Taal en Tongval. Jaargang 52
(2000)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marc van Oostendorp
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingDe dialectstudie heeft waarschijnlijk altijd gemiddeld genomen meer aandacht gehad voor klankverschijnselen dan voor woordvorming of zinsbouw (al is het moeilijk om hier te generaliseren; een onderwerp als flexie heeft van oudsher ook de belangstelling van dialectologen gehad).Ga naar voetnoot1 De fonologie heeft omgekeerd, waarschijnlijk meer dan haar zusterdiscipline, de morfologie en de syntaxis, geprofiteerd van het materiaal dat uit de dialectbeschrijving voortkwam. Toch is uit de wederzijdse beïnvloeding tussen de twee vakgebieden nog lang niet genoeg profijt getrokken. In dit artikel wil ik onderzoeken welke banden er mogelijk zijn tussen fonologische theorievorming en dialectologie, in het bijzonder de wijze waarop dialectmateriaal kan bijdragen aan de optimaliteitstheorie van Prince en Smolensky (1993). Dat de fonologische theorie kan profiteren van de studie van dialecten, is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen om een triviale reden al waar: de theorie kan in het beste geval profiteren van elke studie van feitenmateriaal. Hoe breder de empirische basis waarop een theorie rust, des te zekerder kunnen we zijn dat deze theorie geldig is. De ideale fonologische theorie met universalistische pretenties moet elke menselijke taalvorm kunnen beschrijven en verklaren, en zal zich daarom niet beperken tot standaardtaalvormen. Het is volgens mij zinnig om drie manieren te onderscheiden waarop de theorie kan profiteren van de studie van dialecten: individuele dialecten kunnen - net als elk ander taalsysteem - het object vormen van fonologische theorievorming; de vergelijking van nauw verwante systemen kan meer licht werpen op de juiste analyse van (bijvoorbeeld) het Standaardnederlands; en bovendien werpt het bestaan van taalvariatie zélf enkele belangrijke theoretische vragen op. Ik zal in de volgende drie paragrafen elk van deze drie vormen van profijt nader bespreken aan de hand van concrete voorbeelden. Ik gebruik hierbij dialecten van het Nederlands als voorbeeld, maar het moge duidelijk zijn dat de hier gebruikte redeneringen opgaan voor alle dialecten van alle talen. Om de argumentatie concreet te maken wordt in het onderstaande vaak de optimaliteitstheorie gebruikt. Dit is op dit moment internationaal verreweg de populairste van alle beschikbare theoretische kaders en vormt bijvoorbeeld ook het onderwerp van studie in de meerderheid van de in dit nummer gepubliceerde artikelen - te weten die van Crompvoets en Hermans (en de reactie hierop van Draye) en van Oostendorp. In algemene zin gelden deze overwegingen natuurlijk voor elke theorie; om het soort vraagstellingen dat dialectmateriaal oproept te concretiseren gaan we hier echter vooral van dit kader uit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Dialecten als taalsystemenIn de eerste plaats zijn dialecten taalsystemen als alle anderen, en als zodanig de moeite van het bestuderen waard. Zoals iemand een artikel kan schrijven over het klinkersysteem van het Standaardnederlands, zo kan iemand ook een artikel schrijven over het klinkersysteem van een willekeurig Brabants dialect. De meeste moderne dialectfonologie in het Nederlandse taalgebied is naar mijn indruk van dit type: ‘gewone’ fonologie die min of meer bij toeval gebaseerd is op een dialect. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.Een interessant voorbeeld hiervan wordt gegeven in de bijdrage van Georges De Schutter aan dit nummer. In dit artikel illustreert de auteur de complexe interactie tussen morfologie en fonologie aan de hand van een voorbeeld uit het dialect van Hoogboom. Net als in veel andere Vlaamse en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brabantse dialecten (zie ook Keymeulen en Taeldeman 1985, Nuyts 1989, Van Oostendorp 2000) vindt in het Hoogbooms een proces van klinkerverkorting plaats: klinkers die in de stam lang zijn, worden in een afgeleide of geïnflecteerde vorm kort. Naast