel de eenheden, de fonemen, als de regeltypen waarmee gewerkt wordt, vormen een beperkt en logisch streng geordend systeem. Principes als dat van de regelordening, maar ook dat van de ‘kettingvorming’ van verschijnselen (‘push’- en ‘drag-chains’), enz. lijken nauwelijks ruimte te laten voor abstracte overwegingen i.v.m. de functionaliteit van de getroffen eenheden (de woorden of de morfemen). Helemaal correct is het bovenstaande natuurlijk niet. Pogingen tot verklaring die uitgaan van b.v. optimale duidelijkheid, hebben altijd al een belangrijke rol gespeeld in de historische fonologie, en zo indirect ook in de fonologische studie in het algemeen. Er is met name de notie van de ‘optimale afstand’ tussen de fonemen, die juist als oorzaak van kettingvorming een prominente plaats in het onderzoek heeft. Maar alles bijeen is de aandacht van fonologen toch heel sterk op mechanistische, systematische aspecten van de taalevolutie gefocust gebleven. In dit artikel wil ik vooral een suggestie in Keymeulen & Taeldeman (1985) volgen: de titel van dat artikel luidt ‘Tussen fonologie en morfologie. De vokaalverkorting in een Brabants dialekt’, en daarmee wordt het mogelijke verband tussen twee verschillende componenten van het taalonderzoek gethematiseerd. Zo'n verband kan niet anders zijn dan het gevolg van een aanpassing van fenomenen in het ene gebied, aan eisen die door het andere gesteld worden. Op die manier zitten wij volop in de problematiek van het functionalistische paradigma. Als onderwerp neem ik hetzelfde complex van fenomenen dat door de auteurs behandeld wordt: de verkorting van onderliggend lange vocalen in een Brabants dialect, dat namelijk van het noordwesten van de provincie Antwerpen. Ik wil echter, gegeven mijn doelstelling, heel principieel van de door hen gevolgde presentatie afwijken; en wel in de volgende zin: gesteld dat alleen fonologische kenmerken het al dan niet optreden van verkorting in de stamvocaal conditioneren, dan moeten de factoren daarvan terug te vinden zijn in de bouw zelf van de getroffen woorden (en dus ook van hun componenten). In deze tekst zal dan ook consequent als basis genomen worden: de fonologische interactie tussen stam en suffix. Het te beschrijven dialect zelf verschilt in veel, soms ook vrij fundamentele opzichten van wat tot nogtoe i.v.m. Brabantse dialecten beschreven is: de dialecten van het noordwesten van Antwerpen (bedoeld zijn die van Zandvliet, Berendrecht, Lillo, Stabroek, Putte, Kalmthout, Kapellen, Hoogboom, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoevenen, Oorderen, Wilmarsdonk, Oosterweel - dat letterlijk op een boogscheut van de stad Antwerpen lag, maar nu, net als Wilmarsdonk, Oorderen en grote delen van een aantal andere genoemde dorpen in de complexen van de Antwerpse haven op is gegaan - en EkerenGa naar voetnoot1 nemen in nogal wat opzichten ook onder de dialecten van dezelfde provincie een wat aparte plaats in. Of dat diepe historische wortels heeft, is zonder uitvoerig onderzoek niet uit te maken. De dialecten in kwestie zijn Brabants, maar verschillen, zoals gezegd, in veel opzichten van die van b.v. de heel nabij gelegen stad Antwerpen. Belangrijk voor het hier te presenteren onderzoek is, dat diftongen in principe niet aan het spel van de algemeen-Brabantse tendens tot vocaalverkorting deelnemen, maar dat anderzijds de representanten van Owg. î, ai, en van û, oi als monoftongen verschijnen, en dus wel aan de verkorting meedoen (net als de diftongen die daar in veel Brabantse dialecten aan beantwoorden).Ga naar voetnoot2 Achtereenvolgens komen in dit artikel aan bod: het relevante deel van het fonologische systeem (in wat voor stammen komen lange vocalen voor?): § 2 - welke lange vocalen zijn er in het dialect?: § 3 - in welke morfologische complexen treedt verkorting op en wat is het resultaat van dat proces?: § 4 - wat is de rol van diverse suffixen in het verkortingsproces?: § 5 - wat is de rol van sjwa in stam of uitgang op het verkortingsproces?: § 6. Ten slotte wordt in een synopsis het complexe beeld samengevat, met een poging tot ‘verklaring’ van het fenomeen: § 7. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De omgevingen waarin lange vocalen voorkomenLange vocalen komen in het beschreven dialect voor in stammen die eindigen op (onderliggend):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele opmerkingen passen hierbij:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De lange vocalen in het Noordwest-AntwerpsHet zal opgevallen zijn, dat in de bovenstaande selectie van grondwoorden met ‘lange vocaal’ buiten de auslaut geen enkele diftong optreedt. Dat wil niet zeggen dat het Hoogboomse (en meer in het algemeen dus het Noordwest-Antwerpse) systeem geen diftongen kent. Die zijn er wel, zowel centrerende als dalende trouwens. Dat ze niet gerepresenteerd zijn, heeft te maken met het al genoemde feit dat in het hier beschreven dialect geen enkele diftong op welke manier ook aan het spel van de verkorting deelneemt. Toch geef ik op het einde van deze afdeling een overzicht van de diftongen die voorkomen. Wat de lange vocalen betreft, dat zijn de volgende (met een overzicht van de voornaamste Oudwestgermaanse fonemen waar ze op teruggaan:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals aangekondigd, voeg ik hier nog een overzichtje toe van de diftongen, hoewel die, vanwege niet-verkortbaarheid, verder geen rol meer spelen in het verhaal:
Het klinkersysteem van het beschouwde Noordwest-Antwerpse dialect ziet er dus als volgt uit (met links de monoftongische vocaaldriehoek, en rechts een systematisering van de diftongen op basis van hun eerste element: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Omgevingen waarin het Noordwest-Antwerps verkorting heeft4.1 Gelexicaliseerde (historische) verkortingsproductenAlle Vlaamse en Brabantse dialecten die het fenomeen van de verkorting kennen (uitzondering vormen dus die uit het westen van de provincie Oost-Vlaanderen, cf. o.a. Pée-Taeldeman 1970, Taeldeman 1979: 84-85), hebben veel vaker volledig gelexicaliseerde vormen met verkorting dan b.v. de Nederlandse standaardtaal. Bekend zijn uit die laatste vormen als verdommen, dommekracht, licht, lucht, maar echt talrijk zijn die niet, en over de oorsprong, ook de geografische achtergrond ervan, weten wij niet zoveel. Devos & Taeldeman (1974) geven een indrukwekkende lijst van voorbeelden waarin West-Vlaamse dialecten verkorting ondergaan hebben. Wat het Brabants betreft leveren Keymeulen & Taeldeman (1985) voor een zuidwestelijk Brabants dialect een even indrukwekkend overzicht; cf. verder voor het zuidoosten (o.a.) Pauwels (1958: 94-110), voor het noordoosten: De Bont (1962: passim). Voor het Noordwest-Antwerps zou een nog eens even imposante lijst van gevallen net zo goed - en met veel nut voor ons inzicht in de geografische spreiding van het fenomeen - samen te stellen zijn,Ga naar voetnoot8 maar mijn opzet in dit artikel is anders, en veel minder ambitieus. Ik wil wat de niet-productieve (niet-synchrone) dimensie betreft enkel aandacht vragen voor een paar omgevingen waarin consequent of ten minste heel frequent spontane, niet morfologisch geconditioneerde verkorting plaats heeft gehad. Zulke omgevingen zijn die van eind-/st/, -/stɘr/, -/(r)ts/, -/tsəl/ en -/səl/, b.v. in [pœst - plœstər - ust - lɛstər - bist - plœts - kœrts - rɔtsəl - stɛsəl] (puist, plaaster, hoest, lijster, biest, plaats, koorts, raadsel, stijfsel)Ga naar voetnoot9; van belang is, dat oorspronkelijke diftongen ook hier nooit verkorting ondergaan, cf. [iəst - iəstər - uəst - ruəstər - luəts] (eerst, heester, oogst, rooster, loods).Ga naar voetnoot10 Andere ‘spontaan verkortende’ omgevingen, boven al vermeld, zijn die voor /j/ en /k/: de oorspronkelijk lange vocaal /u:/ is daar consequent verkort, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behalve in vloek, kloek (dat laatste heel weinig gebruikt), en bij de generatie die aan de mijne voorafging, snoek.Ga naar voetnoot11 Een wat onverwachte omgeving is die van lange vocaal voor /r/, maar dan alleen in heel veel gebruikte woorden (soms wel ‘functiewoorden’ genoemd) zoals [mɔr - nœr -vœr](maar, naar, voor=vrz.). Verkorting van wat ooit een diftong geweest moet zijn, komt heel sporadisch wel voor, b.v. in [vurt] (voort); wellicht gaat het daarbij om ontleningen aan het zuidelijker Brabants waar zulke verkortingen in veel gebieden gemeengoed zijn, cf. Keymeulen & Taeldeman 1985: kaart 1, p. 151. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 De productieve afleiding: welke suffixen zijn er?Veel interessanter voor de structuralist zijn de gevallen waarbij een nog levende regel van toepassing is. Verkorting van stamvocalen kan optreden zodra de stam in het woord waarvan die de kern vormt, nog door een morfeem, eventueel een suffix, gevolgd wordt. Devos & Taeldeman (1973) en Keymeulen & Taeldeman (1985) onderzoeken, behalve samenstellingen,Ga naar voetnoot12 de volgende typen (gedeeltelijk mijn indeling): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.1Suffixen die lexicaal bepaald zijn, zoals lijk, ig, baar, achtig. Toepasbaarheid van de afleiding is niet voorspelbaar, en dient dus in het lexicon gespecificeerd te worden. Er is bovendien vrij veel persoonlijke, wellicht soms ook sociale variatie; ten slotte is het meer dan waarschijnlijk zo, dat nogal wat van de afgeleide woorden eigenlijk hun oorsprong in de standaardtaal hebben. Wij stellen vast dat, afgezien van een verwaarloosbaar aantal volledig gelexicaliseerde woorden (b.v. [wɔraxtəx - smɛrəx - ɤirəx - stirəx] (waarachtig, smerig, gierig, stierig = tochtig, van koe), verkorting bij dit type van suffixen in het beschreven dialect niet voorkomt. Voorbeelden van zeker ‘dialectische’ woorden zonder verkorting zijn: [mø:ɤələk - wɔ:rlək - wɛ:sələk - mɔ:təx - vərdri:təx - bre:ɡbɔ:r - brœ:ɡbɔ:r - ɤɛ:laxtəx - brœ:naxtəx] (mogelijk, waarlijk, wijselijk, matig, verdrietig, breekbaar, bruikbaar, geelachtig, bruinachtig). In wat volgt wordt dit type van suffixen buiten beschouwinggelaten: toepasbaarheid van de afleiding door het lexicon heen is te weinig systematisch, en van veel abstracte woorden (dat zijn adjectieven van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze typen vrijwel allemaal) is nauwelijks te achterhalen of ze in het dialect ‘autochtoon’ zijn, dan wel aan de ‘literaire’ standaardtaal ontleend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.2Suffixen die semantisch of syntactisch bepaald zijn, d.w.z. dat er een vaste semantische, vaak ook grammaticale (syntactische of morfologische) waarde mee te verbinden is. In principe kunnen ze bij elk woord dat de vereiste semantische en/of syntactische en/of (soms) fonologische kenmerken heeft, worden toegevoegd (wel komt nogal eens complementaire distributie van suffixvarianten voor, cf. verder). Het is de gewoonte dat in het onderzoek van verkorting in afleidingen de semantisch-syntactische categorieën als basis genomen worden. Dat wil zeggen dat de verkorting onderzocht wordt in b.v. 2e- en 3e-p.-werkwoordvormen, of in het zwakke preteritum, of in het diminutief van substantieven, enz. Zoals in § 1 gezegd, zal ik die weg om principiële redenen niet bewandelen: alle afleidingen tezamen worden als één enkel corpus gezien, waarin het verkortingsproces primair als het resultaat van een fonologisch geconditioneerd proces geldt. Dat wil zeggen dat a priori verondersteld wordt, dat een suffix <tə> gevoegd bij een stam met vorm <x>, hetzelfde effect heeft, of het suffix nu een substantief afleidt (b.v. in ziekte) of een preteritale werkwoordvorm (b.v. in raakte), maar eventueel wel een consistent ander effect na een stam <y>. In het volgende overzicht (§ 5) zal blijken dat dat tot op heel grote hoogte klopt. In § 7.1 geef ik een volledig overzicht van de bevindingen op dit gebied.
