Taal en Tongval. Jaargang 51
(1999)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Van Loon
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingMet de metathesis van de /r/ wordt in de geschiedenis van het Nederlands het verschijnsel bedoeld waarbij dit foneem verspringt van het begin (‘onset’) naar het einde van de syllabe (‘coda’). Het verschijnsel wordt aangetroffen in o.m. volgende woordparen: *brust > borst, *brinnan > bernen ‘branden’, *bresten > barsten, *brunne > born ‘bron’, *pressen > persen, *kruste > korst, *christmisse > kerstmis, *kresse > (tuin)kers, *grütte > gort, *thridde > derde, *thresken > mnl. derschen ‘dorsen’, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*trennen > tornen, *trutten > tarten, *scranne > scarne ‘(vier)schaar’, *frosk > (kik)vors, *frisk > vers, *frost > vorst, *vrist > mnl. verste ‘termijn’. De omgeving waarin de metathesis zich in de voorbeeldwoorden voordoet, is nauwkeurig te omschrijven. Het betreft tautosyllabische sequensen bestaande uit [C+r+V.kort+Ccoronaal]. De metathesis deed zich ook voor in een aantal andere posities: in de absolute anlaut (type ros > ors) (daarover Van Loon 1986: 136) in heterosyllabische positie (tre-den > terden) of als voorwaartse metathesis (*berht > brecht, bright, *warte > wrat).Ga naar voetnoot2 Deze gevallen zijn echter veel schaarser en, hoewel ze belangrijk zijn voor een dieper inzicht in het wezen van de metathesis, wordt er in wat volgt niet op ingegaan. De metathesis van de /r/ is in de historische spraakkunst van het Nederlands een begrip. Het verschijnsel treedt weliswaar in niet zoveel woorden op -de lijst hierboven omvat de meeste gevallen-, maar vormt wel een van de meest karakteristieke isofonen waardoor het Nederlands zich profileert in het continuüm van Westgermaanse talen, met name dan tegenover het Duits (Van Loon 1986: 134-138; zie nu vooral Goossens 1998). Ofschoon de traditionele handboeken er weinig informatie over geven, mag op grond van Oudnederlands namenmateriaal (Gysseling 1960) als vaststaand worden aangenomen dat het verschijnsel zich in het Nederlandse taalgebied omstreeks 1100 heeft voorgedaan (Van Loon t.a.p.). Naar blijkt uit het door Goossens (1998) geschetste waaiervormige kaartbeeld, vertoont het verschijnsel zijn sterkste intensiteit in het zuidwesten en is het waarschijnlijk vandaar met grote snelheid naar het oosten uitgestraald. De metathesisregel is namelijk het ongeremdst toegepast in het Vlaams, waar /r/ o.m. in gevallen als treden > terden, vrede > verde, crodewaghen > cordewaghen zelfs over de syllabegrens is heengesprongen. Over de oorzaken van het verschijnsel, dat zich m.m. ook in het Engels en het Fries heeft voorgedaan, is ondertussen een omvangrijke literatuur ontstaan, die men overzichtelijk vindt samengevat bij Windross (1986). Geen van de tot dusver geformuleerde theorieën is er evenwel in geslaagd het verschijnsel op een bevredigende wijze te verklaren (zie daarvoor nu Van Loon 2000). In wat volgt, zal worden ingegaan op de twee bekendste theorieën en hun tekortkomingen. Die confrontatie verdiept niet alleen ons in- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zicht in de ontstaansoorzaken van de metathesis, maar draagt ook bij tot een betere kennis van het Vroegmiddelnederlands. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De epenthesistheorie2.1 Hechte en losse clustersVolgens de oudste theorie, te vinden bij o.m. Lasch (1914: 133-4), Te Winkel (1904), Pauwels (1936), maar ook nog bij recentere auteurs als Verhoeven (1974-5: 31), Stroop (1981: 226) (overzicht bij Windross 1988: 159; eveneens Weijnen 1991: 170-175; Van Loey 1964: 70, 268) zou de metathesis zijn ontstaan doordat zich tussen de eerste consonant en de /r/ een parasitaire vocaal nestelde, die allengs kleur kreeg en het accent naar zich toetrok: Krist > Kəríst > Kérəst> Kerst. Nog vrij recent is ook door R. Lass (1978: 258) aangenomen dat Westgermaans *hros ‘paard’ via de tussenstadia *horós en *hóros tot Oudengels hors zou zijn geëvolueerd. Die voorstelling is echter niet houdbaar. De condities waaronder het proces zich omstreeks 1100 in het Nederlands voltrok, zijn vrij strict te definiëren. Een syllabe met de structuur [C+r+V+C] onderging metathesis. Toch gaf niet elke volgende apicale of coronale consonant daartoe aanleiding. Bij /-n/ trad de metathesis slechts op indien er geen andere consonant meer volgde, niet echter wanneer /-n/ gedekt was door een andere consonant. Syllabestructuren zoals in *brennen, *trennen leidden volgens die regel wél tot metathesis, brand, rund, omtrent, drentelen daarentegen niet. Op grond van die restrictie, die al aan J. Franck (1910: 91) bekend was, mag de metathesis die we zien optreden in de oude naamsvormen van het Frans-Vlaamse plaatsje Arneke (1174 Rentecham > 1199 Erntekam) niet langer worden beschouwd als een voorbeeld van Oudnederlandse metathesis (verkeerdelijk Van Foon 1986: 136). De hier optredende metathesis is een Romaans verschijnsel dat vooral bekend is uit het Picardisch. Anlautend re- (ook andere liquidae) ondergaat daar stelselmatig metathesis, o.a. in recevoir > ercevoir, rossignol > orsignol, léger > elger, cresson > kerson, semaine > esmaine (Van Ginneken 1934: 298-9). Waarom de metathesis geblokkeerd werd door de nochtans homorganische cluster /nd, nt/, was tot nog toe niet duidelijk, maar is direct begrijpelijk vanuit fonotactisch oogpunt. Een door metathesis ontstane eindcluster /-rnd/ moest onvermijdelijk tot een syllabificering van de totaal ingesloten /n/ leiden en tot de ontwikkeling van een (ongewenste) parasitaire vocaal. Dat blijkt o.m. uit 13e-eeuwse spellingen van het werkwoord bernen ‘branden’, waar in de vervoegde vormen eindclusters ontstonden als /-rnd, -rnt/. In het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vroegmiddelnederlands werd die cluster meestal opgebroken door een epenthetische /ə/. Naast normale spellingen zonder svarabhakti zoals ende bernde vele (R. 665)Ga naar voetnoot3 of het nauwelijks overgeleverde praesens 3de persoon bernt (o.m. in het Oost-Brabantse handschrift van het Leven van St.-Lutgart), ziet men meestal spellingen met een epenthetische vocaal als Die berrende hi ‘die verbrandde hij’ (R. 32), Die (= vulkaan) noch berrent teser wile (R. 431). Op grond van dat inzicht geven sommige ondoorzichtige toponiemen nu gemakkelijker hun etymologie prijs. Het toponiem 1284, 1291 die barrent, die clene barrent uit Nieuwmunster (W.-Vl.) (CG I: 762, 766, 1650) is etymologisch te verklaren als *bern-t ‘brand, plaats die brandstof oplevert’ met een epenthetische <e> wegens de lastige eindcluster. De naam gaat niet terug op een metathesis van brand, maar is met een collectiverend of locativisch t-suffix (als in Varen-t, Eek-t, Stein-t, Stok-t, Laak-t) direct afgeleid van de al gemetatheseerde stam bern ‘branden’. Historisch betekent het dat het toponiem pas kan zijn ontstaan na ca. 1100.Ga naar voetnoot4 Uit wat voorafging kan worden afgeleid dat het voor de metathesering niet volstond een homorganische consonantcluster te vormen. Een conditio sine qua non was dat de resulterende consonantverbinding zo hecht als mogelijk was. Waar het risico op een discontinue cluster bestond, bleef de metathesis uit. Met die stricte vereiste kan dan ook de epenthesistheorie worden verworpen (cf. supra), die de metathesis beschouwt als een gradueel proces waarbij zich tussen de consonant en /r/ eerst een parasitaire vocaal nestelde. Zo'n proces gaat in tegen een van de wezensvoorwaarden van de metathesis, die naadloze consonantovergangen voorschrijft. De restrictie verklaart ook waarom spellingen met parasitaire vocaal zoals *keristmis, *borost, *diridde e.d., die door de epenthesis-theorie nochtans worden verondersteld, in werkelijkheid nooit zijn aangetroffen. Van den Berg (1938: 107), die zich over het ontbreken van zulke spellingen verwonderde, ontmaakte zich van dat bezwaar door erop te wijzen dat men ‘(o)ok vormen als mellek voor melk... zelfs in dialektische geschriften niet regelmatig (zal) aantreffen’. Die laatste bewering is echter onjuist zoals tientallen tegenvoorbeelden uit het Middelnederlands aantonen: gelas, mellick, arem, hellem, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berech, boroch, borochtocht, erref vollecht ‘volgt’, hellecht ‘helft’ enz. (Van Loey 1965: 85; Hoebeke 1968: 504-5). Ook in het Middelnederduits zijn spellingen als barumhertlike, hallef, bedereven e.v.a. frequent (Lasch 1913: 123). Het betreft echter steeds heterorganische clusters, waarbij de ontwikkeling van een svarabhakti wél gedoogd werd. Bij dat soort clusters treft men zelfs af en toe wél de door Lasch (1913: 134), Van Loey (1964: 70, 268) en Lass (1978: 258) veronderstelde accentverspringing keríst > kérist of horós > hóros als tussenstadium in het metathesisproces aan. Lasch citeert Middelnederduitse voorbeelden als scref voor ‘scherf’, berffe ‘brieven’, die wellicht via epenthesis en accentverspringing metathesis hebben gekregen. Dat het geen papieren vormen zijn, bewijzen Aarschots kérreken ‘kraken’ of Noord-Brabants krek ‘kerk’, werékken ‘werken’ (Weijnen 1991: 173). Steeds betreft het echter heterorganische verbindingen. Bij naadloze clusters als /-rt, -rst, -rs/ en dus ook bij metathesisclusters zal men vruchteloos naar zulke spellingen zoeken.Ga naar voetnoot5 De conclusie is dan ook dat de metathesis niet in drie of vier fasen en eventueel evenveel generaties is verlopen, maar dat de nieuwe verbinding in één sprong is gesmeed. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Vroegmiddelnederlands bernen vs branden2.2.1 De herkomst van brandenDe fonotactische discontuïteit van de consonantcluster /rnt/ ligt wellicht mee aan de basis van de ondergang van het Middelnederlandse werkwoord bernen,Ga naar voetnoot6 en zijn vervanging door het zwakke branden. Traditioneel wordt aangenomen dat laatstgenoemd werkwoord is opgekomen onder invloed van het substantief brand of van het gesyncopeerde praeteritum brann(i)da, dat o.m. in het Oudhoogduits (nog Duits brannte) en het Oudsaksisch (branda) is te vinden. Er zijn echter aanwijzingen dat de substitutie van bernen door branden in het Nederlands mogelijk anders is verlopen. Vooral de beide 13e-eeuwse Maerlant-handschriften, de Rijmbijbel en Der Naturen Bloeme, leveren voor dat onderzoek belangrijke gegevens. Op grond daarvan kan worden vastgesteld dat de nieuwe vorm branden het eerst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd gebruikt in de verleden-tijdsvormen, meer bepaald in het verleden deelwoord, pas later in de infinitief. In het oudste dichtwerk van beide, de Rijmbijbel, volgens Gysseling (1983: xi) voltooid in 1271-2 (handschrift van ca. 1285), overwegen vormen van bernen en verbernen met tientallen voorkomens; branden komt niet voor, verbranden echter tienmaal. In het praeteritum staat naast een twintigtal keren bernde, verbernede driemaal verbrandde,Ga naar voetnoot7 waarvan twee in rijmpositie (het derde is Dat lant verbrande got) (R. 39). In het participium perfecti komt verbrand echter met zeven vindplaatsen ongeveer even vaak voor als de vorm verbernt (1x verbernet, 1x verbarnet), die in totaal zesmaal voorkomt. De participia gebrant of gebernet zijn bij toeval niet overgeleverd. Ook in Der Naturen Bloeme, voltooid in 1272 (handschift van 1287) (Gysseling 1981: xiv-xv),Ga naar voetnoot8 overweegt de stamvorm (ver)bernen. (Ver)branden komt in totaal slechts zesmaal voor: viermaal als verleden deelwoord (gebrant, verbrant) tegenover slechts eenmaal gebernet; eenmaal als praeteritum (verbrandetse) tegenover slechts tweemaal (ver)bernde; nooit echter in het praesens, waar uitsluitend (17x) de traditionele bern-stammen voorkomen. Toch bevat Der Naturen Bloeme voor het eerst ook een infiniete vorm te verbrandene, die de Nieuwnederlandse infinitief (ver)branden aankondigt. Wel niet toevallig betreft het een gerundium. De te verwachten vorm daarvoor was in het 13e-eeuwse Nederlands *te verbernenne. Die laatste vorm is ook bij Maerlant overgeleverd, maar dan in een haplologische vorm: datmen den horen te berne pleghet (R. 59), dat men tusschen (l. tasschen) te berne pleghet (R. 92), dat mense te berne plegt (DNB. 313). De opeenhoping van / n-nn/ is hier ingedikt tot /n/, waardoor echter de morfemische geleedheid van het gerundium opaak werd. De vorm te (ver)brandene had wel de gewenste transparantie. De tegenstelling tussen infinitief- en verleden-tijds vormen in de stam van branden is nog in de 16e eeuw vast te stellen. De metathesisvorm bernen, berren handhaaft zich het sterkst in de infinitief, al treedt dan al vaak daarnaast branden op. In praeteritum en participium komen brandde, gebrand en bornde, gebornd gelijkwaardig naast elkaar voor (De Vriendt 1965: 70). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2 Het ontstaan van de cluster /rnd/ bij bernenHet lijdt weinig twijfel dat het gerundium te verbrandene gevormd werd naar de vormen van het verleden deelwoord of het praeteritum. Volgens de traditionele zienswijze gaat Nieuwnederlands verbrandde terug op West-Germaans *brannida. Als gevolg van de syncoperingswet van Sievers ontstond daaruit *brand(a), dat door de obstruerende rnd-cluster in het Laatoudnederlands geen metathesis meer kon ondergaan. Men kan zich echter afvragen of de Vroegmiddelnederlandse verleden-tijdsvormen met -a- wel aan de werking van de Wet van Sievers moeten worden toegeschreven. De Wet van Sievers heeft zijn duidelijkste sporen nagelaten in het huidige Duits (brennen, brannte; kennen, kannte enz.; ook Engels sell, sold). In het Nederlands zijn er zowel vroeger als nu alleen in het oosten zekere sporen van aan te treffen (setten, satte; kennen, cande enz.). Recent nog heeft Goossens (1998: 288-9) de aandacht gevestigd op een dialectgebied in Belgisch Overmaas waar naast een infinitief met metathesis een participium gebrand bestaat.Ga naar voetnoot9 In het westen staan de verleden-tijds vormen gebrant, verbrande als mogelijke restanten van de syncoperingswet echter volledig geïsoleerd, wat de vraag doet rijzen of hun ontstaan niet op een andere manier kan worden verklaard. Een alternatieve verklaring is dat ze pas zouden zijn ontstaan in de 13e eeuw als gevolg van ingrijpende wijzigingen in de auslaut van de werkwoordsvormen. In de Vroegmiddelnederlandse tekstoverlevering is bij de vervoeging van het werkwoord bernen een contrast waar te nemen tussen oudere en jongere vormen, dat schematisch als volgt kan worden voorgesteld:
Met uitzondering van de vormen tussen haakjes zijn alle weergegeven vormen vertegenwoordigd in Maerlants Rijmbijbel.Ga naar voetnoot10 De tegenstelling tussen de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
praeterita van Fase i en ii vindt men b.v. in de excerpten: bernedi (= hij) te puluere (R. 351) tegenover ende bernde vele (665); Ende aid lant verbarnede sciere (47) tegenover Ende verbernde die offrande (128). In het praesens, dat echter slechts tweemaal is overgeleverd, komt geen enkel voorbeeld van een gesyncopeerde variant voor (bernet R. 373, 804). De verdeling van gesyncopeerde en niet-gesyncopeerde vormen in het praeteritum is niet willekeurig. De zeventien niet-gesyncopeerde vormen (bern-e-de, verbern-e-de enz.) komen op één uitzondering na (verbernedse R. 682) allemaal uit de eerste helft van de tekst. De veertien gesyncopeerde vormen (bernde, verbernde enz.) verschijnen op twee uitzonderingen na (R. 128, 393) pas in de tweede helft van het werk. Gysseling (1983: xii-xiii) heeft weliswaar twee handen vastgesteld in het handschrift van de Rijmbijbel, maar dat biedt voor de hier vastgestelde cesuur geen oplossing. Hand A houdt namelijk al op bij vers 1206, de rest van het handschrift wordt toegeschreven aan één enkele hand B, die volgens Gysseling blijkens de geleidelijke evolutie van het schrift aan dit enorme handschrift van ca. 35.000 verzen jarenlang moet hebben gewerkt. Verder taalkundig onderzoek (cf. 5.2: verste) moet duidelijk maken of de vastgestelde cesuur in het midden van de Rijmbijbel is toe te schrijven aan een geleidelijke adaptatie van het handschrift aan het dialect van kopiist B. In Der Naturen Bloeme, waarvan het handschrift uit dezelfde tijd dateert, is van de vastgestelde evolutie niets te merken.Ga naar voetnoot11 Het werk bevat wel minder vindplaatsen van het werkwoord (ver)bernen, maar de weinige praesensvormen (uerbernet, bernet) (NB. 29, 101, 147) en praeterita (bernede, uerbernedem) (NB. 160, 161) vertonen uitsluitend de archaïscher niet-gesyncopeerde vormen. Anderzijds is dit werk in zijn gebruik van het nieuwe werkwoord branden (cf. 2.2.1) al iets progressiever. Om met die schijnbare contradictie in het reine te komen, is de voorlopige conclusie dan ook dat de gesyncopeerde vormen bernde, verbernde, die uitsluitend in het tweede gedeelte van de Rijmbijbel voorkomen, niet van Maerlant zelf zijn, maar van de kopiist die het handschrift van de Rijmbijbel omstreeks 1285 voltooide. Door de syncopering ontstond in fase ii de articulatorisch moeilijke consonantcluster /rnd/. Dat die fonetisch een svarabhakti veroorzaakte, blijkt uit spellingen als Die berrende hi ‘die verbrandde hij’ (R. 32), Die (vulkaan) noch berrent teser wile (R. 431). De compacte cluster was niet in alle vervoegde vormen even frequent. In het praesens kwam hij slechts voor in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
