| |
| |
| |
Luc Draye
Over de ‘diftongvrees’ van het Meijels
Zusammenfassung
Der nachfolgende Beitrag ist als eine diachron und diatopisch inspirierte Reaktion auf die von Hermans und Crompvoets in diesem Heft von T&T vorgeschlagene Analyse der Mouillierung im Meijeler Dialekt zu verstehen. Nach H. und C. wäre dese Mouillierung als ein kompensatorischer Prozess zu betrachten, bei dem als Ersatz für eine angenommene Diphthongreduktion essentielle phonologische Information auf einen nachfolgenden koronalen Obstruenten übertragen würde. Diese Analyse im Rahmen der Optimality Theory sieht intratheoretisch zwar bestechend aus, aber fußt auf Annahmen, die u.a. der Konfrontation mit sprachhistorisch und sprachgeographisch nachvollziehbaren Entwicklungen nicht Stand halten
De volgende bijdrage is een reactie vanuit een diachroon en diatopisch oogpunt op het artikel van Hermans en Crompvoets (2000) over de ‘Meijelse mouillering als compensatie voor diftongreductie’ in dit nummer van T & T. Daartoe systematiseer ik eerst de vermoedelijke ontwikkeling van de Westgermaanse hoge lange vocalen in het Meijels (L265) (1.) Daarna vat ik, ervan uitgaande dat de lezer vooraf het artikel van Hermans en Crompvoets zal hebben gelezen, kort dier centrale stellingen samen (2.) Tenslotte formuleer ik enkele vragen en bedenkingen (3.) en een besluit (4.).
| |
1. De ontwikkeling van de Westgermaanse hoge lange vocalen in het Meijels
Op grond van Crompvoets (1991: 10-19 en passim) mag worden aangenomen dat de Westgermaanse hoge lange vocalen zich in het Meijels als volgt hebben ontwikkeld:
| |
| |
| |
1.1. Wgm. î:
1.1.1 In de hiatus:
a) | diftongering tot [ei], bijvoorbeeld in [hei], [wei], hij, wij |
| |
1.1.2. Elders:
b) | diftongering tot [ei], monoftongering tot [e:] met mouillering van de volgende coronaal, bijvoorbeeld in [we:s'], [kne:n'], wijs, konijn |
c) | onveranderd [i:], vooral voor niet-coronale fricatieven, bijvoorbeeld in [ʃri:və], [kri:ɣə], schrijven, krijgen |
d) | verkorting tot [i], vooral voor niet-coronale occlusieven, bijvoorbeeld in [rip], [rik], rijp, rijk |
e) | verkorting tot [ɪ] met mouillering van de volgende coronaal, bijvoorbeeld in [krɪ t'ə], [ɪs'] [ɪz'əl], [pɪn'], krijten, ijs, ijzel, pijn |
| |
1.2. Wgm. û:
1.2.1. Zonder umlaut of spontane palatalisatie
1.2.1.1. In de hiatus
a) | diftongering tot [au], bijvoorbeeld in [bauwə], bouwen |
| |
1.2.1.2. Elders:
c) | onveranderd [u:], bijvoorbeeld in [dru:f], [snu:t], druif, snuit |
d) | verkorting tot [u], bijvoorbeeld in [zupə], [tusə], zuipen, tuisen |
| |
1.2.2. Met umlaut of spontane palatalisatie
1.2.2.1. In de hiatus
a) | diftongering tot [œy], bijvoorbeeld in [bœy], bui |
| |
1.2.2.2. Elders
b) | diftongering tot [øy], monoftongering tot [ø:] met mouillering van de volgende coronaal: [mø:s'], [lø:s'], muis, luis |
c) | behoud van de monoftong [y:], vooral voor niet coronale fricatieven en sonoranten, bijvoorbeeld in [zy:ɣə], [sty:və], [by:l], zuigen, stuiven, buil |
d) | verkorting tot [y], vooral voor niet-coronale occlusieven, bijvoorbeeld in [byk], [krypə] buik, kruipen, maar ook voor fricatieven, bijvoorbeeld [kyf] kuif, en sonoranten, bijvoorbeeld [ʃym] schuim. |
e) | verkorting tot [ʏ] met mouillering van de volgende coronaal, bijvoorbeeld in [hʏs'], [ʏt'], [krʏn'], [dʏz'ənt], huis, uit, kruin, duizend |