Op formele gronden zijn bij de semantisch-syntactische suffixen te onderscheiden:
[i] Zuivere sjwa-suffixen (zonder onderliggend gegeven consonant); die komen zowat bij elke flecteerbare woordsoort met een of andere functie voor; cf. resp. bij een adjectief, een determinator, een telwoord, een substantief en een werkwoord: [vry:ɤə(n) - de:zə(n) - vɛ:və(n) - me:tə(n)1-2] (vroege, deze, vijven, meten ww.1, subst.2). Telkens vertonen ze twee oppervlaktevormen: één met en één zonder /n/; de distributie van die twee wordt altijd bepaald door de fonologische omgeving: meestal is /n/ alleen mogelijk als hiaatvuller voor een vocaal. Alleen de genusuitgang bij adnominale woorden (adjectieven, kwantoren en determinatoren) heeft een iets ruimere distributie: daar komt in het beschreven dialect /n/ ook, als een soort verbindingsklank, voor woorden die met /t-p-b/ beginnen. Er is mij maar één enkel woord bekend, waarbij vocaalverkorting kan optreden ten gevolge van aanhechting van het suffix: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naast het ‘onverbogen’ adjectief [vry:x] (vroeg), met uitsluitend lange vocaal,Ga naar voetnoot13 staan zowel [vryɤə] als [vry:ɤə] (vroege).
[ii] Suffixen die één enkele consonant met het kenmerk [+ continu] bevatten. [ii.a] De adjectivische comparatiefuitgang /ər/, die bij de meeste ‘relatieve’ adjectieven toegevoegd kan worden (daarnaast is er de verder, in [v.a] te behandelen combinatorische variant /dər/). Zonder /d/ heeft dit suffix in de Brabantse (en de Vlaamse) dialecten ‘normaal’ geen verkorting tot gevolg, cf. verder § 5.1.Ga naar voetnoot14 Hetzelfde suffix (formeel althans) leidt nomina agentis van werkwoorden af, b.v. in [slɛ:pər1,2 - slɔ:pər - ru:pər] (slijper1, sleper2, slaper, roeper). Het effect is, voorspelbaar, gelijk aan dat van het vorige suffix. [ii.b] /s(ə)/ als appellatieve afleider op basis van lokale plaatsnamen (adjectief, de vorm met sjwa ook voor vrouwelijke persoonsnamen, cf. De Schutter 1983), soms ook als adjectiefafleider bij andere nominale stammen (b.v. [wɔ:ls], Waals). /s/ als meervoudssuffix komt in het beschreven dialect nauwelijks voor na lange syllabe; alleen bij woorden op /r/ kan het als autochtoon dialectisch beschouwd worden, en daar veroorzaakt het nooit verkorting, cf. [dɛrəktœ:rs - dɔkto:rs] (directeurs, dokters). Opgemerkt mag nog worden dat /s/ als genitiefsuffix in het Noordwest-Antwerps hoegenaamd niet voorkomt, ook niet bij persoonsnamen.Ga naar voetnoot15 Net als /ər/ heeft /s(ə)/ geen verkortend effect, cf. verder § 5.1.
[iii] Suffixen met als consonant uitsluitend /t/ of /d/. Dit is veruit de belangrijkste categorie van suffixen die verkorting kunnen veroorzaken. Het aantal formeel verschillende suffixen is uiteraard niet echt groot, maar soms is er een erg gediversifieerd functioneel landschap: [iii.a] /t/ als OTT-uitgang van de 2e persoon en van de 3e persoon ev., van de OVT-uitgang van de 2e persoon bij sterke werkwoorden, en van de imperatief. Het suffix kan, wat de hier behandelde problematiek betreft, als een eenheid beschouwd worden: als verkorting bij een vorm met functie x voorkomt, heeft dezelfde vorm met functie y eveneens een korte vocaal. Die regel is bijna | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitzonderingsloos; cf. echter voor een functioneel erg belangrijke uitzondering § 5.3.2. [iii.b] /d(ə)-t(ə)/ in het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden. Dit suffix voegt zich in formeel opzicht bij het vorige: keuze voor resp. +/- verkorting is aan precies dezelfde fonologische omgevingen gebonden. [iii.c] /də-tə/ in het preteritum van zwakke werkwoorden. Ook hier geldt weer hetzelfde. [iii.d] Formeel gedeeltelijk gelijk aan het vorige, maar functioneel wel heel erg verschillend, is /də/ als een van de varianten van het suffix waarmee rangtelwoorden gevormd worden. Het komt maar bij een paar telwoorden voor, en van die formaties zijn voor ons doel alleen ‘vierde, vijfde, tiende’ interessant: alleen die hebben een lange monoftong in de stam (in de afleiding ondergaan ze wel verkorting).