roep [ruːp] vinden we bijvoorbeeld roept [rupt]. Voor een belangrijk deel is dit proces volgens De Schutter te beschrijven als puur fonologisch: het materiaal van het suffix maakt het eind van het woord te zwaar en om dit te compenseren wordt de klinker lichter, dus korter, gemaakt. De Schutter laat tegelijk echter zien dat een eis van ‘morfologische transparantie’ soms de fonologische welgevormdheid opheft. Het achtervoegsel -st heeft bijvoorbeeld in veel gevallen géén verkortend effect. Om precies te zijn heeft het deze wel in woorden uit de ‘traditionele woordenschat’, maar veel minder in recentere leenwoorden. Vormen als act[iː]fst ondergaan geen verkorting. Gegeven het feit dat we ‘zwaarte’ als een belangrijke parameter in onze fonologische verklaring gebruiken, is het op het eerste gezicht merkwaardig dat een achtervoegsel dat twee medeklinkers bevat (en dus extra aan die zwaarte bijdraagt) in het productieve geval (bij nieuwe leenwoorden) datzelfde effect niet zou hebben. De Schutters uitleg komt nu op het volgende neer (voor een gedetailleerdere uitleg verwijs ik naar zijn eigen artikel). Als een morfologisch complexe vorm op twee medeklinkers eindigt, kan de hoorder er met vrij grote zekerheid vanuitgaan dat de eerste medeklinker aan de stam toebehoort en de tweede aan het suffix. Als een vorm echter op drie medeklinkers eindigt, is deze moeilijker te parseren: waar ligt precies de grens tussen stam en suffix? Het opheffen van de klinkerverkorting kan in deze gevallen dienst doen om vormen als het ware te desambigueren. Als een hoorder act[iː]fst hoort, weet hij onmiddellijk dat de s niet tot de stam kan behoren: een lange klinker kan niet gevolgd worden door twee obstruenten binnen de stam. Behoud van klinkerlengte vergemakkelijkt dus de morfologische parsering. De Schutter noemt deze verklaring zelf ‘functionalistisch’. Deze redenering loopt parallel aan een verklaring van Kaye (1992) over het verschil tussen Engelse werkwoordsvormen als kept aan de ene kant en peeped aan de andere. De laatste vorm bevat een lange gespannen klinker gevolgd door twee medeklinkers; aan de vorm hiervan valt al af te lezen dat we hier met een morfologisch complex woord te maken hebben. Kept geeft daarentegen niet een dergelijk signaal; de vorm wordt daarom door de taalgebruiker in het lexicon opgezocht. In dit kader is De Schutter's mededeling dat oudere (en frequentere) formen als liefst wel verkorting ondergaan, interessant: deze zijn mogelijk gelexicaliseerd. Het zou de moeite waard zijn om te onderzoeken of dergelijke vormen ook bijvoorbeeld vaker gespecialiseerde betekenissen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben of anderszins tekenen vertonen van gelexicaliseerdheid. Op het eerste gezicht lijken de observaties van De Schutter vrij eenvoudig te formaliseren binnen een theoretisch kader als dat van de optimaliteitstheorie. In deze theorie kan de gedachte dat het ene taalkundige principe (in dit geval: morfologische transparantie) het andere (fonotactische welgevormdheid) opheft, gemakkelijk worden geformaliseerd. Ook het functionalistische karakter van De Schutters verklaring hoeft in dit verband geen bezwaar te zijn, integendeel: het functionalisme kent sinds de opkomst van deze theorie in de fonologie juist een ongekende bloei (de belangrijkste representant hiervan, zeker in ons taalgebied, is zonder twijfel Boersma 1998). Het zou desalniettemin nog een verre van triviale opdracht zijn, al De Schutters overwegingen binnen dit kader te formaliseren. Om De Schutters principe van parseerbaarheid (‘aan een vorm moet af te lezen zijn hoe het in morfemen kan worden verdeeld’) bijvoorbeeld te kunnen implementeren, is meer nodig dan het bij mijn weten op dit moment binnen de optimaliteitstheorie ter beschikking staande instrumentarium. Het probleem zit hem volgens mij in het volgende: om te kunnen zien of een vorm aan de eis van parseerbaarheid voldoet, moet men eerst weten hoe de vorm in kwestie in morfemen onderverdeeld kan worden, met andere woorden, men moet hem eerst ontleden. Dit alles wil natuurlijk niet zeggen