| |
| |
In dit deel van zijn historische fonologie wordt het Meijels dus gekenmerkt door:
1o | het parallellisme van de hiatusdiftongering, een echte Reihenschritt, over de opposities voor/achter en ongerond/gerond heen; |
2o | het gedeeltelijke parallelisme van de ontwikkeling in andere dan hiatuscontexten: behoud van de lange monoftong (scenario c) en verkorting (scenario d) komen in de hele reeks voor, diftongering > monoftongering met mouilllering (scenario b) en verkorting met mouillering (scenario e) klaarblijkelijk alleen in het palatale bereik. |
3o | een niet geheel voorspelbaar, niet uitzonderingsloos optreden van de verkorting. |
| |
2. De analyse van Hermans/Crompvoets (2000)
In hun in het theoretische kader van de Optimality Theory geschreven bijdrage over de relatie tussen mouillering en diftongfreductie in het Meijels nemen Hermans en Crompvoets (2000, in dit themanummer van T&T) aan dat de Meijelse representanten van Wgm. î en û alle op het onderliggende niveau diftongisch zijn, dat er op dat onderliggende niveau bovendien moraïsche (lange) en moraloze (korte) diftongen aangenomen moeten worden en dat de uiteindelijke realisaties van de onderliggende diftongen begrepen moeten worden als het gevolg van de toepassing op die beide diftongklassen van twee teleologisch geïnspireerde operaties die door een aangeboren diftongvrees van het Meijels te verklaren zijn. Tegenover lange vocalen zijn diftongen immers gemarkeerd ‘omdat er talloze talen zijn die weliswaar lange klinkers hebben, maar geen diftongen ‘(2000: 44) en er ‘omgekeerd [..], voor zover bekend, geen talen [zijn] die uitsluitend diftongen hebben onder de lange klinkers’ (ibid.). Vanuit dat gezichtspunt is het dus wenselijk dat onderliggende diftongen in het Meijels als monoftongen aan de oppervlakte verschijnen.
| |
De strategieën die daarvoor moeten zorgen zijn:
2.1.
deletie van het eerste element van de niet-moraïsche diftong, met behoud van het essentiële kenmerk [+hoog] van het tweede diftongdeel; als output van deze strategie moeten voorbeelden als [rip] en [byk] worden beschouwd (= ons scenario d);
| |
2.2.
deletie van het eerste element van de moraïsche diftong, met behoud van het essentiële kenmerk [+hoog] van het tweede element en van het moraïsche karakter; als output gelden hier voorbeelden als [ʃri:və] en [zy:ɤə] (= ons scenario c);
| |
| |
| |
2.3.
deletie van het tweede element van de niet-moraische diftong, evenwel met behoud van diens essentiële kenmerk [+hoog] door overdracht daarvan op de volgende (coronale) consonant; daardoor kunnen de kenmerken [-hoog, -laag, -gespannen] van het eerste diftongelement door [ɪ] respectievelijk [ʏ] worden gerealiseerd; deze operatie leidt tot vormen als [pɪ n'] en [dʏ z' ə nt] (= ons scenario e);
| |
2.4.
deletie van het tweede element van de moraïsche diftong, evenwel met behoud van diens essentiële kenmerk [+hoog] door overdracht daarvan op de volgende (coronale) consonant; daardoor kan het eerste diftongelement als [-hoog, -laag], maar - anders dan in 2.3. wegens het moraïsche karakter van de onderliggende diftong - niet als [-gespannen], dus als [e:/ ø:] worden gerealiseerd. Deze operatie leidt tot vormen als [we:s'] en [mø:s'] (= ons scenario b);
| |
3. Enkele vragen en bedenkingen
3.1.