Opmerking: De gebruikswijzen genoemd in [iii]Ga naar voetnoot16 hebben vrijwel allemaal hetzelfde effect i.v.m. +/- verkorting. Ik zal dan ook in wat volgt van één enkel ‘abstract’ suffix <D(ə)> spreken.
[iv] Suffixen waarin de enige consonant het kenmerk [+ hoog] heeft. De enige kandidaten zijn hier de eenvoudige varianten van het diminutiefsuffix: /(ə)kə/ enerzijds, b.v. in [li:kə - rɛfkə - burəkə] (liedje, rijfje, boertje); /tʃə/ anderzijds. De laatste variant bevat een palatale affricaat (combinatie van occlusief en fricatief); als diminutiefsuffix komt het complex voor bij nomina waarvan de stam op (onderliggend) rijm [lange vocaal + <t, l>] of [vocaal + sonorant + <d, t>], of op (oppervlakkig) [əl] eindigt; voorbeelden van zulke woorden zijn: [pœ:t - du:l - stɛ:rt - ã.(n)two:rt - ke:təl] (puit = kikker, doel, staart, antwoord, ketel). Bij alle andere stammen treedt als suffix een variant met /k/ op (cf. boven, en verder [v.c]). Bij al deze varianten is er in principe altijd verkorting waar dat überhaupt mogelijk is, cf. echter ook § 6.
[v] ‘Complexe’ suffixen, met meer dan één consonant. Er zijn niet heel veel systematisch productieve suffixen met een wat complexere fonologische bouw, en veel structurele gelijkvormigheid is bij de zeldzame kandidaten niet te bespeuren. Een overzichtje: [v.a] /dər/ als combinatorische variant van het comparatiefsuffix en van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomina agentis-suffix bij alle relevante stammen op /r/, en bij woorden op /n/ en /l/ voorafgegaan door lange vocaal (bij die laatste treedt meestal ook de variant zonder /d/ - en dan ook consequent zonder verkorting, cf. [ii.a] - op). [v.b] De superlatiefuitgang /st(ə)/, die bij alle relatieve adjectieven toegevoegd kan worden, b.v.: [lifst(ə) - ku:lst(ə)] (liefst(e), koelst(e)). Daarmee homofoon is ook het suffix waarmee een klein aantal rangtelwoorden gevormd wordt; met een lange monoftong in de stam zijn dat er maar drie: [məljũ:(n)stə - məlja:rstə - ɔu/zɔuvø:lstə] (miljoenste, miljardste, hoe-/zoveelste).Ga naar voetnoot17 [v.c] De combinatorische variant /skə/ van het diminutiefsuffix, die bij stammen op hoge (achter)-consonant aangehecht wordt, en dan altijd verkorting van de stamvocaal veroorzaakt, cf. [plaŋəskə - bəzykskə] (plankje, bezoekje), bij [pla.ŋk - bəzy.k]. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 De verkortingsproductenUit de boven al gegeven voorbeelden kan afgeleid worden, dat de verkorting heel regelmatig verloopt, met dien verstande dat we van een systeem met vier openingsgraden bij de lange vocalen naar een met drie bij de korte gaan. De twee middelste graden leiden tot hetzelfde verkortingsproduct. We krijgen dus:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De productieve afleidingen: overzicht van de verkorting5.1 Suffixen die nooit verkorting veroorzakenVan de productieve afleidingssuffixen (of formele complexen van suffixen) die een consonant (afgezien eventueel van de hiaatvuller of verbindingsklank /n/) bevatten, zijn er alvast twee die nooit verkorting veroorzaken. Dat zijn het weinig voorkomende <s(ə)> als adjectivische afleider of als vrouwelijke substantivische appellatiefvormer bij plaatsnamen, en <ər> als comparatief- en agentiefvormer. Afleidingen met <s(ə)> op basis van plaatsnamen die in het noordwesten van de provincie Antwerpen goed bekend zijn (lokaliteiten in de omgeving, toeristische plaatsen, belangrijke steden in buurlanden), zijn:
Hoe weinig ‘boeiend’ het beeld ook is, precies het absolute ontbreken van verkorting bij dit suffix levert eventueel wel een begin van interpretatie voor de problematiek van de verkorting op. Een eenvoudige hypothese i.v.m. verkorting is namelijk, dat die optreedt waar de vocaal door een voldoende zwaar consonantcluster gevolgd wordt. Nu is bekend dat /s/ een foneem is, dat zich universeel heel makkelijk aan een bijna willekeurige consonant aanhecht, en dat zowel voor een beginconsonant als achter een eindconsonant (b.v. in het Nederlands (ter)-sluiks, 's morgens, 's nachts, slinks). We zouden nu kunnen stellen, dat toevoeging van dit foneem aan de eindconsonant-(cluster) van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stam geen significante verzwaring van het woordeinde en dus ook geen verkorting oplevert.
