| |
| |
| |
[Nummer 1]
Jo Daan
Fryske spoaren in Noord-Holland
1. Inleiding
‘Mijn uitgangspunt is in de eerste plaats synchroon-taalkundig. Aan historisch-taalkundigen laat ik de specifieke beschrijving en analyse over van de historische ontwikkeling van de Westfriese dialecten’. Dit schreef Hoekstra in 1993 (p. 135, 136). In datzelfde jaar hield hij een lezing tijdens het Frysk Filologencongres, die in Philologia Frisica 1994 gepubliceerd werd. Aan beide artikelen is een uitvoerige bibliografie toegevoegd en in het tweede artikel geeft hij een overzicht van oudere standpunten (ten aanzien van de ontwikkeling van de Westfriese dialecten). In 1942 was door de Dialecten-commissie een symposion georganiseerd, waar Heeroma de verwantschap tussen Fries en Westfries verwierp, maar Gosses en Karsten deze verdedigden (Gosses e.a. 1942). Ik was daarbij aanwezig en nam me toen al voor eens dieper in te gaan op dit probleem. Gelukkig is er niet eerder van gekomen. Hoekstra heeft uit de kennis van zijn moedertaal en uit andere bronnen materiaal verzameld en heeft mij zodoende dat werk bespaard. Bovendien is er na 1942 veel gepubliceerd over en in verantwoord Westfries dialect. Hierdoor en door de ontwikkeling van linguïstiek en sociolinguïstiek was de toetsing van het vroegere standpunt nodig.
| |
2. Historische ondersteuning
a. Verzet en onderwerping
De historici hebben aannemelijk gemaakt dat Friezen in de Middeleeuwen een machtspositie innamen in Holland, een naam die voor het eerst verscheen in 1101. Vooral Hoekstra, maar anderen voor hem hebben aangetoond dat het Westfries, en ook zuidelijker gesproken Noord-Hollandse dialecten, overeenkomsten met het Fries vertonen op lexicaal, fonologisch, morfologisch en syntactisch gebied. Dit betekent dat het hier niet gaat om oppervlakkige ontmoetingen die overname van woorden ten gevolge hebben,
| |
| |
maar om diepergaande contacten die een deel van de taalstructuur beïnvloed hebben. Het is immers bekend dat bij taalcontacten woorden veel gemakkelijker overgenomen worden dan fonologische, morfologische en syntactische verschijnselen. Het verloop van de geschiedenis geeft voldoende materiaal om aannemelijk te maken dat in het Westfries taalverschijnselen voorkomen die wijzen op een diepergaand contact met het Fries.
Een belangrijk facet van deze ontwikkeling wordt uitgedrukt in de ondertitel van Negen eeuwen Friesland - Holland, Geschiedenis van een haat-liefde-verhouding (1997). De combinatie van deze titel en die van dit artikel suggereren het karakter van de taalontwikkeling: een overheersend Friessprekende cultuur verandert zodanig dat de herinnering aan het Fries slechts in relicten bewaard gebleven is. Blijkt dit aannemelijk te maken uit het verloop van de geschiedenis en uit taalverschillen in de loop van deze geschiedenis?
Het enige boek dat de geschiedenis van Westfriesland beschrijft, begint in het jaar 1288 met de vermelding van een kaart uit dat jaar, die later ter sprake komt (Kerkmeyer-de Regt, 1943). In het eerste hoofdstuk geeft de auteur een beeld van de geschiedenis van dit stuk Nederland, zover die toen bekend was uit oude bronnen en archaeologische vondsten. Vanaf de 13e eeuw is Westfriesland de officiële naam van het noordelijkste deel van Noord-Holland benoorden het IJ. Schagen was een van de noordelijkste plaatsen, een dijk liep naar het oosten, via Enkhuizen naar Hoorn en vandaar naar het westen. Ook Van der Woude noemt dit deel Westfriesland; de waddeneilanden Texel, Vlieland, Terschelling en het eiland Wieringen rekent hij daarbij. Het hele gebied ten noorden van het IJ duidt hij aan met Noord-Holland (Van der Woude 1972, dl. 1, p. 23).