dat De Schutters analyse onjuist is, maar wel dat ze de theoretisch fonoloog die het optimaliteitskader aanhangt, voor een probleem stelt. Dit soort formaliseringsproblemen duikt overigens niet alleen op bij het principe van morfologische transparantie, maar ook bij De Schutters zuiver fonologische observaties. Zo maakt hij in zijn artikel duidelijk dat niet zozeer de zwaarte van de lettergreep belangrijk is voor de evaluatie van klinkerverkorting, maar zwaarte van het hele stuk vanaf de beklemtoonde klinker tot het eind van het woord. Hoe het belang van een dergelijk fonotactisch deel (dat geen constituent is in de bestaande fonologische theorieën) een rol kan spelen, is voor de theoretische fonoloog een interessante puzzel. Ik ken één andere plaats waar hetzelfde woordstuk een rol speelt: bij de analyse van vrouwelijk rijm in poëzie (Fransen-dansen; zie Holtman 1996). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.De Schutters artikel is een voorbeeld dat laat zien hoe dialectmateriaal kan dienen om nieuwe vragen te stellen binnen een bestaande theorie. Fonologische systemen van dialecten kunnen daarnaast ook uitstekend dienst doen om de centrale hypotheses van bestaande theorieën te testen. Een voorbeeld hiervan in het Nederlands taalgebied is de dissertatie van Bloemhoff (1991) waarin de Natuurlijke Generatieve Fonologie (Hooper 1976) uitvoerig wordt getest aan de hand van voorbeelden uit het Stellingwerfs. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander voorbeeld zijn de conclusies over opaciteit die we kunnen trekken uit het artikel van Taeldeman (1980). Met opaciteit bedoelen we hier het verschijnsel dat de werking van een fonologisch proces aan het oog wordt onttrokken door andere fonologische processen. In de regeltheorie werden opake processen beschreven in termen van couterfeeding en counterbleeding (zie Kiparsky 1971). De opaciteit van processen staat de laatste jaren weer sterk in de belangstelling, vanwege de grote populariteit van de optimaliteitstheorie en andere theoretische kaders waarin derivationele relaties geen of slechts een marginale rol spelen en de (on)welgevormdheid van een structuur strikt wordt afgelezen aan de oppervlaktevorm. Opake processen zijn per definitie lastig, zo niet onmogelijk, af te lezen aan de oppervlakte. Taeldeman (1980) geeft een duidelijk voorbeeld van een dergelijke opaciteit uit het dialect van Aalst (gebaseerd op Colinet 1896). In dit dialect vinden we een regel van nasaalassimilatie (een coronale nasaal assimileert in plaats aan de volgende medeklinker) die Taeldeman in een regelformaat als volgt formuleert:
Deze regel is er verantwoordelijk voor dat de /n/ in /ɣryːn/ ‘groen’ wordt gerealiseerd als een [m] in [ɣrːm bu.əməkə] ‘groen boompje’. Daarnaast is er een (optionele) regel van sjwa-apocope, die onder bepaalde morfofonologische omstandigheden een sjwa deleert. Omdat de omstandigheden er hier niet speciaal toe doen, vereenvoudig ik deze regel hier als volgt:
In het dialect van Aalst en enkele andere (Belgisch) Brabantse dialecten blijken deze twee regels in een counterfeeding relatie te staan: als een vorm onderliggend eindigt op /nə/, verdwijnt de sjwa wel, maar de /n/ die vervolgens adjacent wordt aan een medeklinker, assimileert niet:
Voor een theoretisch kader als dat van de optimaliteitstheorie zorgen deze feiten voor problemen. In deze theorie kunnen we immers alleen naar de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oppervlaktevormen kijken. In plaats van de hierboven geformuleerde regels hebben we nu te maken met oppervlakteconstraints die de volgende vorm zouden kunnen aannemen:
Het probleem met deze aanpak is dat het op het eerste gezicht onduidelijk is waarom Assimileer wel van toepassing zou zijn op [ɣryːm bu.əməkə], maar niet op [ɣryːn buːəmən], dat in alle relevante opzichten identiek is. Omdat we alleen naar de oppervlakte kijken, hebben we geen toegang tot een niveau van representatie waarin de tweede vorm nog wel een sjwa heeft. Er zijn echter wel enkele mogelijke oplossingen voorhanden. Zo zijn er binnen de optimaliteitstheorie enkele algemene instrumenten ontwikkeld om opake verschijnselen te behandelen. Het belangrijkste hiervan is de zogenoemde Sympathy Theory van John McCarthy (1999). Op de details van deze theorie zullen we hier niet ingaan; ze komt erop neer dat deze theorie ons in ieder geval op een technische manier wel degelijk toegang verschaft tot een niveau van representatie waarop er in [ɣryːn buːəmən] nog wel een sjwa aanwezig is die assimilatie blokkeert (omdat de nasaal geen naburige medeklinker heeft). Er zijn in dit concrete geval ook andere mogelijkheden. Zo zouden we de fonologische representatie van [ɣryːn buːəmən] dusdanig kunnen verfijnen dat duidelijk wordt dat de sjwa uit deze vorm misschien verdwenen is, maar niet zonder een spoor achter te laten, bijvoorbeeld in de vorm van een bijzondere syllabificatie van de /n/ (het is bijvoorbeeld denkbaar dat de n hier nog steeds in de aanzet van een lettergreep staat, die alleen een leeg hoofd heeft gekregen na deletie van de sjwa, terwijl de /n/ in [ɣryːm bu.əməkə] nooit in een dergelijke aanzet heeft gestaan en ook nu nog steeds in de coda van de lettergreep staat; zie Van Oostendorp, deze bundel, voor iets meer uitwerking van dit idee van een gedegenereerde lettergreep). Als we dan verder aannemen dat Assimileer gevoelig is voor het verschil tussen segmenten in de aanzet en segmenten in de coda - wat niet zo vreemd is, gezien het feit dat nasale medeklinkers in de aanzet in het Nederlands nooit assimileren - kunnen we deze interactie in het dialect van Aalst mogelijk beschrijven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder onze toevlucht te nemen tot geordende regels of zelfs tot Sympathy. Welke oplossing hier precies gekozen zou moeten worden, is natuurlijk een open vraag. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.In het voorafgaande heb ik geïllustreerd hoe dialectmateriaal de theorie kan aanscherpen en verfijnen. Het lezen van een goede dialectbeschrijving brengt een theoretisch georiënteerd fonoloog soms ook op verschijnselen die zelfs helemaal buiten het geijkte theoretische instrumentarium vallen. Een dergelijk verschijnsel is bijvoorbeeld dat van de iconiciteit of klanksymbolisme. In het Roermonds zijn fricatieven aan het begin van een lettergreep stemhebbend (Kats 1939). Uitzonderingen op deze regelmaat zijn volgens Kats behalve bepaalde leenwoorden ook woorden als soezen (suizen) en sissen, waarin de (initiële) s een klanksymbolische waarde heeft. Voor de theoreticus levert een dergelijke eenvoudige en intuïtief plausibele observatie grote problemen op. Klanksymboliek is sinds Saussure (1916) een verschijnsel dat geen plaats in de theorie kan hebben: het doet immers af aan de arbitrariteit van de relatie tussen vorm en betekenis. Er zijn minstens twee mogelijkheden om dit probleem op te lossen. We kunnen proberen klanksymbolisme direct in de theorie te incorporeren, door bijvoorbeeld taalkundige principes te formuleren die betekeniselementen direct op de vorm kunnen afbeelden. We kunnen ook blijven vasthouden aan de Saussureaanse arbitrariteit en woorden als soezen en sissen markeren met een uitzonderlijkheidskenmerk (dat we ook voor leenwoorden nodig hebben) en de reden waarom dit kenmerk in deze gevallen aanwezig is, buiten beschouwing laten. Hoe dan ook tonen dit soort eenvoudige observaties aan dat de fonologische theorie nog verre van volledig is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De studie van verwante taalsystemen als heuristisch middelHet is volkomen legitiem om ons in de studie van dialecten te beperken tot één enkele variant, maar het wordt nog interessanter als we een aantal verwante systemen met elkaar vergelijken. Een dergelijke vergelijking kan ons bijvoorbeeld helpen om de analyse van één zo'n systeem aan te scherpen. In het geval van de Nederlandse dialectfonologie zal het hier vaak gaan om een aanscherping van een analyse van het Standaardnederlands, omdat dit nu eenmaal de best bestudeerde variëteit is. In het artikel ‘Coronalen in het stad-Utrechts en de theorie van het fonologisch woord’ in deze bundel