Wat <ər> betreft, dat is heel wat ruimer toepasselijk, met twee heel verschillende betekenissen dan nog, cf. boven; een paar voorbeelden: [we:vər - li:vər - kɔ:pər - rœ:mər - tɔ:jər] (wever, liever, kaper, ruimer, taaier). Met één enkele, al vroeger genoemde uitzondering (dan nog een facultatieve vorm: [vryɤər]), is verkorting van de lange stamvocaal uitgesloten. Ter verklaring zouden wij kunnen denken aan het feit dat dit suffix in het afgeleide woord altijd voor een ‘open syllabe’ zorgt, waarin verkorting door de syllabestructuur zelf tegengegaan wordt. Verderop (§ 6) zal echter materiaal aangedragen worden, dat aantoont dat niet de syllabestructuur maar de hele woordstructuur die bij suffigering ontstaat, bepalend is voor het verkortingsfenomeen.
We stellen dus als voorlopige hypothese liever, dat de suffixen met de als [+ continu] gespecificeerde consonanten /s/ en /r/ het complex na de lange vocaal niet in die mate verzwaren, dat vocaalreductie plaats kan/moet hebben.Ga naar voetnoot20 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2 Suffixen die (normaal) vocaalverkorting veroorzakenDrie van de overblijvende suffixalternanten veroorzaken vocaalverkorting in de meeste omgevingen waar dat überhaupt mogelijk is, nl. <(ə)skə>, <tʃə> en <(ə)kə>. Dat zijn dus alle combinatorische varianten van het diminutiefsuffix. Voorbeelden zijn:
Bij stammen op homorganische consonantclusters (/rt-rd-rs-rz-nt-nd-ns-nz-ŋk/) heeft meestal verkorting plaats (voorbeelden zijn boven gegeven), maar er zijn lexicaal bepaalde uitzonderingen, b.v.: [wo:rtʃə - vɛ:rzəkə - lã:mpəkə - mã:(n)skə] (woordje, vaarsje, lampje, mensje). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als in de stam een consonantcluster met svarabhaktivocaal op de lange vocaal volgt, is er nooit verkorting. Als voorbeelden geef ik:
Als oorzaak voor het uitblijven van verkorting bij de laatste reeksen woorden ligt het voor de hand te denken aan de svarabhaktivocaal. Die sjwa breekt het in se zware complex na de vocaal op: hij creëert een nieuwe syllabe, en de lange vocaal van de stam komt op het syllabe-einde te staan (b.v. [wa:-rək]). Met zo'n ‘verklaring’, hoe plausibel die ook lijkt, moet, gegeven de onduidelijke structurele positie van de svarabhaktivocaal in Nederlandse dialecten, omzichtig omgesprongen worden: cf. § 6. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3. Verkorting bij het suffixcomplex <D(ə)>De toestand is hier vrij eenvoudig, d.w.z. makkelijk op structurele grond te systematiseren. Een opmerking vooraf is wel, dat verkorting systematisch uitgesloten lijkt te zijn bij ‘sterke’ preteritumvormen van de 2e persoon, die uiteraard op /t/ eindigen. Voorbeelden zijn: ([ɤə - ɤœlə]) [li:pt - ro:kt - sme:t - vi:lt] (je, jullie liep(t), rook(t), smeet(t), viel(t)). Een reden voor deze uitzondering op het algemene verkortingspatroon ligt niet direct voor de hand. Gedacht kan worden aan het (onmiskenbare) feit dat de vocaal in sterke preterita een uitgesproken ikonische waarde heeft: de vocaal staat er in de grond alléén voor om het preteritale karakter van het werkwoord te representeren; verdeling over een lange en een korte variant zou het sterke paradigma, dat in de praktijk allesbehalve sterk in de taal verankerd is,Ga naar voetnoot21 nog aanzienlijk verzwakken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.1 ObservatiesAfgezien van de sterke preteritumvormen (b.v. [(ɤə) sli:pt], (je/jullie) sliep(t)) is er een uitgesproken fonologische conditionering voor het al of niet optreden van verkorting. Dat fenomeen treedt op in stammen die eindigen op één consonant, op voorwaarde dat die [- continu] is: occlusief (/p, t, k/) of nasaal (/m, n/) of de liquida /l/. Is de enige consonant [+ continu], dan is er geen verkorting; dat is dus zo bij de fricatieven (/v, z, ɤ/), de glijklanken /w, j/, en de liquida /r/.Ga naar voetnoot22 Voorbeelden zijn:
Ten slotte mag ook nog vermeld worden dat de weinig talrijke werkwoordstammen op vocaal geen verkorting hebben; er zijn, hoe gering dat aantal ook is, nog twee reeksen: (a) gaan, staan, zien, waarbij de uitgang van de 2e p. ev./mv. en van de 3e p.ev. aan de oppervlakte in de meeste omgevingen wegvalt; de uitgang is er oppervlakkig wel b.v. voor (d')r: [du:t - gɔ:t - stɔ:t - zi:t] (ze doet, gaat, staat, ziet er)Ga naar voetnoot23/Ga naar voetnoot24; (b) leenwoorden en klanknabootsingen zoals b.v. [ski:t - ruku:də] (ze skiet, roekoede). Bij consonantclusters op het einde van de stam is er lexicaal bepaalde variatie bij clusters zonder (mogelijke) sjwa-insertie,Ga naar voetnoot25 cf. b.v.: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de stammen waar de consonanten door sjwa gescheiden worden, is er geen verkorting:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.2 BesprekingDe toestand is bij stammen op één enkele consonant bijzonder eenvoudig: optreden van verkorting is daar afhankelijk van de specificatie van die C voor het kenmerk [continu]: is die positief (zoals dat ook bij vocalen het geval is), dan heeft toevoeging van <D(ə)> blijkbaar niet voldoende verzwarende impact op het woordeinde om verkorting te conditioneren. Is die echter negatief, dan is toevoeging van de eveneens [- continu] gespecificeerde dentale occlusief voldoende om de kritische grens te overschrijden. Er mag nog eens op gewezen worden dat dat niet met een ‘zwaar eindcluster’ op syllabeniveau vandoen heeft: ook <tə/də> heeft het bedoelde effect, en dat ondanks een onbetwiste syllabisering zoals die in b.v. [din-də] (dien-de). Sterker nog: de enige uitzondering op het principe situeert zich in het deelmateriaal met dubbele consonant aan het syllabe-einde (2e persoon van het preteritum van sterke werkwoorden, cf. boven).