Ook andere historici die zich bezig gehouden hebben met het verleden van Friesland en Friezen, zijn het erover eens dat dit volk in de vroege Middeleeuwen heerschappij heeft gevoerd langs de kust van de Noordzee tussen Weser en Zwin. De juiste uitbreiding is niet bekend, noch de lengte, noch de breedte van het gebied. Maar in ons geval is dat niet belangrijk, omdat het gaat om Noord-Holland benoorden het IJ, dat enkele eeuwen lang zeker binnen het Friese gebied gelegen heeft. Een tweede probleem dat hier niet opgelost hoeft te worden, is de verhouding tussen Ingvaeoons, of Noordzee-Germaans, en Fries. Over dat Ingvaeoons is en wordt nog steeds gespeculeerd.
Uit een aantal historische gebeurtenissen blijkt dat de formulering haat-liefdeverhouding gegrond is. In 1256 sneuvelde Rooms-Koning Willem II bij Hoogwoud in zijn strijd tegen de Friezen. Hij zakte door het ijs en werd door zijn tegenstanders gedood. Zijn zoon, Floris V, heeft zijn hele leven
| |
| |
geprobeerd wraak te nemen over deze moord en heeft zijn tegenstanders onderworpen in 1288/1289. Toen hij echter 10 jaar later stierf, kwamen de Friezen onmiddellijk weer in opstand.
Willem III, graaf van Holland-Henegouwen, had in 1310 zijn erkenning als landheer van Westergo weten af te dwingen. In de eerste helft van de 14e eeuw hebben de Hollandse graven geprobeerd hun macht ook over Friesland uit te breiden, de poging tot bevestiging van deze macht door Willem IV heeft het al bestaande antagonisme alleen maar versterkt. De botsing tussen deze Hollandse graaf en de Friese ‘onderdanen’ heeft plaats in 1345. Op 26 september van dat jaar werd zijn leger bij Stavoren verslagen en hijzelf sneuvelde. De tegenstand van de Friezen was begrijpelijk, alleen al uit het feit dat ze in deze late Middeleeuwen niet aan een landheer onderworpen waren en geen leenstelsel kenden. Mol typeert de verhouding tussen Hollanders en Friezen in deze periode met de volgende woorden: ‘Voor de Hollanders waren de Friezen voortaan “gens sans foi et sans loi”, terwijl de Friezen de Hollanders sinds 1345 alleen nog maar konden zien als belagers van hun door Karel de Grote verleende vrijheid’ (Negen eeuwen 1997, p. 94).
Deze gebeurtenissen die in de bronnen vermeld worden, maken duidelijk dat de Hollandse graven wel enig gezag in dit gebied uitoefenden, maar in de 14e eeuw zal blijken dat de bewoners zich bij deze stand van zaken niet wilden neerleggen. Zolang de Friezen zich tegen de Hollandse overheersing verzetten, lukte het ook de Westfriezen een zekere zelfstandigheid te handhaven, maar in de 15e eeuw gaven ze het op en men hoort verder weinig over hen.
Uit de bronnen, hoe schaars ook, blijkt dus dat de Westfriezen zich lang, maar steeds zwakker verzetten. Hoewel Karel de Stoute zich in 1468 in Westfriesland liet huldigen, braken er nog in 1482 en later allerlei onlusten uit. Geleidelijk kreeg het Hollandse gezag toch meer greep op het land.
| |
b. Het landschap
De hardnekkigheid waarmee de Westfriezen hun vrijheid verdedigden, zegt misschien wel iets over hun karakter, maar om een ‘Fries substraat’ te verklaren is het onvoldoende. Ook hun leefomgeving dwong tot verzet en ‘strijd met de elementen’.
De oudste kaart van Noord-Holland uit 1288 is hiervoor al genoemd. Er is een duinkust op aangegeven, een groot stuk vasteland ten oosten van Nieuwe-Niedorp en, ten zuiden van de lijn Schagen-Berkhout, grote meren: Schermer, Beemster, Purmer, Wormer, IJ en kleinere plassen, verbindings- | |
| |
vaarten en sloten. Er zijn dorpen, en dijken waarmee de bewoners zich tegen het water beschermd hadden. Doordat steden stadsrecht kregen, de bestuurlijke administratie georganiseerd en uitgebreid werd, doordat begonnen werd met de inpoldering van plassen en meren nam de welvaart geleidelijk toe. Al in de 14e eeuw waren enkele kleinere plassen drooggemaakt, maar de grootste meren werden aangepakt in de tweede helft van de 16e en in de 17e eeuw (Belonje, 1945). In 1552 begon de inpoldering van de Zijpe, de inham waarmee de Zuiderzee het land binnen drong, die bovendien op twee plaatsen in verbinding met de Noordzee stond. In de 17e eeuw volgden de Beemster (1612), de Wieringerwaard (1617), de Heer Hugowaard (1626-1631), de Schermer (1631), om alleen de grootste te noemen. Over die tijd, waarin de Westfriezen voorgoed door de Hollandse graven en de Bourgondiers getemd waren, schrijven de geschiedenisboeken, die vroeger vooral aandacht besteedden aan politieke gebeurtenisssen en oorlogsverrichtingen, maar heel weinig meer.