geef ik een voorbeeld van dit gebruik van dialectmateriaal; in deze paragraaf geef ik enkele andere voorbeelden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.Een goed voorbeeld is de studie van de klinkerverzameling van de standaardtaal. Deze kan (als we afzien van de sjwa en de tweeklanken) ruwweg worden verdeeld in twee deelverzamelingen. De ene bestaat uit klinkers - zoals die in ma, mee en moe - die fonetisch over het algemeen lang zijn, maar ook een karakteristiek hebben die we ‘gespannen’ zouden kunnen noemen; de tweede bestaat uit klinkers - zoals die in mam, mem en mom - die fonetisch meestal wat korter zijn en die we verder ‘ongespannen’ kunnen noemen. Een belangrijke fonologische vraag is gedurende de gehele twintigste eeuw geweest welk van die twee kenmerken we als essentieel zouden moeten opvatten. We zullen die vraag hier beperken tot de twee mogelijkheden ‘gespannenheid’ en ‘lengte’. De standaardaanname voor het Standaardnederlands is op dit punt sinds Zonneveld (1978) geweest dat het het meest voor de hand zou liggen om de lengte als onderliggend aan te nemen. De reden hiervoor is dat op deze manier de lettergreepstructuur van het Nederlands het eenvoudigst beschreven kan worden. Als we het verschil tussen [aː] en [ɑ] als paradigmatisch nemen, zijn de volgende rijtjes van belang:
De [aː] wordt aan het eind van het woord gevolgd door 0 of 1 medeklinkers, de [ɑ] in diezelfde positie door 1 of 2 medeklinkers. Als we nu aannemen dat de [a] lang is, dat wil zeggen twee posities in het syllaberijm inneemt, en de [ɑ] kort, dat wil zeggen, slechts één positie in het rijm aanneemt, kunnen we een vrij eenvoudige beschrijving geven van deze feiten:
Omdat een lange klinker twee posities beslaat, kan er geen medeklinker meer volgen in de rijm (behalve aan het eind van het woord). Omdat een korte klinker slechts één positie beslaat, moet er een medeklinker op volgen. Een theorie die uitgaat van een contrast in gespannenheid is op het eerste gezicht net iets minder elegant:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De relatieve onaantrekkelijkheid van (7) in vergelijking met (6), gecombineerd met het feit dat tweeklanken (waarvoor het zoveel duidelijker is dat ze twee posities beslaan) zich in de fonotaxis precies hetzelfde gedragen als de lange klinkers, gaf voor de fonologen van het Standaardnederlands sinds Zonneveld (1978) de doorslag. Toch zijn er problemen met de analyse in (6). Ze zorgt er bijvoorbeeld voor dat we moeten aannemen dat het Standaardnederlands niet de beschikking heeft over de doorgaans als universeel beschouwde syllabe CV, en dat lange klinkers, anders dan diftongen, de syllabe niet zwaar maken voor de klemtoonregels (zie Van Oostendorp 2000 voor een overzicht van de problemen). Ook taaltypologisch zijn er allerlei problemen; in de afgelopen jaren is duidelijk geworden dat een analyse als (7) de voorkeur geniet boven die in (6) voor talen als het Engels (zie bijv. Hammond 1997), het Duits (zie bijv. Féry 1997) en het Frans. Voor de laatste taal is dit misschien het duidelijkst: het verschil tussen [e] en [ɛ], of tussen [o] en [ɔ], correspondeert in deze taal duidelijk met dat tussen open en gesloten lettergrepen, maar het Frans biedt verder geen enkele aanleiding om te onderscheiden tussen ‘korte’ en ‘lange’ klinkers (Féry 2001; zie hiervoor ook Van Oostendorp 2000). Een gevoelige klap voor de vergelijking van de analyses in (6) en (7) komt echter van de studie van de Brabantse dialecten (Van Oostendorp 2000 en daar genoemde referenties). Veel van deze dialecten, zowel in Nederland als in België, kennen drie (soms zelfs vier) verzamelingen van klinkers. Behalve korte ongespannen kennen ze ook lange ongespannen klinkers. In de bewuste dialecten speelt daarom zowel het verschil tussen gespannen en ongespannen klinkers als dat tussen korte en lange klinkers een rol. Een voorbeeld is het Tilburgs (Boutkan 1990, Boutkan en Kossman 1996, Van Oostendorp 2000, Swets in voorbereiding) waarin we naast een verzameling gespannen (i, y, u, e, ø, o, a) en een verzameling ongespannen klinkers (ɪ, ʏ, ɔ, œ, ɒ, ɑ) ook nog een verzameling lange ongespannen klinkers (ɪː, ʏː, ɔː, ɛː, œː, ɒː, ɑː) vinden. Boutkan (1990) en Boutkan en Kossmann (1996) laten zien dat al deze klinkers een fonemische status hebben. Het geval wil nu dat de gespannen klinkers in deze dialecten zich met betrekking tot de fonotaxis niet anders gedragen dan in het Standaardnederlands: ze staan geen clusters van niet-coronale medeklinkers achter zich toe. Omdat er hier per definitie geen sprake kan zijn van uitsluitend onderliggende lengte, hebben we dus een extra mechanisme nodig dat zegt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat dit precies overeenkomt met (7b), en kennelijk toch al nodig is in een fonologische theorie met universele pretenties, vervalt dus het oorspronkelijke zuinigheidsargument tegen (7) en ten faveure van (6). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.In het klinkervoorbeeld blijkt de keuze voor twee analyses van één taal gefaciliteerd te worden door vergelijking met andere talen. De vergelijking van grotere groepen dialecten kan bovendien leiden tot een beter inzicht in welke taalkundige verschijnselen met elkaar samenhangen. Dit is indertijd een van de beweegredenen geweest om het zogenoemde Goeman-Taeldeman-Project (GTP) op te zetten (zie Goeman en Taeldeman 1996 en http://www.meertens.knaw.nl/projecten/mand/GTPintroNL.html). Een klein voorbeeld op basis van het GTP-materiaal kan dit mogelijk verduidelijken. Tussen een velaire nasaal en een st-cluster vinden we in sommige dialecten een k. Er zijn minstens twee mogelijke bronnen voor deze k-klank: ofwel hij is ontstaan op dezelfde manier waarop de k in [dɪŋk] onstaat (na een velaire nasaal moet een ondersteunende velaire plosief worden ingevoegd), ofwel hij is ‘intrusief’ ontstaan in de overlap van de velaire nasaal en de volgende fricatief, op dezelfde manier waarop in veel varianten van het Nederlands prins wordt uitgesproken als [prɪnts]. Welke van de twee hypotheses juist is, kunnen we mogelijk nagaan als we kaarten voor dingk, prints en hengst naast elkaar leggen (dan zal overigens blijken dat de hier gegeven verzameling deelhypotheses te beperkt is). De situatie is nog iets gecompliceerder want of de k optreedt blijkt gedeeltelijk afhankelijk van de morfologie. Als we kaartjes voor hengst en bangst uit het GTP over elkaar heen projecteren ontdekken we dat er grosso modo de volgende dialecten bestaan
Als deze observatie juist is, behoeft ze verklaring: een intrusieve k treedt kennelijk in morfologisch gelede contexten alleen op als ze ook in ongelede contexten kan plaatsvinden. Dit feit wordt overigens weerspiegeld in de Engelse dialectologie (Wells p.c.) waarin we een soortgelijk patroon vinden in de context voor een sjwa: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als deze feiten juist zijn, werpen ze mogelijk een interessant licht op de interactie tussen morfologie en fonologie: sommige fonologische processen zoals intrusie treden kennelijk gemakkelijker op binnen een morfeem dan op morfeemgrenzen; denkbaar is dat dit verschijnsel verwant is aan die van De Schutter, die we hierboven bespraken. We zouden een dergelijke invalshoek veel minder gemakkelijk vinden als we ons zouden beperken tot de studie van één geïsoleerd taalsysteem. De resultaten van een uitgebreide enquête zijn nodig om te kunnen komen tot een dergelijke miniatuurtypologie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De theorie van geografische microvariatieWe kunnen dus op het kruispunt van fonologische theorie en dialectstudie de individuele dialecten bestuderen, en we kunnen dialecten vergelijken om de analyse van bijvoorbeeld de standaardtaal te verfijnen. Maar het bestaan van (geografische) variatie roept op zichzelf ook een groot aantal theoretische vragen op, die voor een belangrijk deel nog op beantwoording wachten. Een zo'n vraag is waarom we op sommige punten veel meer variatie vinden dan op andere. Zo is het vrij duidelijk dat klinkersystemen binnen het Nederlands aan veel meer variatie onderhevig zijn dan medeklinkersystemen; op het gebied van klemtoon