Veel minder eenduidig is de behandeling van stammen op een combinatie van sonorant + homorganische obstruent. Ten minste één daarvan is [-continu] (noch /rz/ noch /rs/ komt immers voor), en we zouden dus ten minste dezelfde reactie verwachten als wanneer die consonant alléén optreedt. Maar dat klopt dus niet: er is lexicaal bepaalde variatie tussen toepassing en negatie van de verkortingsregel.
Minder verwondering zal de behandeling wekken van stammen die op een cluster eindigen waarvan de componenten gescheiden worden door svarabhaktivocaal. Hoewel het telkens om C-combinaties gaat, waarvan ten minste één het kenmerk [- continu] heeft, blijft de stamvocaal na toevoeging van een suffix altijd lang. We kunnen dat zo interpreteren: een sjwa die binnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stam zelf optreedt, is een barrière voor toepassing van de regel i.v.m. de zwaarte van het woordeinde. Of anders gezegd: welk suffix er ook wordt toegevoegd, dat suffix werkt op de sjwa zelf, niet op de stamvocaal: de sjwa slorpt de informatie i.v.m. zwaarte van het woordeinde zelf op, en de volle vocaal blijft onaangetast. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4 De overige suffixen met meer dan één consonantDe twee overblijvende complexe suffixen bevatten ten minste een dentale occlusief, en verder een als [+ continu] gespecificeerde consonant. Logisch moeten we er weer van uitgaan, dat deze suffixen het woordeinde ten minste in dezelfde mate belasten als <D(ə)>, m.a.w. dat in die omgevingen waar blijkens 5.3 verplichte verkorting plaats heeft, dat ook noodzakelijk bij <st(ə)> en <dər> het geval zal zijn. Die verwachting komt echter absoluut niet uit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4.1 Verkorting bij <st(ə)><stə> heeft wezenlijk twee functies (cf. boven): superlatiefsuffix bij adjectiefstammen en rangtelwoordvormer bij bepaalde telwoorden. Alles tezamen zijn er niet zoveel stammen waarbij het aangehecht kan worden; een volledig betrouwbaar beeld is dan ook nauwelijks te schetsen.Ga naar voetnoot26 Een paar waarnemingen aan mijn materiaalverzameling:
a. Heel opmerkelijk is, dat recente leenwoorden geen verkorting hebben, ook als dezelfde eindconsonant in de meer traditionele woordenschat meestal wel verkorting meebrengt. Een paar voorbeelden:
b. Consequente verkorting heb ik in twee omgevingen gevonden: - voor /r/: [di:r - va:r - zwɔ:r => dirst - varst - zwɔrst] (duur, ver, zwaar + de superlatieven op basis daarvan).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Telkens bestaat het hele corpus maar uit die paar adjectieven; dat de algemeenheid van het fenomeen hier op toeval zou kunnen berusten, is dus geenszins uit te sluiten.
c. Bij een aantal woorden alterneert verkorting met afwezigheid van het fenomeen; voorbeelden zijn: [vryxst / vry:xst] bij [vry:x] (vroeg),Ga naar voetnoot27 [ɤrynst / ɤry:nst] bij [ɤry:n] (groen), [klukst / klu:kst] bij het overigens weinig gebruikte adjectief [klu:k] (kloek). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4.2 Verkorting bij <dər>Voor <dər> (als comparatiefsuffix of als afleider van nomina agentis, de twee worden hier op formele gronden bijeengenomen) geldt m.m. ongeveer hetzelfde: alle omgevingen kunnen zowel verkorte als niet-verkorte vormen opleveren (lexicaal bepaalde distributie). Met verkorting: [vardər - zyrdər - vœldər - brœndər - spœldər] (verder, zuurder, vuiler, bruiner, speler), zonder: [lø:rdər - bəwɔ:rdər - rɔ:rdər] (leurder, bewaarder, raarder), met de twee mogelijkheden [œtxɔ(:)ndər] (uitganer).