Het verhaal over pogingen tot onderwerping en het vaak geslaagde verzet ertegen maakt duidelijk dat de Westfriezen de onafhankelijkheid, waar ze aan gewend waren, waardeerden en dat ze waarschijnlijk door grotere welvaart van inzicht veranderd zijn. Hoewel dat nergens met zoveel woorden geschreven is, zover bekend, is het een erg menselijke eigenschap en alleen al daarom geloofwaardig. Aan hun onafhankelijkheidszin hebben de Westfriezen een minder slechte naam dan de Friezen over gehouden. Van een haat-liefdeverhouding tussen Hollanders en Westfriezen heb ik nooit iets gelezen of gehoord.
| |
c. Wat voor lui waren die Westfriezen?
Hiervoor is niet meer over hun geschiedenis verteld dan nodig was om een indruk te geven van hun houding ten opzichte van gezag. Maar we weten meer. Van der Woude (1972, dl. 1) geeft bronnen over de omvang van de bevolkingen, het verloop ervan en de steden en dorpen waarin ze woonden. Ook voor deze onderwerpen zijn de gegevens vóór 1600 schaars. De Enqueste (1494) geeft alleen het aantal haardsteden, dat wil zeggen het aantal huizen. Over de bevolking geeft de Informacie (1514) meer. Van der Woude heeft uit de opgegeven aantallen steden en dorpen, de huizen die daar stonden en de communicanten (dat zijn degenen die hun eerste communie deden) een schatting gemaakt van het aantal bewoners. Zijn onderzoek is in de eerste plaats gericht op het zuidelijk gedeelte, dat hij het Noorderkwartier noemt en dat we in het vervolg ook met die naam zullen aanduiden, maar Westfriesland komt eveneens ter sprake. Hij berekent voor 1514 45000 bewoners van Westfriesland, 36000 voor het Noorderkwartier. In 1622 zijn die aantallen
| |
| |
veel groter, resp. 109900 en 79757; na dit jaar vermindert de bevolking weer drastisch, vooral in Westfriesland. Tussen 1514 en 1622 groeien vooral de Zaanstreek, het Schermereiland en de steden. De verklaring voor het Schermereiland ligt in het feit dat de Schermer van de zee afgesloten werd, waardoor het overstromingsgevaar sterk verminderde en het land bewoonbaarder werd (Kaptein 1988). Onder steden verstaat Van der Woude de 18 stemgerechtigde steden uit de tijd van de Republiek (dl. 1, p. 107). Het is dus een juridisch criterium. In 1514 had Westfriesland drie steden, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik. Omdat de bevolkingsgroei tussen 1514 en 1622 te groot is om uit natuurlijke aanwas verklaard te worden, neemt hij ‘urbanisatie’ aan, de herkomst van deze nieuwe stadsbevolking is uit de bronnen niet duidelijk.
Van der Woude geeft een genuanceerd verslag van de economische toestand in het einde van de 15e eeuw. Zijn bronnen daarvoor zijn de genoemde Informacie en Enqueste. De voornaamste bronnen van inkomen zijn visvangst en scheepvaart geweest, landbouw werd alleen uitgeoefend in het gebied achter de duinen, veeteelt kwam ook elders voor. De koeien werden veelal geweid op smalle stroken land langs sloten. In jaren van grote wateroverlast verdronken veel koeien. Uit de eerste bron wordt duidelijk dat er toen veel tegenslag was door wateroverlast en oorlogshandelingen. Visvangst en scheepvaart hebben te lijden gehad van de onlusten, de landbouw vooral van deze wateroverlast. Over die rampen wordt in de Informacie geklaagd, uit de gegevens van de Enqueste komt een gunstiger beeld te voorschijn.