bestaan wel lexicale verschillen, maar bij mijn weten geen systematische verschillen tussen Nederlandse dialecten (tenzij we ons misschien op het niveau van de klemtoon van samenstellingen begeven). Al deze verschijnselen zijn vrij gemakkelijk te observeren, maar veel lastiger te verklaren. Een andere cruciale vraag is: als twee dialecten van elkaar verschillen, op welke punten verschillen ze dan precies van elkaar? In de generatieve grammatica worden doorgaans twee componenten van elkaar onderscheiden: het lexicon, dat bestaat uit een lijst met alle bijzondere kenmerken die het ene woord van het andere onderscheiden, en het systeem dat alle voorspelbaarheden en regelmatigheden samenvat. De zojuist gestelde vraag kan daarom verfijnd worden tot: als twee dialecten van elkaar verschillen, verschillen ze dan in het lexicon of in de grammatica? Het is aan de hand van extreme voorbeelden vrij eenvoudig duidelijk te maken dat allebei de vormen van variatie voorkomen. Een zeurpiet heet in het dialect van Tongeren een soi (Janssens 1999), en het is absurd om de standaardtalige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm en de dialectvorm hier te proberen fonologisch aan elkaar te relateren (het woord is waarschijnlijk verwant aan het Waalse soye). Aan de andere kant: stel dat een dialect stelselmatig [ɒː] heeft voor een Standaardnederlandse aa: paord, kaort, taok. Het is dan onzinnig om dit voor elke vorm apart te willen verantwoorden. Hier ligt een systematisch, ‘grammaticaal’ verschil aan ten grondslag. In veel gevallen ligt de scheidslijn echter veel minder duidelijk. Dit wordt in deze bundel geïllustreerd in het artikel van Crompvoets en Hermans. Zij bespreken het dialect van Meijel dat monoftongen kent en palatalisatie op plaatsen waar aanpalende dialecten diftongen hebben. De vraag doet zich nu voor in hoeverre dit verschil moet worden toegeschreven aan verschillen in onderliggende structuren in de verschillende Peeldialecten en in hoeverre het kan worden geweten aan grammaticale verschillen. Hoe gecompliceerd dit soort kwesties liggen blijkt al uit het artikel van Crompvoets en Hermans en de reactie daarop van Drayer. Crompvoets en Hermans maken in hun artikel gebruik van de optimaliteitstheorie. Deze stelt het hier gesignaleerde probleem op scherp, omdat ze uitgaat van de zogenoemde Richness of the Base-hypothese. Volgens deze hypothese zijn er geen restricties aan de input van de grammatica: de grammatica van het Nederlands moet ook kunnen omgaan met een input die alleen bestaat uit drie clicks (al is het maar door deze clicks te verwijderen en te vervangen door gebruikelijkere segmenten). Alle systematische taalverschillen zijn hierdoor verschillen in de grammatica, dat wil zeggen, verschillen in de rangschikking van outputcondities. Volgens de optimaliteitstheorie bestaat de Universele Grammatica uit een eindige verzameling beperkingen (‘constraints’) op mogelijke oppervlaktevormen; voorbeelden zijn ‘lettergrepen moeten beginnen met een medeklinker’ en ‘er mogen in de oppervlakte geen medeklinkers voorkomen die niet ook al in de input aanwezig waren’. Deze beperkingen zijn soms met elkaar in tegenspraak. Bij de hier gegeven voorbeelden vinden we die tegenspraak als we een input hebben die met een klinker begint en deletie van die klinker om onafhankelijke redenen (bijvoorbeeld vanwege nog weer een andere constraint) onmogelijk is. We kunnen dan ofwel in de oppervlakte een lettergreep zonder medeklinker hebben, ofwel een medeklinker toevoegen. Talen verschillen nu in de keuze die ze in dit geval maken: voor de krachtigheid van de ene of de andere mogelijkheid. De Universele Grammatica bestaat dus uit een verzameling (soms met elkaar conflicterende) constraints A, B, C, D, E,... en de grammatica van een individueel taalsysteem uit een ordening van die constraints, bijvoorbeeld: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarbij de asymmetrische transitieve relatie A » B uitdrukt: in geval van conflict wordt de voorkeur gegeven aan A boven B. De grammatica van een ander taalsysteem heeft per definitie een andere ordening van dezelfde constraints, bijvoorbeeld:
Het is in theorie op deze manier mogelijk een meerdimensionale grammaticale atlas te maken, waar de ordening van de constraints in de grammatica van elke willekeurige plaats is afgebeeld. In een dergelijke atlas zou kunnen worden nagegaan hoe een bepaalde constraint zich binnen een gebied tot steeds grotere hoogten opwerpt, of hoe relatief grote oppervlakteverschillen tussen naburige dialecten bij nadere beschouwing het gevolg zijn van relatief kleine verschuivingen in constraintrangschikking. Deze manier van naar taalverschillen kijken geeft ons verder vrij direct een manier om de begrippen ‘dialectafstand’ een grammaticale inhoud te geven:
We hebben met de begrippen minimale herschikking en grammaticale afstand een instrument in handen dat gezien kan worden als een grammaticale tegenhanger van de traditionele taalhistorische isoglossen. We zouden dan ook de relaties kunnen onderzoeken tussen deze afstandsbegrippen en andere vormen van taalkundige afstand, zowel wiskundig-topologisch - als we een kaart tekenen waarop we taalsystemen met de kleinste grammaticale afstand het dichtst bij elkaar tekenen, dan kan deze kaart worden afgebeeld op de geografische kaart van de plaatsen waarin deze dialecten gebruikt worden - als psychologisch (als mensen vinden dat een bepaald dialect ‘meer verschilt’ van hun eigen dialect dan een ander, komt dit verschil dan overeen met grammaticale afstand). Het zou interessant zijn deze kwesties nader uit te diepen. Een andere nog weinig onderzochte, maar daarom bepaald niet oninteressante vraag die het bestaan van (geografische) en andere taalvariatie oproept, is hoe de kennis van twee of meer verwante taalsystemen in het hoofd van een spreker is opgeslagen. Alle dialectsprekers hebben op dit moment enige kennis van de standaardtaal, bijvoorbeeld omdat ze hiermee via het onderwijs | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de media worden geconfronteerd. Verder zijn sprekers natuurlijk altijd op de hoogte van de eigenaardigheden van dialecten in naburige plaatsen. Het is nu de vraag hoe deze systemen mentaal precies zijn opgeslagen, of en tot op welke hoogte ze van elkaar gescheiden worden en hoe ze elkaar beïnvloeden. Interessant onderzoeksmateriaal vormen hierbij de zogenoemde hypercorrecties en hyperdialectismen die op zijn minst een aanwijzing geven over het besef dat sprekers hebben van de overeenkomsten en verschillen tussen taalsystemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. ConclusieIn dit artikel heb ik willen laten zien dat het zowel voor de dialectstudie als voor de fonologische theorievorming interessant en belangrijk kan zijn om een kruisbestuiving aan te gaan met het andere vakgebied. Een aantal aspecten heb ik vooralsnog buiten beschouwing gelaten. Zo zijn er zowel vanuit de moderne fonologische theorie als vanuit de dialectologie ook nog eens tal van dwarsverbanden mogelijk met de sociolinguïstiek. Het besef dat geen enkele regionale taalvariant sociaal homogeen is, heeft zowel voor de theorie als voor de empirie belangrijke, en voor een belangrijk deel nog onbeschreven, consequenties. Het betekent in ieder geval dat het begrip ‘dialect’ een abstractie is en dat we om een juister beeld van de stand van zaken te krijgen eigenlijk ook de sociale variatie zouden moeten optekenen. Tegelijkertijd behoeft die sociale variatie zelf ook weer theoretische beschrijving en verklaring (Hinskens, Van Hout en Wetzels 1997), net als bijvoorbeeld stilistische variatie (zie Antilla 2002 voor een overzicht van mogelijke analyses van niet-geografische variatie binnen de Optimaliteitstheorie). Een andere kwestie die we hier niet hebben aangeroerd, is de relatie met fonetische variatie. Ook deze kan natuurlijk uiteindelijk waarschijnlijk niet terzijde worden gelaten; voor een studie van bijvoorbeeld variatie in klinkersystemen kan het uiteindelijk van essentieel belang zijn hoe kenmerken als [hoog], [rond] of [gespannen] in verschillende dialecten worden verwezenlijkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|