Het aantal mogelijke woorden is te klein om conclusies uit te trekken; grosso modo komt het beeld wel met dat bij <stə> overeen, tot en met het feit dat recente leenwoorden nooit verkorting hebben, cf.: [rəɤe:rdər] (regeerder). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Diminutieven op /əkə/: <əkə> of -ə+<kə>.Boven hebben wij al gezien dat, afgezien van de stammen op glijklank en op vocaal, en die op /mp/, verkorting bij diminutiefvorming algemeen is. Typische voorbeelden zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat nu onmiddellijk opvalt, is dat, behalve bij de fricatieven en de glijklanken, de suffixvariant <kə> van de stam gescheiden wordt door een sjwa. Dat levert meteen een meer dan onverwacht interpretatieprobleem op. Boven (§ 5.3.2 in fine) hebben wij gezien dat de svarabhaktivocaal die tussen de twee elementen van een stam-eindcluster optreedt (b.v. in [me:tər]), toepassing van de verkorting verhindert. Dat doet de tussengevoegde sjwa nu juist niet in de diminutieven afgeleid van stammen op /p, m, r/, en dat is op z'n minst contra-intuïtief te noemen.Ga naar voetnoot29 We hadden mogen verwachten dat ook die sjwa verkorting verhindert. Dat verwachte effect hebben wij b.v. wél in ‘affectieve’ vormen van het type [wi:ləkə - stu:ləkə - vu:təkə - zy:təkə - wɛ:vəkə - tã:(n)təkə] (wieltje, stoeltje, voetje, zoetje, wijfje, tantetje), die vooral gebruikt worden door en t.o.v. kinderen, en verder als vleivormen. Zo fungeren ze als alternatieven van de ‘normale’ (volwassenentaal)-vormen [wiltʃə - stultʃə - vutʃə - zytʃə - wɛfkə - tã(n)tʃə]. Affectieve vormen van dit type blijken alvast in veel (zoniet in alle) zuidelijke dialecten voor te komen, cf. De Schutter, Ryckeboer & Taeldeman (1975).Ga naar voetnoot30
In het pas genoemde artikel wordt voor de tussen-/ə/ in de kindertaalwoorden en vleivormen (gedeeltelijk impliciet) een andere, een minder ‘fundamentele’ plaats in de afleidingsgeschiedenis geponeerd dan voor de begin-sjwa van de gewone diminutiefvariant <əkə>. Dat komt hierop neer: <əkə> is een autonome diminutiefvariant, die automatisch een zwaar woordeinde, en dus ook verkorting van de stamvocaal conditioneert, en die voorkomt na stammen op / V + r, m, p/. Daarnaast zijn er de varianten <kə>, <tʃə> en <skə>, die normaal voorkomen na stammen op sjwa (svarabhaktivocaal) + niet-hoge consonant (b.v. de equivalenten van harp, hemel, emmer, bezem), op V+niet-hoge fricatief (baas, schroef), of op C + eind-sjwa, b.v. in [mø:ləkə - lɔ:kəskə - lø:ɤəskə] (molentje, lakentje, leugentje). De variant <kə> kan in ‘speciale stijl’ ook voorkomen na woorden waarbij de stam in eerste instantie een affectieve sjwa-uitbreiding heeft ondergaan. Daartoe behoren dus de boven genoemde afleidingen op basis van *[wi:lə - stu:lə - vu:tə - zy:tə - wɛ:və - tã:(n)tə].Ga naar voetnoot31 We krijgen dan precies hetzelfde effect als wanneer de stam vanzelf op sjwa eindigt: ontbreken van verkorting. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. SynopsisIn wat voorafgaat worden nogal wat verschillende feiten beschreven of ten minste aangeraakt, die maar moeizaam tot een sluitend structureel beschrijvingsgeheel te verenigen zijn. In deze synopsis wil ik toch proberen een coherente visie te geven op een fenomeen dat al vroeger als typisch voor het grensgebied tussen fonologie en morfologie gesignaleerd is, cf. al de titel van Keymeulen & Taeldeman 1985. Het beeld dat in die studie geschetst wordt is er een van interactie tussen het streven naar fonologische rechtlijnigheid (de beruchte ‘Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze’) en dat naar morfologische transparantie. De balans blijft weliswaar in evenwicht, maar dan ten koste van de fonologische rechtlijnigheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1. De ‘nulhypothese’: verkorting als een primair fonologisch geconditioneerd procesIn 4.2.2 heb ik gesteld dat het de fonologische vorm van een suffix is, dat primair bepaalt of uiteindelijk verkorting plaats zal hebben of niet. Voor die stelling spreken ondubbelzinnig de volgende observaties: Een aantal suffixen heeft telkens heel verschillende functies, maar ze worden, wat die functies ook zijn, volledig gelijk behandeld: alle sjwa-suffixen (adjectivische flexie, meervoudsvorming, ww.-vervoeging, enz.: geen verkorting), <ər> (bij nomina agentis en bij de comparatief: geen verkorting), <D(ə> (in de werkwoordelijke flexie, en als substantiefafleider: in principe wel verkorting), <dər> (zelfde functies als <ər>: al dan niet verkorting in beide functies), <st> (comparatiefsuffix bij adjectieven en suffix voor het rangtelwoord: al dan niet verkorting in beide functies, grotendeels lexicaal bepaald).