persoonsvormen hi bernt, ghi bernt, in het praeteritum stond hij in intersyllabische positie en kon de last bij het articuleren nog over twee lettergrepen worden verdeeld (bern-de). In het participium echter stond de cluster meestal in absolute auslaut (gebernd). Mogelijk was dat er oorzaak van dat zich daar de eerste branden-vormen ontwikkelden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Wijzigingen in de fonotaxis van het LaatoudnederlandsConsonantgroepen als /-rst/ (borst, korst), /-rd/ (berd, derde) en /rs/ (gars, vors) werden in het Oudnederlands van omstreeks 1100 als naadloze clusters ervaren. Ook op grond van de huidige Nederlandse fonotaxis laat zich dat nog gemakkelijk inzien. Zoals aangetoond door de opkomst van het werkwoord branden, werd de cluster /rnd/ daarentegen omstreeks 1100 net zo goed als nu als discontinu ervaren. Die overeenstemming in fonotaxis tussen vroeger en nu geldt echter niet voor alle consonantverbindingen. Minder evident vanuit modern Nederlands standpunt is dat de metathesis eveneens optreedt indien daardoor een cluster /rn/ ontstond, zoals bij bernen, borne, scarne. In de fonotaxis van deze cluster hebben zich bij de overgang van Oudnederlands naar Middelnederlands belangrijke wijzigingen voorgedaan. Woorden als Oudnederlands garn, farn, korn, torn e.d., die vanouds een cluster /rn/ bevatten, worden in het Vroegmiddelnederlands garen, varen, koren, toren gespeld. De cluster /rn/ werd m.a.w. vanaf een bepaald ogenblik blijkbaar niet meer als een hechte cluster ervaren, tenminste in absolute auslaut. In intervocalische positie bleef dat wel het geval, zoals nog steeds te merken is in het moderne Nederlands: garen vs. gaarne, toren vs. toornig, koren vs. Coornaert. In het Vroegmiddelnederlands kwam het verschil tussen beide posities tot uiting binnen het paradigma: nom.-acc.: dat garen, den doren, tcoren; Hoe oud de tweevoudige fonotaxis van de cluster /rn/ is, is niet bekend, maar als die al omstreeks 1100 bestond, moet hij repercussies hebben gehad op het metathesisverschijnsel. Een ongelukkig toeval wil dat alle bekende metathesisvoorbeelden met de cluster /rn/ gevallen zijn met een intervocalische en bijgevolg naadloze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cluster: bor-ne, ber-nen, schar-ne, tor-nen. De hechtheid van de cluster was in die gevallen in de 13e eeuw en dus a fortiori omstreeks 1100 nog verzekerd, zodat de metathesis er ongehinderd kon optreden. De vraag is of de metathesis ook zou opgetreden zijn, mocht dat een cluster /rn/ in absolute pausa-positie hebben opgeleverd. Het risico op een svarabhakti zal daar immers ook al omstreeks 1100 merkelijk groter zijn geweest. Directe voorbeelden ontbreken, tenzij bij bepaalde subvormen van het werkwoord bernen. In de veronderstelling dat op het ogenblik van de metathesis, omstreeks 1100, de consonantcluster /rn/ alleen nog intervocalisch een naadloos geheel vormde, maar niet meer in pausa-positie, zou dat in het Nederlands van omstreeks 1100 een paradigma van bernen hebben opgeleverd met vooral in het praeteritum een voortdurende afwisseling van wel en niet gemetatheseerde vormen: *ic brann, thu berne, hi brann, wi bornen, ji borned, si bornen. Aangezien van zulk paradigma ruim anderhalve eeuw later, in het Vroegmiddelnederlands, niet één relict te vinden is, mag worden verondersteld dat de cluster /rn/ omstreeks 1100 ook in absolute auslaut nog een hechte cluster was en dat woorden als garn, farn, thorn, torn, korn e.d. toen nog geen epenthetische /ə/ hadden ontwikkeld. Voor die veronderstelling pleit tevens dat in de 13e eeuw wel restanten zijn te vinden van het praeteritum barn.Ga naar voetnoot13 In de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant komt enkele malen het sterke praeteritum barn voor: barnt te puluere (= ‘hij verbrandde het’), verbarn hi, de mur barn. In de Nederrijnse recepten van ca. 1250 komt de imperatief bírn to aschín voor (VMW: i.v. bernen). Het blijft natuurlijk mogelijk dat deze vormen niet door metathesis zijn ontstaan, maar secundair door analogie zijn gelijkgemaakt aan de hoofdvormen van bernen, waar de metathesis wel regelmatig is ingetreden. Waar de uit metathesis ontstane cluster /rn/ immers tussen twee vocalen stond, was er zoals nog in het huidige Nederlands geen fonotactisch probleem bij het uitspreken van een naadloze cluster. Toch ziet men aan onzekerheden in de spelling dat ook daar soms vergelijkbare problemen als bij barn, garn e.d. optraden. Dat geldt o.m. voor het woord vierschaar, ontstaan uit wgm. *skranna ‘bank’. De 13e-eeuwse standaardvorm is het klankwettige vierscarne, dat met spellingvarianten (o.a. vierscharne, virscharne) 156x in de 13e eeuw is overgeleverd. In tegenstelling tot andere intervocalische rn-clusters zoals | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bernen, borne, garne, coerne e.d. treden bij dit woord al in de 13e eeuw veelvuldig spellingvarianten op die wijzen op een lastige consonantcluster. De spellingvariant viersc(h)aren, die vanaf 1274 (CG I: 279) in totaal zevenmaal voorkomt, vertoont epenthesis. De vorm vierscarre, eerst vermeld in 1277 en in totaal negenmaal voorkomend, laat een assimilatie /rn > rr/ zien, die we bij hoofdtonige clusters zoals in bernen > berren, borne > borre pas ten vroegste in de 14e eeuw aantreffen. De variant vierscaerne, waarvan alle twaalf vindplaatsen geconcentreerd zijn op enkele folio's van één document, een Brugse keure (CG I: 2054 vv.), heeft de cluster /rn/ wel behouden maar heeft vocaalrekking ondergaan. De meest voorkomende variant is viersc(h)are, die vanaf 1277 24x optreedt. Ook bij vierscarne staat /rn/ wel niet in absolute auslaut, maar de grote spellingvariatie geeft aan dat de cluster hier wel problemen veroorzaakte. Ze zijn toe te schrijven aan de bijtonigheid van scarne als tweede lid van een samenstelling en de fonische reductie die dat voor de auslaut tot gevolg had. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De reductietheorie3.1 De metathesisvocaal, ofB. van den Berg na zestig jaarDe theorie die de metathesis tracht te verklaren via epenthesis, is klaarblijkelijk niet juist. Zoals ik echter elders hoop uiteen te zetten, zit ze echter niet volledig naast de waarheid, maar moet ze worden bijgesteld d.m.v. de notie van de hechte clusters. Naast de epenthesis-theorie, die het oudst is en ook steeds de meeste aanhangers heeft gehad, bestaat in de neerlandistiek een andere oude hypothese, die echter veel minder aanhangers heeft gevonden. Sommige auteurs, waaronder J. Franck, K. Heeroma en B. van den Berg, denken zich het verloop van de metathesis in via een sonantisch geworden liquida /rʄ/: Krʄst. J. Franck (1910: 91) vermoedt bij de /r/ een ‘stark vokalische Aussprache’. Van den Berg (1938: 108) neemt een eerste fase aan waarbij de oorspronkelijke stamvocalen verdwenen en de /r/ enige drager (of ‘piek’) werd van de syllabe.Ga naar voetnoot14 Bij de daaropvolgende vocalisatie van de /r/ zouden dan de huidige lage klinkers zijn verschenen. Heeroma (1935: 31) neemt aan dat de sonantische /r/ er of ar opleverde naargelang de /r/ meer palataal of velair werd gerealiseerd (Van den Berg 1939: 100).Ga naar voetnoot15 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeroma en Van den Berg zagen zich tot hun hypothese genoodzaakt om te kunnen verklaren waarom de oorspronkelijke palatale vocalen in *dridde, vriste, christ enz. in zeer vele moderne dialecten maar ook al in het Middelnederlands met een velaire vocaal verschijnen (Van den Berg 1938: 84-86, 89). Vormen als dorde, korsemis, vorsch, vorsten ‘uitstellen’ worden immers in de huidige dialecten, weliswaar met wisselende sterkte, in vrijwel geheel Nederland aangetroffen. In zijn speurtocht naar de oorsprong van de velaire vocaal heeft Van den Berg alle dorde-spellingen in kaart gebracht die hij in historische uitgaven heeft kunnen verzamelen. Op grond daarvan concludeerde hij dat Limburg, N.-Brabant, Zeeland, Zuid-Holland, Utrecht enz., bijna heel Nederland, waar nu dorde en korsemis wordt gevonden, ook eertijds or-gebied is geweest. Die conclusie, die ondertussen haar weg heeft gevonden naar de handboeken (Van Loey 1965: 20-1), gaat echter te ver en moet worden bijgesteld. In het voordeel van Van den Berg dient gezegd dat hij zich voor zijn onderzoek moest behelpen met de toen bestaande uitgaven, voornamelijk de Oud Vaderlandsche Rechtsbronnen, waarvan de editie vaak erg gebrekkig is, zoals hij zelf een aantal keren aangeeft (Van den Berg 1938: 21, 27, 30). Toch is zelfs met dat gebrekkige materiaal na te gaan dat Van den Bergs conclusies te zeer veralgemenen en vooral in chronologisch opzicht te weinig nuanceren. Zo zijn o.m. de alternerende Middelnederlandse vormen derde of darde niet mee op de kaart opgenomen (Van den Berg 1938: 86-7). Het voornaamste gebrek is echter dat excerptenmateriaal van ca. 1350 tot ca. 1550 op één hoop is gegooid, zonder er rekening mee te houden dat in die twee eeuwen aanzienlijke interne verschuivingen konden plaatsvinden. Nochtans is dat laatste met Van den Bergs eigen materiaal nog zeer goed na te gaan. In Gouda komen spellingen met <ar> of <or> zoals barnen, dartich, bornen, dordendeel pas voor vanaf 1488. Tevoren (soms ook nog nadien) is het uitsluitend bernen, derde, kersavond. In