Een eerste vraag betreft de noodzaak van de assumptie van onderliggende diftongen. Als diftongvrees een wezenskenmerk van de fonologie van het Meijels is, is niet in te zien waarom onderliggende diftongen überhaupt nodig zijn: het te ‘bewaren’ kenmerk [+hoog], dat in de analyse van Hermans en Crompvoets van het tweede diftongelement komt, kan even goed aan een onderliggende lange vocaal worden geknoopt. Verder is moeilijk in te zien waar sprekers van het Meijels aan de oppervlakte de nodige informatie moeten vinden die hen ertoe zou brengen om in hun dieptefonologische systeem de stap naar de diftong te zetten: anders dan bijvoorbeeld in het Engels, waar de alternatie tussen diftong en korte vocaal in gevallen als divine ~ divinity voor de traditionele generatieve fonologie de basis is om op onderliggend niveau een ‘psychologisch reële’ lange monoftong aan te nemen waaruit de oppervlaktevormen afgeleid kunnen worden, is er in het Meijels voor zover ik kan zien geen enkele alternatie tussen paradigmatisch samenhangende woordvormen met en zonder diftong. Dat gebrek aan synchroon oppervlaktemateriaal lijkt in nog hogere mate voor de aangenomen onderliggende distinctie moraïsche ~ moraloze diftong te gelden.
| |
3.2.
Bij een aangenomen diftongvrees van het Meijels is niet goed in te zien waarom niet alle diftongen op hun weg naar de oppervlakte in monoftongen getransformeerd worden, waarom met name vormen als [hei], [bœy] en [bauwə], hij, bui, bouwen (= ons scenario a) wel de oppervlakte halen.
| |
| |
Hermans en Crompvoets beseffen dat zulke vormen een probleem voor hun analyse zijn omdat hun systeem ‘eenvoudigweg alle onderliggende diftongen verandert in een monoftong, volgens een van de twee strategieën die we [..] hebben uitgewerkt’ (2000, 59). Zij kunnen binnen het bestek van hun artikel geen ‘gedetailleerde oplossing van dit probleem’ (ibid.) uitwerken, maar zien een begin van oplossing in de assumptie dat ‘segmenten die zich bevinden aan de rand van een woord relatief minder gauw fonologische processen ondergaan. Formeel betekent dit dat de BEWAAR-constraints extra kracht kunnen hebben aan de randen van een woord. [..] Het zal duidelijk zijn dat het Meijels deze hypothese bevestigt.’ (ibid.)
Wie thuis is in de historische fonologie van het Nederlands, merkt de merkwaardige, intratheoretische omkering: het is bekend dat de diftongering van de hoge lange vocalen in de hiatus - dus niet uitsluitend aan de woordrand - niet ‘minder gauw’, maar integendeel eerder heeft plaatsgevonden dan in andere fonologische omgevingen (zie Schönfeld 1970, 83 vv.), en dat ze een groter areaal heeft weten te verwerven, wat een blik in de Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (FAND) leert. Het Meijels bevestigt de hypothese van de fonologisch conservatieve woordrand in dit geval dus niet, het weerlegt ze.
Synchrone analyses hoeven geen duplicaat van diachrone ontwikkelingen te zijn, maar ze mogen geen algemene uitspraken doen die door plaatsgevonden diachrone en diatopische veranderingen worden tegengesproken.
| |
3.3.
Als de Meijelse mouillering geen proces van assimilatie van coronale consonanten aan voorafgaande palatale klinkers is - Hermans en Crompvoets ontkennen het assimilatorische karakter van de mouillering expliciet (2000: 35.) - maar inderdaad een strategie is om essentiële informatie uit de basis te redden, in concreto door de overdracht van het kenmerk [+hoog] van het tweede diftongelement op de daarop volgende coronaal, is niet goed in te zien, waarom die mouillering klaarblijkelijk alleen na palatalen [i:/y:], resp., in de aanname van Hermans en Crompvoets, [ei/:øy], en niet na - de door Hermans en Crompvoets niet besproken - velaren [u:] resp. [au] optreedt. Dat laatste moet uit de voorbeelden [tusə], [pust], [snu:t], [tu:t], tuisen, puist, snuit, tuit in Crompvoets (1991: 16) inderdaad worden opgemaakt: de coronale rechteromgeving voor mouillering is aanwezig, maar mouillering treedt niet op.
| |
4. Besluit
4.1.