Tegenover de ‘nulhypothese’ staat als alternatief, dat het fonologische proces van de verkorting het gevolg zou zijn van morfologische eigenaardigheden van het gelede woord. Theoretisch is dat heel goed denkbaar: de verkorting zou dan een signaal zijn voor het feit dat de stam in een grotere eenheid is opgegaan. Voor zo'n hypothese is althans één feitencomplex aan te voeren: alle alternanten van het diminutiefsuffix, wat ook de concrete vorm ervan is, hebben hetzelfde effect. Maar dat feit is, zoals wij gezien hebben, net zo goed op basis van fonologische kenmerken te verklaren: ondanks de aanzienlijke formele verschillen hebben alle combinatorische varianten ook iets gemeenschappelijk: ze bevatten ten minste een hoge (niet-coronale) consonant. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voornaamste fonologische feiten zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De analyse is redelijk eenvoudig:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2. Morfologische transparantie als factor in het verkortingsproces.Keymeulen & Taeldeman (1985) brengen, zoals zowel in de Inleiding als aan het begin van deze Synopsis al gezegd is, de vraag te berde wat de rol is van respectievelijk fonologische en morfologische condities bij de vocaalverkorting in dialecten waar dat fenomeen structureel gegeven is. In mijn beschrijving van de feiten nu komt een beperkt aantal gegevens te voorschijn, die op interferentie wijzen: aan de ene kant gaat het om ‘uitzonderingen’ t.o.v. de nulhypothese, aan de andere kant om structurele feiten die vanuit het gekozen fonologische uitgangspunt geen verklaring krijgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.1Een heel frappant, en ook direct ‘toegankelijk’ geval is dat van de specifieke preteritumstammen bij de sterke werkwoorden: in § 5.3 hebben wij gezien dat die zich heel consequent aan de werking van de verkorting onttrekken, ook als de stam eindigt op een [- continu] segment. We hebben daar ook een ‘functionele’ verklaring voor dit verschijnsel gesuggereerd: de stammen in kwestie hebben een heel beperkte functionaliteit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.2Iets ingewikkelder liggen de zaken bij een tweede complex, dat van de eveneens sterk functioneel geïnspireerde affectieve diminutiefvormen. Wat hier gebeurt, is dat een andere dan de te verwachten suffixvariant gekozen wordt: in plaats van tʃə verschijnt bij lange stammen op dentaal əkə. Nu is dat de variant die eigenlijk bij korte stammen op dentaal verwacht mag worden. Met andere woorden: om de hoorder mee te geven dat de speciale vorm van <wi:l + dim.> of <mɔ:t + dim.> bedoeld wordt (en niet het ‘gewone’ verkleinwoord van <wil> of van <mɔt>), wordt de verkorting vermeden. Natuurlijk is het niet zo dat bij elke mogelijke afleiding verwarring te vrezen is: de regel ‘voeg sjwa toe voor de afleiding’ is gegeneraliseerd, en is zo deel gaan uitmaken van het taalsysteem. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.3Er lijkt echter ook een derde, en nog abstractere vorm van conditionering te zijn. Die zou aan de basis kunnen liggen van het in § 7.1 gesignaleerde ontbreken van verkorting in sommige afleidingen als op de vocaal een complex met drie consonanten volgt. Een mogelijke verklaring voor dat toch wel eigenaardige fenomeen zou kunnen liggen in de geringe morfologische transparantie van dergelijke constructen. Ik licht dit toe. Toepassing van de fonologische verkortingsregel creëert altijd, bij élke stam dus, een woord dat perceptief vrij ver afstaat van de stamvorm (ik neem, met andere taalbeschouwers, aan dat dat de cognitief direct toegankelijke vorm is). Zolang er bij combinatie van [stam + suffix] maar twee consonanten samenkomen, zal de hoorder een heel eenvoudige ‘decoderings’-regel kunnen toepassen: de eerste consonant hoort ‘normaal’ bij de stam, de tweede bij het aangehechte suffix. Die vuistregel is in het beschreven dialect vrijwel uitzonderingsloos toepasbaar, en eventueel optredende vocaalverkorting blijft het enige interpretatieprobleem; daar valt dus heel goed mee te leven. De eenvoudige decoderingsregel geldt uiteraard niet als er drie consonanten zijn: een woord met de vorm [CVrst] b.v. kan in het noordwestelijke Antwerps theoretisch niet minder dan 7 soms heel verschillende (morfologisch)-structurele interpretaties krijgen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elke in de taal aangeboden vorm met drieledig cluster heeft m.a.w. in principe 7 mogelijke interpretaties, of, zelfs als we aannemen dat de toevallige afwezigheid van één patroon in de praktijk tot de talige competentie van de spreker zou behoren, toch nog 6. Mogelijk zijn 5 verschillende morfologische structuren. Daar komt dan als interpretatieprobleem bovenop, dat de korte vocaal in de frequentst voorkomende structuren zowel op een lange als op een korte stamvocaal terug te voeren is: korte vocaal in het eindproduct is dus wel erg moeilijk ‘thuis te brengen’. De fundamenteel gegeven opaciteit van de afleiding is natuurlijk geen absoluut bezwaar voor verkorting (en dus vermindering van de ‘toegankelijkheid’ van de vorm); het woord [varst] b.v. komt als homoniem wel degelijk in het pas gegeven lijstje voor, met in één betekenis verkorting. Maar vooral bij minder gebruikte woorden is er alle reden toe om in deze combinaties verkorting te vermijden.Ga naar voetnoot32 Het resultaat in dat laatste geval is dan een weliswaar fonologisch niet-preferentiële vorm (lange vocaal gevolgd door een extra zwaar woordeinde), maar dan wel één die morfologisch absoluut transparant is. Een indicatie dat we hiermee wel op het juiste verklaringsspoor zitten, levert het volgende: bij diminutiefvormen, waar structurele samenval met andere patronen veel zeldzamer is (consonantclusters met /k/ als tweede element zijn zeldzaam, en de affricaat /tʃ/ ontbreekt zelfs volledig buiten dit afleidingstype), leidt complexiteit van het op de vocaal volgende geheel praktisch altijd tot verkorting. Zoals gezegd: dit is een veel abstractere redenering dan die die we ter verklaring van de preteritumvormen zonder vocaalverkorting hebben opgevoerd, maar ze biedt ons een erg boeiend uitzicht op functioneel bepaalde procedures in de taal, ook in het fonologische vlak. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Tot besluitIn het bovenstaande heb ik mezelf twee taken gesteld: allereerst probeer ik de verkorting in semantisch-syntactische afleidingen consequent als het resultaat van kenmerken van het geformeerde woord te zien. Een tweede, minder geprononceerde doelstelling is, om de waarde van functionalistische verklaringsmodellen voor fonologische feiten zoals de vocaalverkorting, nog eens in het daglicht te stellen. De verscheidenheid aan gegevens is als zodanig al verrassend. Ik mag besluiten met een oproep aan andere linguïsten om mogelijke reflexen van dit type in andere dialecten te signaleren, of, natuurlijk, om alternatieve verklaringen te suggereren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|