Delft komt in het oudste keurboek 147x derde voor, in het 16e-eeuwse keurboek bestaat alleen nog dorde (Van den Berg 1938: 22). Ook Rotterdam, Schiedam en Leiden vertoonden, en dat ook volgens Van den Berg zelf (1938: 90), aanvankelijk uitsluitend <er>. Hetzelfde geldt voor de Noord-Hollandse stadjes Haarlem, Amsterdam en Hoorn, waar tot in de 15e eeuw derde overheerst (Van den Berg 1938: 23-24). De huidige Noord-Hollandse dialectuitspraak karsemis en darde (kaart bij Van den Berg 1939) is een duidelijk jongere ontwikkeling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het beeld wordt bevestigd door het Noord-Hollandse chartermateriaal van Vangassen (1964), dat voor Amsterdam, Haarlem, Hoorn, Alkmaar, Naarden van 1300 tot 1486 uitsluitend de vormen derde, dertiende, dertich te zien geeft. Het wellicht oudste voorbeeld met <ar> (dartien) komt pas voor in een tekst uit Hoorn van 1413 (Vangassen 1964: 151). Ook in Wijk-bij-Duurstede, Utrecht en Amersfoort zijn de historische vormen met <er> de oudste. De excerpten voor Nijmegen laten nog goed zien hoe de oorspronkelijke er- door ar-vormen werden afgelost: van 1414 tot ca. 1511 vindt men uitsluitend bernen, derde, dertich, dertien, nadien is het barnen, dartich, dartien (Van den Berg 1938: 26-28). Opmerkelijk aan de Nijmeegse gegevens is de hoge frequentie van dorde, dat vanaf 1414 voorkomt met een frequentie die meer dan driemaal zo hoog is als die van derde. Dat het geen vergissing betreft, wordt bewezen door excerpten uit Tiel, waar van 1454 tot 1525 uitsluitend dorde-vormen zijn overgeleverd (Van den Berg 1938: 28). Ook in Deventer zijn er-vormen in woorden als bernen, dertienden, kerstesavont, dertig, versten ‘uitstellen’ dominant, alleen dorde is er al in de periode 1363-1373 dubbel zo frequent als derde. Hetzelfde geldt voor Kampen waar bernen, versten ‘uitstellen’, versche, kerst de hele middeleeuwen door domineren en or-vormen alleen bij dorde frequent zijn (Van den Berg 1938: 30).Ga naar voetnoot16 Waarom precies bij dit woord het hele noordoosten al zo vroeg <or> vertoont, moet voorlopig onopgelost blijven. Hoe de evolutie van b.v. derde naar dorde in detail is verlopen, moet aan plaatselijk archivalisch onderzoek, waarbij toponiemen een grote rol spelen, worden overgelaten. In enkele gevallen kan op grond van oudere dialectenquêtes nog achterhaald worden dat de overgang zich vrij recent heeft voorgedaan. Van den Berg (1938: 74, 91) citeert Tessels dorde, dat in vorige eeuw nog als darde werd uitgesproken. En voor Noordwijk, Katwijk, Scheveningen en Vlaardingen is uit een oude dialectlijst uit de 19e eeuw nog bekend dat er gorst voor gerst werd gezegd. In sommige gevallen is uit de archivalia nog af te leiden hoe bepaalde individuele or-vormen tot stand zijn gekomen. In Deventer, waar er-vormen overwegen, komt het werkwoord bernen van 1363 tot 1393 tientallen keren voor. Het woord voor ‘brandhout’ luidt er echter steeds borneholt (Van den Berg 1938: 31). De stamklinker is hier vermoedelijk ontstaan door assonantie met de /o/ van holt. Afwijkende vormen binnen het systeem kunnen ook door andere dan fonologische factoren tot stand zijn gekomen. In plaats van het klankwettige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derscen vindt men nu in geheel Noord-Nederland de vorm dorsen (of döorsen), die vandaar ook Standaardnederlands is geworden. In navolging van N. van Wijk neemt Van den Berg (1938: 80, 99) wel terecht aan dat dit ‘oorspronkelijk wel verbluffend groot’ or-gebied onder de invloed van de verledentijdsvormen (met name het sterk gebleven participium) is ontstaan. Over het algemeen is met Van den Bergs eigen materiaal al onomstotelijk vast te stellen dat de or-vormen (voor oorspronkelijk palatale vocalen) pas met het vorderen van de middeleeuwen dominanter zijn geworden en in het grootste gedeelte van Nederland niet oorspronkelijk waren. Merkwaardig is dan ook dat Van den Berg (1938: 84, 93) Holland en Zeeland niet tot zijn oorspronkelijke grote or-gebied rekent, al is uit zijn eigen materiaal duidelijk af te lezen dat zich precies daar het historische kerngebied van dorde, korstmis moet bevinden. De eerste spellingvorm darde komt in Zierikzee pas voor in 1485, de periode daarvoor wordt volledig beheerst door dorde. Het materiaal voor Middelburg, Brielle, Dordrecht wijst in dezelfde richting (Van den Berg 1938: 19-20). Opvallend is dat zoals eerder aangetoond andere Zuid-Hollandse dialecten als Gouda, Delft, Rotterdam in hun oudste fase (nog) niet tot dit or-gebied behoorden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 De metathesisvocaal in het VroegmiddelnederlandsDe analyse van Van den Bergs materiaal leidt tot de conclusie dat het effect van de metathesis op de resulterende vocaal veel geschakeerder is dan hij en Heeroma voorhielden. De metathesis verliep niet via een totale reductie van de oorspronkelijke vocaal en de ontwikkeling van een syllabische /rʄ/. Het timbre van de oorspronkelijke vocalen is namelijk in de beginfase nog duidelijk herkenbaar in de nieuwe metathesisvocaal. Dat is nu zestig jaar na Van den Bergs studie nog beter vast te stellen met het zoveel betrouwbaarder en oudere materiaal dat ons, o.m. dank zij Vangassen (1952 en 1964), Hoebeke (1968), Moors (1952) en nu bovenal Gysseling (1977-1987) ter beschikking staat. Aan de hand daarvan kan een staalkaart worden opgesteld van het vocaalproduct dat de metathesis in de onderscheiden dialecten omstreeks 1300 heeft opgeleverd. Om de evolutie van de oorspronkelijke vocalen te schetsen, gaan we uit van de voorbeeldwoorden *thridde, *bresten, *kruste, *frost, *brust, *brunne, *scranne. Behalve /y/ zijn alle korte stamvocalen van het Oudnederlands daarin vertegenwoordigd.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de tabel blijkt dat <i> als metathesisvocaal niet voorkomt, wat zeker is toe te schrijven aan de medialiserende invloed van de /r/. Volledigheidshalve moet worden vermeld dat een metathesisvocaal <i> wel voorkwam in de oostelijke periferie van het Nederlandse taalgebied. In het Nederrijnse Moraalboek van 1270-1290 (CG II-6) staat o.m. in birnenden vire... van so birnender naturen... verbirn sine mester. In de Geneeskundige Recepten uit dezelfde streek van ca. 1250 (CG II-6: 344): birsten inde stiruet ‘barst en sterft’; dirden daghe, bírn to aschín ‘verbrand tot asse’. Alleen in de volkstaalbenamingen van Christus komt <ir> ook meer naar het westen voor. Het Glossarium Bernense (Limburg ca. 1240) gebruikt consequent derde, bernen, versch e.d., maar kirsten man, kirstenleke. Ook de Servas van Heinric van Veldeke (eind 12e eeuw) heeft <er> uit metathesis, maar maakt eveneens een uitzondering voor deze sacrale naam. Naast kirstenheide maakt Veldeke wellicht uit piëteitsoverwegingen ook gebruik van niet-gemetatheseerde vormen zoals cristenheit, cristenheide. Ook elders wordt de naam om die redenen wel eens zonder metathesis gebruikt, o.m. in het Oostbrabantse Leven van Sinte Kerstine waar de aanroeping o criste mijn vrent (CG II-6: 123) voorkomt naast het volkstalige ihesus kerst. De taaie levenskracht van de ir-vorm in de naam Christus wordt bevestigd door de vorm kyrsavont, die de hele middeleeuwen door in Nijmeegse documenten gebruikelijk bleef (Van den Berg 1938: 28). Realisaties van normale metathesis-lettergrepen als <ir> zijn in het overige Nederlandse taalgebied onbekend, tenzij men ook het unieke geval Firsnere ‘Varsenare’ (cf. 5.3) daartoe rekent. De tabel is niet volledig en ook te schematisch. Het zou verkeerd zijn eruit af te leiden dat een oorspronkelijke stamvocaal /i/ in b.v. *dridde in het West-Vlaams steeds de metathesisvocaal /a/ (darde) oplevert. Dat blijkt uit de goed vergelijkbare woorden *friste en *frisk, die in het 13e-eeuwse West-Vlaams met een totaal verschillend vocalisme verschijnen. Het eerste verschijnt bijna steeds als versch (cf. infra) en enkele malen varsch, het tweede als resp. vurste (ook vorste, voerste) (VMW: i.v. versc en verste). De tabel poogt schematisch de 14e-eeuwse toestand weer te geven, maar mag niet zonder meer worden teruggeprojecteerd naar de 13e eeuw en nog minder naar de jaren 1100, toen de metathesis plaatsvond. Hoewel de tekst- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overlevering voor die beide periodes uitermate schaars wordt, kan men met het betrouwbare materiaal waarover we nu beschikken, voor enkele goed oyergeleverde dialecten ook in de vroegste Middelnederlandse overlevering al chronologische verschuivingen vaststellen. De huidige uitspraak korsemis, dorde, vors in oostelijk Noord-Brabant (Van den Berg 1938: 73) is al aan te treffen in de middeleeuwen. In Den Bosch zijn or-vormen al vroeg dominant: 1389-90 dordendeel, 2x moertbornen; 1402 dorde, hem dorder, borren, gebornt enz. (Vangassen 1952: a.a.). Waarschijnlijk in het spoor van Van den Berg bestempelt Van Loey (1965: 20) Middelnederlandse or-vormen dan ook als karakteristiek voor het Noord-Brabants. Daalt men echter in de tijd af, dan treden de oorspronkelijke palatale vocalen plotseling sterker op de voorgrond: 1330 van enen paesberde, 2x derdeel, kersauonde, naast ook al 2x korssauonde, 1335 dertech, 1376 derdel, 1379 kersnacht, naast ook al verboernt (Vangassen 1952: i.a.). De or-vormen zijn dus geenszins oorspronkelijk in Noord-Brabant en zijn er trouwens ook niet algemeen. In 1338 en 1400 vindt men in Breda nog steeds er-vormen (derde passim) (Vangassen 1952: a.a.). Nog verder afdalend in de tijd, in de 13e eeuw, zijn verschuivingen vrijwel nog alleen vast te stellen met het overvloedige materiaal uit Brugge. Een vergelijking tussen Brugse oorkonden uit de periodes 1267-1272, 1273-1274 en 1283 brengt aan het licht, dat de zo typisch West-Vlaamse ar-vorm pas naar het eind van de 13e eeuw dominanter werd. In de jaren 1267-1271 kan zelfs nog een licht overwicht aan er-vormen worden geconstateerd, in 1283 zijn de verhoudingen ten gunste van <ar> gekanteld:
Deze tendens wordt bevestigd door een reeks nog oudere naamsvormen van het toponiem Varsenare. Tot 1225 is er onder de attestaties van die naam geen enkele met <ar>, daarentegen wel zes vormen met <er> (Gysseling 1960). En van de achttien vermeldingen van het toponiem tussen 1226 en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1266 zijn er slechts zes met <ar>, waarvan de oudste (varsenare) uit 1248 (De Flou xvi: 1935).Ga naar voetnoot17 De spellingen met <er> wijzen niet noodzakelijk op een zeer gesloten uitspraak. De naam Aardenburg uit hetzelfde gebied, die eveneens metathesis vertoont (1089 Rodanburg, Redanburg), komt in 1177 voor als Erdenburg, maar verschijnt al in 1187 ook als Ardenburg. Met de naam Varsenare kan trouwens nog verder in het verleden worden afgedaald. Het toponiem is namelijk toevallig de oudste bewijsplaats van r-metathesis in het Nederlands: 1003 Fresnere, ca. 1050 Firsnere. Het is dan ook niet onmogelijk dat die laatste attestatie de oorspronkelijke stamvocaal van de naam prijsgeeft (*Fris-). Wat de etymologie van de naam betreft, blijven we wel in het duister tasten, maar de gangbare verklaring uit lat. fraxinaria ‘frêne, es’, wordt nu wel erg onwaarschijnlijk. Voor de typisch Zeeuwse <or>-spellingen zijn gelijkaardige vaststellingen te maken. Vooral de plaatsnaam Borsele, die talrijk is overgeleverd in het Corpus Gysseling, leent zich goed daartoe. De naam is zoals die van Varsenare een etymologische onbekende, maar vertoont r-metathesis, naar blijkt uit de oudste zij het soms onzekere attestaties: 1003 Brumsela, 1148 Brinsila, 1161 Brunisila. In het 13e-eeuwse materiaal van het Corpus Gysseling zijn zowel spellingen met <er>, <or> als <ar> overgeleverd. De vormen met <er> zijn ruim in de meerderheid en komen vanaf 1282 tot 1300 ca. 90-maal voor. In frequentie volgen vormen met <ar> met ca. 25 vermeldingen, te beginnen vanaf 1278, waarvan er tenminste vijf in Brugge zijn geschreven (o.a. CG I: 1206, 1213, 2659).Ga naar voetnoot18 De huidige vorm met <or> komt in de 13e eeuw in totaal slechts vijfmaal voor, waarvan de vroegste in 1292. Zoals het West-Vlaamse <ar> is dus ook het typisch Zeeuwse <or> een eerder laattijdige ontwikkeling en wordt het in het geval Borsele voorafgegaan door een fase met <er>. De conclusie is dan ook dat de diversiteit aan dialectrealisaties die we vanaf de 13e eeuw vaststellen, pas na verloop van tijd is ingetreden en dat het onderlinge verschil in de vroege 13e eeuw nog niet zo groot was. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De implicaties van de metathesis voor de morfologie4.1 Ongunstige bij-effectenDe meeste moderne auteurs die zich met de metathesis hebben bezig gehouden, o.m. Stanley (1952), Alexander (1985), Ultan (1971), Hock (1985) (samengevat in Windross 1988: 38-39, 66, 163 vv.) beschrijven het proces als een strategie tot verbetering van de syllabestructuur. Bailey (1970: 347-349) veronderstelt dat metathesis een middel is om gemarkeerde clusters te vermijden. Windross zelf (1988: 73, 199-200) zoekt de oorzaak van de metathesis in de mindere compatibiliteit van de beginconsonanten met /r/. De dentaal in de coda zou een sterke attractie op de fonetisch verwante prevocalische /r/ hebben uitgeoefend. Ondanks al die beweringen over de optimaliserende werking van de metathesis, kan men er niet omheen dat het proces ook ongunstige bij-effecten sorteerde op lexicologisch en morfologisch gebied. De metathesis ging gepaard met een reductie van het aantal oorspronkelijke vocalen, waardoor het risico op lexicale homoniemen vergrootte. Dat risico was het grootst in het Zuid-Hollands en het Zeeuws. Door de bijna gehele reductie tot <or> (zie staalkaart 3.2) moesten daar sommige woordvormen samenvallen zoals borste ‘borsten/barst’, vorst ‘vrieskou/termijn’, bornen ‘bronnen/branden’, korst(e) ‘Kerst/korst’, vorsch ‘vers/kikvors’ enz. In de centrale en oostelijke dialecten was het gevaar van homonymie minder groot doordat daar twee gemedialiseerde vocalen ontstonden. In het Oud-West-Vlaams werden de genoemde woordparen nog onderscheiden als borste/barste, vorst/vurste, bornen/barnen, Karst/korste, varsch/vorsch, in het Oost-Vlaams, Brabants en Limburgs als borste/berste, vorst/verste, bornen/bernen, Kerst/korste, versch/vorsch. Toch hield de toegenomen homonymie bij de genoemde woorden wel geen echt risico in. Daarvoor kwam de metathesis bij te weinig lexemen voor. Bovendien lagen hun betekenissen (of woordklassen) meestal te ver van elkaar om communicatiestoornissen te veroorzaken. Een tweede mogelijk risico van de metathesis was een verbrokkeling van sommige werkwoordelijke paradigma's. Zulke a-iconische paradigma's tenderen bij niet-hoogfrequente woorden tot verdwijning (Van Loon 1996: 105-110), zoals is vast te stellen bij een aantal Middelnederlandse werkwoorden. Eerder al kwam het werkwoord bernen ter sprake, dat op de duur moest wijken voor branden, dat zich het eerst in participium en praeteritum had ontwikkeld (cf. 2.1). Tot de volledige gelijkmaking van de stam van het zwakke branden-brandde-gebrand zal ook wel hebben bijgedragen dat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
morfologie van dit werkwoord mede door de metathesis behoorlijk complex was geworden. In alle Oudgermaanse dochtertalen bestonden in feite twee aparte werkwoorden, het ene sterk en intransitief (ohd. en osa. brinnan, brann, brunnun, (gi)brunnan, oeng. birnan, barn, burnen), het andere zwak en transitief (ohd. brennen, branta, gibrennit; osa. brennian, branda, gibrand; oe. bœrnan, bœrnde, gebœrned). Beide werkwoorden zijn al vroeg, al vóór de metathesis intrad, in alle Germaanse talen door elkaar gaan lopen. In het Laatoudnederlands werd de verwarring nog groter toen omstreeks 1100 metathesis van de /r/ intrad. Beide infinitieven vielen dan immers ook klankwettig samen in de vorm bernen, terwijl de verleden-tijdsvormen bleven verschillen. Bovendien werd bij het zwakke bernen de uniformiteit in de stam doorbroken, aangezien de infinitief wél, maar praeteritum en participium wegens de onmogelijkheid van de cluster /-rn-/ geen metathesis gingen vertonen (b.v. bernen-brande-gebernd). Het verwondert dan ook niet dat bernen in de 16e eeuw al volledig zwak geworden was (brandde of bornde, gebrand of gebornd) en dat in de infinitief dan al vaak branden optreedt (De Vriendt 1965: 70). Treden onderging in Vlaanderen en Zuid-West-Brabant metathesis tot terden. De stamtijden van het werkwoord werden daardoor in het Oost-Vlaams: hi tert-hi tart-wi trâden-getorden.Ga naar voetnoot19 Het paradigma van het praeteritum vertoonde bij de meeste sterke werkwoorden nog wel een verschil tussen enkelvoud en meervoud (b.v. ic barn-wi bornen, ic bant-wi bonden, ic sprac-wi sprâken), maar werd naar analogie van ic beet-wi beten, ic sloot-wi sloten e.v.a. in de loop van de Middelnederlandse periode nog gelijkgemaakt. A fortiori was het verschil tussen ic tart-wi trâden, dat door de metathesis nog was vergroot, gedoemd om te verdwijnen. In sommige Vlaamse dialecten ontstonden genivelleerde praeterita als tort-torten of törttörren. In het overgrote deel van het taalgebied onderging treden wegens de open lettergreep geen metathesis, tenzij dan in het praeteritum enkelvoud, zodat ook daar een a-iconisch paradigma moest ontstaan: treden-tart-getreden. Indien deze vormen ooit naast elkaar hebben geleefd, zijn ze waarschijnlijk vlug gelijkgemaakt. Een gelijkaardig probleem deed zich voor bij het werkwoord vriesen. In het Vlaams, waar geen rotacisme z-r volgens de wet van Verner is waar te nemen, luidden de stamtijden vóór metathesis ongeveer als volgt: *hit frieset, hit färds, hit hadde (gi)frosan. Na metathesis moest dat klankwettig worden: het vrieset, het vroos, het hadde gevorsen. Deze laatste vorm is inderdaad | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook overgeleverd, en is zelfs frequenter dan ghevroren en ghevrosen (Franck 1910: 91). De te grote afstand van de overige vormen uit het paradigma maakte dat ook hij verdween. In de 16e eeuw is hij blijkbaar niet meer bekend (De Vriendt 1965: 206-208). De genoemde morfologische knelpunten waren behalve vanuit een iconisch oogpunt niet alle even problematisch. Dat was wel het geval wanneer door de metathesis belangrijke grammaticale onderscheidingen binnen paradigma's in het gedrang kwamen. Die morfologische ambiguïteit ontstond o.m. bij de sterke werkwoorden bernen ‘branden’, bersten ‘barsten’, derscen ‘dorsen’ en in het zuidwesten ook terden. Vóór het intreden van de metathesis luidden de stamtijden van de eerstgenoemde werkwoorden (gereconstrueerd): *si brinnen, hit brann, si brunnen, hit hadde gibrunnen; In het Oost-Vlaams, het Brabants, het Utrechts en het Limburgs leverde de metathesis geen gevaar op voor het samenvallen van praesens en praeteritum. In die dialecten bleef immers in de 13e eeuw een consequente scheiding gehandhaafd tussen resp. si bernen-het barn-si bornen en si bersten-het barst-si borsten. Het gemetatheseerde terden, dat in het Oost-Vlaams en het Zuid-West-Brabants voorkwam, leverde daar evenmin een ambiguïteitsprobleem op. De metathesis resulteerde er immers in een uitgesproken voor- en een uitgesproken achtervocaal: hi tert-hi tart. In het Zuid-Hollands, Zeeuws en West-Vlaams leidde de metathesis echter tot uitsluitend gemedialiseerde achtervocalen, waardoor essentiële vorm-opposities verdwenen: Zeeuws ic borne-ic born-wi bornen; hit borst-hit borst-si borsten. Buiten context viel bij een vorm als si bornen ‘ze branden/brandden’, gi bornt ‘gij brandt/brandde’ niet langer op te maken of het nu om een tegenwoordige dan wel om een verleden tijd ging.Ga naar voetnoot20 Dezelfde ambiguïteit ontstond in het West-Vlaams, waar de metathesisvocaal overwegend /ar/ was: si barnen, si barsten. Ook bij tarden, door metathesis ontstaan uit *tredan, deed zich het probleem voor. Hi tart kon zowel staan voor ‘treedt’ als ‘trad’. De vraag rijst dan ook hoe dit morfologische probleem in het westelijke Nederlands werd opgelost. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Fonemische polariteitIn de Centraal-Nederlandse dialecten was er geen probleem bij het onderscheiden van praesens en praeteritum. Het voor-achter-klinkercontrast in bersten-borsten zorgde voor de nodige differentiatie (cf. supra). In de westelijke dialecten was dat voor-achter-contrast door de normale klankwetten echter verdwenen. Een van de mogelijkheden om aan de storende homonymie tussen praesens en praeteritum te ontkomen, bestond erin de metathesis ongedaan te maken, zoals in het geval bernen > branden (cf. 2.2.1). Bij andere sterke werkwoorden bestond de oplossing erin ze zwak te maken. Een dentaal praeteritum sloot immers elke ambiguïteit uit. Reeds bij Maerlant is het oorspronkelijk sterke derscen zwak geworden: darscede coren ‘dorste graan’ (R. 450). Ook het sterke bersten liep op de duur over naar de zwakke werkwoorden, al zijn daar verwonderlijk genoeg zelfs in de 16e eeuw nog geen sporen van te zien. Althans in Brabantse teksten luidden de stamtijden toen nog bersten-borst-geborsten (De Vriendt 1965: 69-70, 150). Het probleem van de niet voldoende distinctieve morfofonemen beperkte zich in het Middelnederlands niet tot metathesiswerkwoorden als bernen, bersten, terden, derscen. Het stelde zich bij alle sterke werkwoorden van de 3e ablautreeks met -er- (of -el-) als stamvocaal: ic sterve-ic starf-wi storven, ic werpe-ic warp-wi worpen, ic helpe-ic halp-wi holpen, enz. Ook hier dreigde in het West-Vlaams ambiguïteit door het ontstaan van gemedialiseerde varianten. Het verwondert dan ook niet dat bij de overgang naar het Nieuwnederlands precies bij die werkwoorden ingrijpende wijzigingen zijn vast te stellen, die niet meer met de klassieke klankwetten zijn te vatten, maar enkel kunnen worden verklaard door de bewuste creatie van een fonemisch contrast (Van Loon 1996: 92-93). Het huidige praeteritum met ie-vocalisme ontstond ongetwijfeld op het ogenblik dat de stamvocalen van praesens (warpen) en praeteritum (warp en worpen) te dicht tot elkaar waren genaderd en onvoldoende distinctief waren geworden. Gelet op wat voorafing, verwondert het niet dat de nieuwe stamtijden met <ie> het vroegst in West-Vlaanderen zijn gesignaleerd: hielp in 1383 in Brugge, 1391 in Kortrijk, 1416 in Dordrecht, 1463 in Brussel (Van Loey 1964: 76-77). Nog in de 16e eeuw is de vorm hielp het ruimst bekend in Vlaanderen, pas nadien wordt hij ook gesignaleerd in Brabant en Holland. Ook wierp komt het vroegst voor in het zuidwesten: 1334 in Brugge, 1381 in Arnemuiden, 1382 in Nieuwpoort. Het nieuwe praeteritum expandeert in de 16e eeuw ook naar Holland. Ook bij de infinitief werden wordt het nietklankwettige praeteritum wiert al ca. 1400 in West-Vlaanderen aangetroffen (De Vriendt 1965: 60, 74, 85, 152). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vernieuwing in de praeterita deed zich zo vroeg blijkbaar alleen bij hielp en wierp voor. Van andere werkwoorden uit dezelfde ablautreeks zoals sterven, bederven, verderven zijn ie-praeterita in het Middelnederlands nog onbekend. Waarom dat zo is, is niet geheel duidelijk. Vermoed kan worden dat de aanwezigheid van twee labialen of een ‘holle’ /l/ in resp. werpen en helpen een ronding van de vocaal heeft veroorzaakt, waardoor een te grote overeenkomst dreigde tussen praesens- en praeteritumvormen. Een aanwijzing voor die rondingstendens is dat in de 16e eeuw in Brabantse teksten inderdaad infinitieven als worpen en hulpen zijn aangetroffen (De Vriendt 1965: 74, 90). Ook andere werkwoorden zijn in het Nieuwnederlands een nieuw praeteritum met -ie- gaan vormen. Het betreft werkwoorden met /erv/ in de stam zoals werven, sterven, be-/ver-derven, zwerven. Het huidige ie-praeteritum is bij deze werkwoorden in de 16e eeuw nog niet bekend (De Vriendt 1965: 60-61), maar weer valt op dat het in de moderne dialecten vooral voorkomt in West-Vlaanderen (Van den Berg 1957: 80). Ook van de infinitief werden zijn in de 16e eeuw al wierd-vormen overgeleverd, maar niet in het Brabants. De reden is dat de infinitief in Brabantse teksten worden luidt en dat werd als praeteritumvorm volstond (De Vriendt 1965: 92-98).Ga naar voetnoot21 Het is te verwachten dat in de Binnennederlandse dialecten waar de fonemische polariteit tussen /er/ en /ar, or/ bewaard bleef, geen noodzaak bestond aan de invoering van een nieuw praeteritum. De oude vocaaloppositie bij de sterke werkwoordsvormen bernen/barn, bersten/borst, terden/tard, derscen/darsc, sterven/starf e.d. zal daar het langst hebben kunnen standhouden, al hebben zich ook daar in de jongste eeuwen ingrijpende wijzigingen voorgedaan blijkens 17e-eeuws Brabants sterven-hij sterff of Zuid-Oost-Vlaams stèèrven-hij steurf. Bij ons heeft B. van den Berg (1957: 81-4) er reeds op gewezen dat het ontstaan van het nieuwe ie-praeteritum moet worden verklaard vanuit het ongewenste samenvallen van de vocalen van infinitief en praeteritum en dat het gaat om ‘een begrijpelijk taaltherapeutisch proces’. De vraag waarom daartoe een beroep werd gedaan op <ie>, bleef echter onbeantwoord, maar komt nu dank zij de inzichten van de iconiciteitstheorie in een nieuw licht te staan (Van Loon 1996: 91 vv.). Het principe van de fonemische polariteit, volgens welk primaire intraparadigmatische onderscheidingen streven naar een differentiatie in vorm, vormt dan ook een van de belangrijkste factoren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die de werking van de klankwetten doorbreken. Het verschijnsel is niet eigen aan het Nederlands, maar speelt ook een rol in de Engelse taalgeschiedenis, waarvoor het voor het eerst is beschreven. Plank (1979: 143; zie Van Loon 1996: 92-93) heeft erop gewezen dat de klankwettige Middelengelse stamtijden break-brake, drive-drave, write-wrate e.d. door de drastische vocaalwijzigingen van het Nieuwengels (o.m. de Great Vowelshift) onvoldoende distinctief waren geworden en als gevolg daarvan werden afgelost door een niet-klankwettige ablaut met een extremer klinkercontrast, het huidige break-broke, drive-drove, write-wrote enz. De details van dit in universalistisch opzicht belangrijke verschijnsel zijn nog onvoldoende bekend. Uit het voorgaande blijkt echter dat de geschiedenis van het sterke werkwoord in het Nederlands daarvoor een uitgelezen onderzoeksterrein is. Het ligt echter, aanzetten als Van den Berg (1957) en De Vriendt (1965) niet te na gesproken, nog volledig braak. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Jacob van Maerlant en de metathesisvocaal5.1 De morfologie van het werkwoordDe vroegste voorbeelden van fonemische polarisatie, de praeterita hielp, wierp, wierd e.d., dateren pas uit de 14e eeuw. Aangezien bij metathesiswerkwoorden als bernen, bersten, terden, derscen de distinctiviteit tussen praesens en praeteritum al in de 13e eeuw een probleem moet zijn geweest, rijst de vraag welke middelen in het Vroegmiddelnederlands zijn aangewend om beide vormen te desambigueren. Voor dat onderzoek beschikken we nu over het materiaal uit het Corpus-Gysseling. De ambtelijke bescheiden leveren echter door hun eenzijdige en zakelijke aard slechts weinig vindplaatsen op van werkwoorden die zowel in praesens als praeteritum, en dan het liefst nog in dezelfde tekst zijn overgeleverd. De situatie is gunstiger in de literaire bronnen. Vooral de handschriften van Jacob van Maerlants Rijmbijbel en Der Naturen Bloeme zijn zo omvangrijk en gevarieerd van taal dat ze een uitgelezen bron vormen voor een synchroon onderzoek. Hoewel de meningen over Maerlants herkomst uiteenlopen (cf. infra), geldt als zeker dat hij ofwel uit West-Vlaanderen ofwel uit Zeeland of Voorne afkomstig was. Precies in dat gebied deed zich het hinderlijke samenvallen van praesens- en praeteritumvormen voor bij de metathesiswerkwoorden barsten-barst, barnen-barn, darscen-darsc, tarden-tard. Hoewel Maerlant in zijn eigen dialect met dat probleem geconfronteerd moet zijn geweest, zijn er in zijn werk geen sporen van een mogelijke verwarring te vinden en zijn de oude verbale ablautwisselingen perfect gehandhaafd. Dat blijkt uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende exhaustieve attestaties van het sterke werkwoord bernen in de Rijmbijbel:
Men kan opwerpen dat Maerlants nog gave gebruik van de traditionele werkwoordsvormen van puur schrijftalige aard was en dat de sterke vormen van bernen toen al archaïsmes waren. De opgesomde praeterita zijn immers de enige sterke vormen van bernen in de Rijmbijbel. Een sterk participium *gebornen, verbornen is geen enkele keer overgeleverd.Ga naar voetnoot23 De genoemde sterke vormen staan naast ongeveer dertig zwakke (bernde, gebernet c.s.). Net zoals eerder was vastgesteld tussen de varianten bernede en bernde (cf. 2.2.2), valt hier terloops op te merken dat acht van de elf sterke vormen in het eerste gedeelte van de Rijmbijbel thuishoren. Maerlant handhaaft het genoemde vocaalverschil even consequent bij andere sterke werkwoorden met stamvocaal /er/, zoals terden en bersten. In de Rijmbijbel zijn als praesentia overgeleverd: Alsmere vp tert (R. 278), terden (R. 91), vpt glas terdende (116), den anderen terdet onder de voete (203), die terdet (288). In Der Naturen Bloeme verschijnt weliswaar eenmaal het West-Vlaamse tart in het praesens, maar daarnaast ghetordene wege (CG II-2: 89, 299). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook bij het niet-metathesiswerkwoord sterven, dat in de Rijmbijbel ca. 60-maal is geattesteerd, blijft het traditionele vocaalverschil tussen tegenwoordige en verleden tijd strict gehandhaafd: sterven-hi sta(e)rf-si storven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2 De metathesisvocaal bij de nominaSpellingen met <ar> zoals in barnen, darde, dardehalf, karst, karstenheet, varsch komen in de 13e eeuw herhaaldelijk voor in West-Vlaamse documenten (vooral in Brugge, maar ook in Damme, Aardenburg, Middelburg). Ze worden ook in de Rijmbijbel en Der Naturen Bloeme aangetroffen, maar dan in veel mindere mate dan men kan verwachten van een auteur van wie wordt aangenomen dat hij beide werken in Damme heeft geschreven (Van Oostrom 1997: 445). Zoals in vorig hoofdstuk uiteengezet, handhaven de Maerlant-handschriften bij de sterke werkwoorden bernen, sterven nog een strict verschil tussen palatale en velaire vocalen in praesens en praeteritum. De enige gevallen van ar-spellingen bij de metathesiswerkwoorden zijn: darscede coren ‘dorste graan’ (R. 450), soe moet barnen (R. 47), ald lant verbarnede (R. 47), verbarnet al die stede (participium) (R. 202). Ook bij andere woorden die metathesis vertonen, zien we die tendens.Ga naar voetnoot24 Het woord kerst ‘Christus’ met zijn samenstellingen kerstinheit, kerstin, kerstdach is in de Rijmbijbel ca. 30-maal overgeleverd. In Brugse en West-Vlaamse documenten wordt het heel vaak carst, carsavond, carsdach, carstin gespeld, in de Rijmbijbel staat echter steeds >er<. Er kan wel nauwelijks twijfel over bestaan dat dit ook Maerlants eigen spelling was. De spelling darde is in de Rijmbijbel slechts eenmaal overgeleverd (ghene dardalf gheslachten) (R. 168) tegenover tientallen voorkomens van derde. In Der Naturen Bloeme is darde iets frequenter, maar komt het toch slechts driemaal voor tegenover 13x derde. Alleen bij varsch, dat in de Rijmbijbel tweemaal voorkomt tegenover zesmaal versch, staat West-Vlaams >ar< iets sterker. Hetzelfde geldt voor Der Naturen Bloeme, waar varsch een tiental keren voorkomt, naast een twaalftal keren versch, uersch (NB 43, 230, 302, NBM 422, 431). De varianten met <ar> en <er> komen bij dit woord blijkbaar lukraak door elkaar voor, al lijken er bij nader toekijken toch bepaalde correlaties te zijn. Twee van de ca. tien varsch-spellingen in Der Naturen Bloeme zijn afkomstig uit de korte Münchense fragmenten. Gysseling (1981: xiv-xv) heeft in zijn inleiding op de uitgave al vastgesteld dat de kopiist van de Münchense | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fragmenten verhoudingsgewijs veel vaker <ar>-vormen gebruikt dan het Detmoldse handschrift. Ook valt op dat in de Rijmbijbel en Der Naturen Bloeme varsch zeer vaak gebruikt wordt in de combinaties in varschen watre, dese varsce vloede, een varsch mere. Ging de betekenisspecialisatie ‘zoet water’, die het adjectief alleen maar in kustgebieden kan hebben ontwikkeld, gepaard met een lexemische splitsing tussen versch en varsch? In de Rijmbijbel wordt de spelling <versch> zesmaal gebruikt, telkens in de huidige betekenis ‘vers’ of ‘recent’ (o.m. versch ende niewe, versch brod, versch wiroec e.d.), het tweemaal voorkomende <varsc> heeft telkens de betekenis van ‘zoet water’ (varsce vloede, een varsc mere). Berust dat op toeval? In Der Naturen Bloeme, waar ‘vers’ 16 maal voorkomt, kan de genoemde correlatie tussen beide spellingen en betekenissen echter niet worden vastgesteld. Hoewel Maerlant in de genoemde gevallen geen West-Vlaams standpunt blijkt te hebben ingenomen, lijkt hij dat - althans op het eerste gezicht - bij sommige andere metathesisvormen wel te doen. Dat is o.m. het geval bij het vaak voorkomende verste(n) ‘uitstel(len), termijn’, afkomstig uit *vriste, dat met volgende wisselvormen wordt aangetroffen:
De spellingen met geronde vocaal zijn in de meerderheid. Bovendien rijmt een van de verste-vormen in de Rijmbijbel op bedurste (R. 372). De geronde vorm was West-Vlaams zoals mag worden afgeleid uit de spellingen vurste, veurste, voerste, vorste in gelijktijdige ambtelijke documenten uit Brugge. Op grond van het grote overwicht aan geronde vormen zou men concluderen dat [vørstə] ook Maerlants uitspraak is geweest, maar waarschijnlijk was dat niet zo. Eerder (cf. 2.2.2) is aan de hand van de vormen bernede en bernde al vastgesteld dat er een chronologische cesuur ligt tussen het eerste en het tweede gedeelte van het handschrift van de Rijmbijbel. Hetzelfde onderscheid is waar te nemen bij verste. De ongeronde en wellicht oudste vorm verste verschijnt uitsluitend in het eerste tekstgedeelte, de geronde vorm uitsluitend in het tweede. Het woord *breste > berste ‘gebrek’ zou volgens zijn herkomst in vocalisme grote gelijkenis moeten vertonen met *vriste > verste. In de Rijm- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijbel zijn de (schaarse) bewijsplaatsen: Waters berste (R. 257), berste grod (R. 708). De geronde vorm borste ‘gebrek’, die rijmt met dorste, behoort weer tot het laatste tekstgedeelte (R. 680).Ga naar voetnoot25 Bij de overige woorden met wisselende metathesisvocalen zijn de verhoudingen in het oeuvre van Maerlant minder duidelijk. Chaotisch is het beeld bij het vaak voorkomende brust > borst:
In tegenstelling tot verste, vurste e.d. zit er geen lijn in de variatie aan vormen. Naar de frequentie gemeten lijkt burst de vorm van de legger te zijn geweest en was borst in beide Maerlant-werken de uitzondering. In Der Naturen Bloeme (429) komt borst eenmaal voor. Het betreft echter een emendatie [bo]rst van Gysseling in een vers uit de Münchense fragmenten. Borst komt ook tweemaal voor in de eerste helft van de Rijmbijbel, meer nog, in de eerste verzen, die door Gysseling aan een hand A worden toegeschreven. In het tweede gedeelte komt enkel nog burst of barst voor. Hiervoren is verondersteld dat het eerste tekstgedeelte van de Rijmbijbel dichter bij de taal van Maerlant zelf lijkt te staan, zodat borst misschien toch Maerlants eigen vorm was? De spellingen <burst, burste> zijn te vergelijken met die van vurste, burne,Ga naar voetnoot26 maar hebben in tegenstelling daarmee ook een variant barst(e), die schijnbaar een lichte voorkeur geniet in het meervoud. In het Brugs van de 13e eeuw genoot burst blijkbaar de voorkeur. In de Rijmbijbel komt het enkel in het jongere tweede tekstdeel voor. Het vocalisme is er blijkbaar samengevallen met dat van ‘dorst’, waarvan spellingen met <u> in durst, durstech, dursten ruim in de meerderheid zijn tegenover die met <a> of zelfs <e>. Opvallend is dat de variatie zelfs optreedt binnen één zin zonder dat het rijm ertoe dwingt: der droger barst est mede goet ende hem dien de burst wee doet (nb. 353). Kan het zijn dat de vormen met <a> op kopieerfouten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berusten? De verwarring tussen <u> en <a> komt wel meer voor o.m. in de Rijmbijbel (R. 92), waar tuschin staat voor taschen ‘tot asse’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3 Brugs of Zeeuws?Over Maerlants herkomst schrijft Gysseling (1981: xiv; cf. ook 1983: xi) in zijn inleiding tot de uitgave van de Rijmbijbel ‘dat Jacob van Merlant wel degelijk uit Voorne afkomstig is, zoals door zijn toenaam gesuggereerd wordt. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat hij, waar zijn eigen Voorns dialect hem een keuze liet, bij voorkeur de zuidelijke variant aanwendde, althans in zijn Damse tijd’. De andere opvatting wordt verwoord door Van den Berg en Berteloot (1993: 66): ‘De streek waar Jacob van Maerlant wat zijn taal betreft het beste bij aansluit, is dus niet Voorne of de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, maar West-Vlaanderen’, waarbij ze herkomst uit of opleiding in de Westhoek (Ter Duinen?) niet uitsluiten. Ook Van Oostrom (1996: 12, 15, 54) is die mening toegedaan. In de oplossing van deze kwestie spelen ook de metathesisvocalen een rol. De 13e-eeuwse Maerlanthandschriften vertonen weliswaar typisch West-Vlaamse ar-spellingen, maar zoals in vorig hoofdstuk uiteengezet, zijn die hoogstwaarschijnlijk niet aan hemzelf, maar aan zijn (Brugse) kopiisten toe te schrijven. Maerlant zelf gaf in zijn niet bewaard ‘nethandschrift’ bijna zeker de voorkeur aan de spelling <er>. Veelzeggend in dit verband is dat de dichter zichzelf nooit maerlant maar merlant noemt. Frappanter nog is dat in de vele duizenden verzen van de Rijmbijbel en Der Naturen Bloeme wel enkele <ar>-spellingen worden gevonden (darde, karst, barnen, varsch), maar niet één enkele met de typisch Zeeuwse of Zuid-Hollandse <or> (Gysseling 1981: xiv). Spellingen met <or> voor de metathesisvocaal zoals in dorde, corstdach, corstelijk, bornen, vorsch zijn in de 13e eeuw sterk vertegenwoordigd in ambtelijke documenten uit Dordrecht (dordendeel, dortich, dordalf, borninghe, corsavond), Hulst (dordalf, dorde), op Walcheren (dortich, dortien), in Haastrecht (2x dorde) en in een aantal, maar lang niet de meeste oorkonden uit de Hollandse grafelijke kanselarij. Indien Maerlant afkomstig was van Brielle op Voorne, zou men tenminste een paar van die <or>-spellingen in zijn oeuvre verwachten. Dat is niet het geval. De taal van Maerlant vertoont in de behandeling van de metathesisvocaal geen West-Vlaams en zeker geen Zeeuws karakter. Was het een bewuste keuze voor een bovengewestelijke norm en wilde hij door zijn gebruik van <er> ontkomen aan de verscheurende keuze tussen West-Vlaams darde, tarden, barsten of het Zeeuws-Hollandse dorde, torden, borsten? De er- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
realisatie in derde, kerst, bernen was in zijn tijd gangbaar in het grootste gedeelte van het Nederlandse taalgebied, ook in het niet-insulaire Zuid-Hollands van Delft, Gouda en Den Haag (cf. 3.1)? Het is dus niet zomaar uit te sluiten dat Maerlant vandaar afkomstig was. Anderzijds hebben Van den Berg en Berteloot (1993: 64-66) in de handschriften onmiskenbare sporen van West-Vlaams taaleigen aangewezen die waarschijnlijk aan de auteur zelf zijn toe te schrijven. De m.i. overtuigendste sporen daarvan zijn: uus ‘ons’ (Ibid.: 48), degone ‘degene’ (56) en soe ‘zij’ (56). De vraag is dan hoe die kenmerken te rijmen vallen met het bijna systematisch mijden van de al even dialectale West-Vlaamse ar-vormen in barnen, darde, karst e.d. De oplossing van die tegenstrijdigheid moet waarschijnlijk worden gezocht in chronologische verschillen. Zoals eerder is gebleken, is het typisch West-Vlaamse metathesisproduct <ar>, maar ook het Zeeuwse <or>, pas aan het eind van de 13e eeuw volledig doorgebroken (cf. 3.2). De naam Varsenare, waarin de ontwikkeling van de metathesisvocaal vanaf ca. 1200 bijna van jaar tot jaar is te volgen, vertoont in zijn oudste vormen steeds <er>. De spelling met <ar> verschijnt pas in 1248, overigens in een niet geheel zekere context, en breekt pas door omstreeks 1270. Aangezien Maerlant vermoedelijk omstreeks 1230 geboren werd, is hij grootgebracht in een tijd toen de zeer open uitspraak [ar] van het latere West-Vlaams nog niet bestond. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4 De taal van de afschriftenOp grond van onze bevindingen kunnen ook enkele conclusies worden getrokken over de 13e-eeuwse Maerlanthandschriften. Reeds eerder werd aan de hand van variaties o.a. tussen bernede-bernde en verste-vurste vastgesteld dat het handschrift van de Rijmbijbel in het midden een taalkundige cesuur vertoont. De typisch West-Vlaamse ar-spellingen zijn in beide Maerlanthandschriften betrekkelijk zeldzaam. In de Münchense fragmenten (M) van Der Naturen Bloeme zijn ze frequenter dan in het grote Detmoldse handschrift. Ook andere taalkenmerkenGa naar voetnoot27 wijzen er volgens Gysseling op ‘dat M geschreven werd in noordelijk West-Vlaanderen, dus hoogstwaarschijnlijk te Brugge’. Gysseling vermoedt zelfs dat M dichter bij het origineel staat en dus het meest de taal van Maerlant zelf benadert (Gysseling 1981: xiv-xv). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na wat voorafging is er reden om dat te betwijfelen. De Münchense fragmenten vertonen van alle 13e-eeuwse Maerlant-handschriften de meeste Platbrugse taalkenmerken, het Detmoldse handschrift staat -althans wat de behandeling van de metathesisvocalen betreft- dichter bij het oorspronkelijke manuscript. Anderzijds vertoont het Detmoldse handschrift dan weer meer Brugse (of jongere?) ar-realisaties bij de metathesisvocalen dan het handschrift van de Rijmbijbel, hoewel beide rond dezelfde tijd, ca. 1285-7, te Brugge tot stand zijn gekomen (CG 1983: xi-xii). Zeer opvallend in het Detmoldse handschrift is de tegenstelling in het gebruik van metathesisvocalen met <er> en <ar> tussen de eerste folio's en het eigenlijke tekstgedeelte. De woorden dertien en christelijk, Kerstdag, Kristina komen in het dichtwerk zelf alleen met <er>-spelling voor (1x dertienste, 4x kerstine, 1x kerstinlic). Dezelfde woorden komen echter, maar dan alleen in het Kalendarium dat aan het eigenlijke dichtwerk voorafgaat (NB: 3-15), telkens eenmaal met de typisch Brugse varianten Dartiendach, Carst dach, Sinte Carstine voor. Het Kalendarium bevat bovendien de enige vindplaats van het voegwoord ols, dat in het eigenlijke verscorpus steeds door als(e) wordt weergegeven. De genoemde kenmerken verraden een sterk Brugse inslag, die in het dichtwerk zelf niet aanwezig is. Het opvallende verschil in taalkenmerken tussen het Kalendarium en het eigenlijke dichtwerk stemt overeen met de paleografische bevindingen van Gysseling, volgens wie de tekst van Der Naturen Bloeme geheel van dezelfde hand is, maar het katern met het Kalendarium van een andere, vrijwel gelijktijdige hand. Gysseling neemt echter op grond van het taaleigen van de kalender aan dat ook het Detmoldse handschrift geschreven werd te Brugge (NB: xi, xiv). Uit het timbre van de metathesisvocaal is nu echter gebleken dat beide tekstgedeelten in dat opzicht grondig van elkaar verschillen. Mogelijk zijn chronologische verschillen, zoals we die eerder bij een naam als Varsenare hebben vastgesteld, daarvoor verantwoordelijk. De vele er-spellingen in het Detmoldse handschrift stonden zeer waarschijnlijk ook in het nethandschrift van Maerlant en weerspiegelen het West-Vlaams van de eerste helft, de taal van het kalendarium daarentegen dat van de laatste decenniën van de 13e eeuw. Dat laatste zou in overeenstemming zijn met de bevindingen van anderen (zie Goossens 1984: 201, 204), die de paastafel pas in de jaren 1287-1319 dateert. De metathesis is slechts een van de taalkundige verschijnselen die in het oeuvre van Maerlant kunnen worden bestudeerd. De studie van dit ene verschijnsel toont echter het belang aan van een systeemlinguïstische benadering bij het taalkundig onderzoek van handschriften. Daardoor wordt het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk de wat eenzijdige traditionele gerichtheid op taalgeografische aspecten te verruimen tot meer aandacht voor diachrone verschuivingen. Het materiaal daartoe ligt dank zij de grote stille instrumentenbouwer van de neerlandistiek, Maurits Gysseling, klaar voor ontginning. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|