Met dit alles weten we nog niet veel van deze Westfriezen en hun buren van het Noorderkwartier, en zeker niet hoe ze spraken. In middeleeuwse oorkonden zijn wel enkele verschijnselen te vinden die wijzen op een Hollands dialect. In de 14e eeuw al is het ambtelijk apparaat in het Nederlandse gebied op het Middelnederlands overgeschakeld. Maar dat is schrijftaal. En de invloed daarvan op de taal van het gewone volk zal gering geweest zijn, in tegenstelling tot de invloed op ambtenaren, geleerden, handelaars (Van den Toorn 1997 p. 73). Ik nam een aantal oorkonden van Noord-Holland uit de 14e eeuw door, een uitdraai uit het materiaal dat Pieter van Reenen en Maaike Mulder (van de Vakgroep Taalkunde van de VU in Amsterdam) verzamelden. De meeste taalverschijnselen in deze oorkonden komen overeen met algemener Hollandse, op enkele wijs ik hier in het bijzonder. Ontronding vond ik in 1304, in een oorkonde van Egmond, in de naam ‘littekesant’, later vaker in ‘stick’ en eenmaal in ‘petten’ (= putten). Opvallend was de spelling i in ‘mit’, ‘wittelijk’, maar vooral in het prefix ‘bi-’ in ‘biseghelt, ‘bitaelt’, enz. ‘Mit’ wordt bijna altijd met i, ‘ende’ met e geschreven, het prefix ‘bi-’ met i, maar ‘ghe-’ met e. Een oorkonde uit 1304, uitge- | |
| |
geven in Alkmaar, viel op door het gebruik van ‘te helpene, te dienene, te latene’. Hieraan moet niet te veel waarde gehecht worden, want alleen in deze oorkonde komt ‘sculdich’ voor, in andere oorkonden vond ik enkele malen ‘scoudich’. Ook het gebruik van ‘werf’ voor erf, stuk grond waarop een huis of een ander gebouw staat, zegt weinig over het dialect, want het is bekend in heel Holland en het westen van Brabant.
Toch mogen we aannemen dat de gesproken taal een dialect met een eigen karakter was. En bovendien dat dit dialect in de loop van de tijd wel veranderde, maar langzaam, omdat het niet beïnvloed werd door een algemene omgangstaal, die er toen nog niet was en pas in de tweede helft van de 16e eeuw ontwikkeld werd en enig gezag kreeg, een gezag dat vooral invloed had op de weinigen die schrijven konden, ambtenaren, notarissen, maar waarschijnlijk zelden op de taal van vissers en boeren.
Over het leven van de mensen en de grond waarop ze woonden weten we iets meer uit de 17e eeuw. De problemen met de inpoldering van de Wieringerwaard (vanaf 1609) maken duidelijk hoe nat het land was en hoeveel moeite het gekost heeft om er een bestaan op te bouwen. Het geld voor de inpoldering kwam uit de handen van stadsbewoners, geleidelijk pas werd het land eigendom van boeren. En die kwamen uit de omgeving van de polder, uit Barsingerhorn, Schagen, Zijpe, Wieringen. Uit de gegevens van het eerste kwart van de 17e eeuw mogen we wel aannemen dat zich niet veel ‘vreemd volk’ in Westfriesland vestigde. Ook daardoor zal het dialect er in die tijd weinig of geen invloed van de standaardtaal ondergaan hebben (Bremer 1989 p. 28).
| |
3. Terreinverlies van de taal
De functies van dialect in de literatuur van de 17e en 18e eeuw
Over de ontwikkeling van een algemene taal en de veranderingen in de dialecten in de Middeleeuwen weten we weinig, maar Van der Horst (1989, p. 47 vlgg) geeft een aannemelijk beeld. Hij wijst op de grotere politieke eenheid, het toenemen van onderlinge contacten door de handel, de invloed van de schrijftaal. In de overgeleverde geschreven en gedrukte teksten vinden we daardoor weinig of geen weergave van gesproken taal. In de literatuur van het einde van de 16e en in de 17e en 18e eeuw komen echter wel zinnen en teksten van grotere omvang waarin dialect, dus gesproken taal, wordt weergegeven. Welke functie hadden deze dalecten in die tijd, de tijd waarin het Nederlands opgebouwd en ‘beschaafd’ werd, en de schrijvers van fictie en non-fictie aan een norm voor hun schrijftaal moesten voldoen? In
| |
| |
de meeste gevallen ontkomt men niet aan de indruk dat dialect hoofdzakelijk om te typeren werd geschreven.