In het licht van het voorgaande lijkt de bijdrage van Hermans en Crompvoets een charmante vingeroefening binnen een theoretisch kader dat, als het
| |
| |
inderdaad toegepast mag worden zoals is gebeurd, een essentieel probleem lijkt te vertonen: dat althans een van zijn uitgangspunten, de richness of the base, zo liberaal is, dat analyses nauwelijks nog gefalsifieerd kunnen worden en haast noodgedrongen circulair zijn. In de woorden van Hermans en Crompvoets: ‘Zoals gezegd evalueren de constraints outputrepresentaties; er zijn geen constraints die uitsluitend gelden voor onderliggende vormen. We zijn dus vrij om op het niveau van de input, de onderliggende vormen, allerlei mogelijke structuren te postuleren. OF deze onderliggende structuren aan de oppervlakte komen, en HOE ze aan de oppervlakte komen wordt beslist door de ordening van de constraints in de taal in kwestie. De hypothese dat er geen constraints zijn die uitsluitend werken op onderliggende vormen is een belangrijke stelling van O[ptimality] T[heory]’ (2000: 40).
| |
4.2.
De situatie van de Westgermaanse hoge lange vocalen in het hedendaagse Meijels kan m.i. probleemloos beschreven en ‘verklaard’ worden als het resultaat van elkaar ten dele beconcurrerende, in oorsprong verscheiden klankveranderingen, die als volgt relatief-chronologisch geordend kunnen worden:
1o | Hiatusdiftongering, zonder residu; |
2o | Palatalisatie van û, evenwel niet zonder residu; |
3o | Beginnende ‘Brabantse’ diftongering in andere dan hiatusomgevingen, met aanzienlijk residu; |
4o | Meijelse mouillering van coronalen na palatale lange vocaal, dus wel als natuurlijk assimilatorisch proces, zonder residu; |
5o | Vocaalverkorting, niet zonder residu; |
6o | Monoftongering, zonder residu. |
De vormen in 1. kunnen dan als volgt diachroon ‘afgeleid’ worden:
scenario a): uitsluitend hiatusdiftongering (1o) |
scenario b): palatalisatie, diftongering, mouillering, monoftongering (2o, 3o, 4o, 6o) |
scenario c): (palatalisatie) ((2o)) |
scenario d) (palatalisatie), vocaalverkorting ((2o), 5o) |
scenario e) palatalisatie, mouillering, vocaalverkorting (2o, 4o, 5o). |
Voor een synchrone analyse met van de oppervlaktevormen afwijkende onderliggende vocalische elementen lijken geen argumenten voorhanden te zijn. Entia non sunt multiplicanda praeter rationem. De representanten
| |
| |
van de Westgermaanse hoge lange vocalen zijn diftongisch na scenario a), monoftongisch lang na scenario b) en c) en monoftongisch kort na scenario d) en e).
| |
Bibliografie
Crompvoets |
|
1991 |
Mééls Woordeboek, samengesteld door Herman Crompvoets met medewerking van Jan van Schijndel, Meijel. |
|
Hermans en Crompvoets |
|
2000 |
B. Hermans en H. Crompvoets, Meijelse mouillering als compensatie voor diftongreductie (in dit themanummer van T&T). |
|
Fand |
|
|
1998 |
J. Goossens, J. Taeldeman en G. Verleyen, Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten, Gent. |
|
ychönfeld |
|
1970 |
Schönfeld's Historische Grammatica van het Nederlands, verzorgd door Prof. Dr A. Van Loey met medewerking van Dr M. Schönfeld, Zutphen. |
|
|