We kunnen aannemen dat Bredero de dialecten van Amsterdam goed gekend heeft en daarom vertrouwen hebben in de typering waarvoor hij de varianten gebruikte. Typering is zijn belangrijkste motief geweest, daarom heeft hij zich niet de moeite getroost consequent te zijn in de weergave van klanken en vormen (Daan 1985 a en b). De oudste bron van taal ergens uit Noord-Holland is Een Wester-poorts Praatjen, gedrukt in 1618 in Hoorn. De taal ervan is een Hollands dialect met enkele kenmerken die de Twespraack afkeurde. Als het Praatjen verschijnt zijn de kluchten van Bredero al met succes in Amsterdam opgevoerd en de taal ervan lijkt ook op Bredero's taal. Er is echter een verschil. In het Praatjen komt de Friese werkwoordsvolgorde, waarop Hoekstra (1993 en 1994) heeft gewezen, enkele malen voor, bepaald door het rijm. Op ‘Wangt tot Arent in de Bors/ dat souje Wijf sien cunnen’// ‘Neen/ deerom niet/ ick pleeght hun 't ghelt oock wel te gunnen’. Op de volgende pagina: ‘'t Mantje raackte te Peerd/ him ducht het was verkurven //En stracx seyd hy teughen Jan/ sou je dat wel staanden houwen durven’. Verder bevat het Praatjen genoeg om er zeker van te zijn dat Westfries dialect bedoeld is.
Het pronomen van de 2e persoon enkelvoud is in deze tekst ‘je’. Maar in het begin van de 17e eeuw werd ook ‘ghij’ en ‘du, dij’ gebruikt, als in de bronnen het gesprokene tenminste niet aangepast is aan de schrijftaal. In 1602 verklaarde Eele Huygensdr. voor het schepengerecht in Huisduinen dat ze tegen Maritje gezegd had: ‘Ick bemerck dat ghij wel goede zinlycheit draegt...’, maar ook met de enclitische vorm van ‘du’: ‘Waer hebt dij 't cregen?’ (Schoorl, Bremer, 1987 p. 38). Heeft Eele in werkelijkheid ‘ghij’ gezegd, of doet ze wat deftiger als ze haar woorden voor de rechter herhaalt?
Niemand van degenen die Bredero's taal beschreven hebben, wijst op een andere werkwoordsvolgorde in de volkstaal die hij weergeeft; bij een vluchtig doornemen van enkele fragmenten, vond ik deze ‘Friese’ volgorde niet. De auteur van het Praatjen heeft die volgorde waarschijnlijk niet ontleend aan teksten van Bredero. Mijn veronderstelling is dat de auteur Bredero's taal gekend heeft, maar in rijmdwang, bewust of zonder erg, de Westfriese volgorde gebruikt heeft. Misschien geen sterk motief, maar het lijkt zo vanzelfsprekend.
Ook Huygens gebruikt dialect om boeren te typeren (Daan 1997, p. 185). De enkele zinnen in dialect die in Hofwijck voorkomen, geven de indruk dat hij goed geluisterd heeft, maar uit dit weinige materiaal en met onze geringe kennis van het dialect kunnen we op grond van zijn notering over de uitspraak geen oordeel hebben.
| |
| |
Naar literatuur uit de 18e eeuw is meer onderzoek gedaan met eenzelfde resultaat. Als dialect voorkomt, wordt het gebruikt ter typering. De vele dagboeken uit de 17e en 18e eeuw, die ik in het Zaans Archief doorlas, bevatten geen dialect (Buisero 1717, Daan 1995 a en b). Maar Aafje Gijsen verraadt wel het een en ander (Van Sante 1986). Als ze in 1773 met haar dagboek begint, laat ze bij het spellen medeklinkers weg, vooral -n aan het einde van een woord, die waarschijnlijk niet uitgesproken werden: achter te: ‘om haer te besoeke’, in het participium: ‘thuis gebleeve’, ‘geslape’. Maar daarnaast ook: ‘te brengen’, ‘gekoomen’, ‘we hebbe’ wisselt met ‘hebben’, ‘bennen’ met ‘benne’, enz. Alle gevallen komen zowel met als zonder -n voor. In 1775 blijkt echter dat ze iets geleerd heeft en ze spelt de n vele malen hypercorrect, b.v. ‘een visieten’, ‘mijn broeders hoorenden......’ ‘zonder iets meeden te kunnen neemen’, ‘hij preediekten’, ‘ik diverteerden’. Haar spelling zegt niets over de uitspraak, alleen iets over haar kennis van de spelling. Wat opvalt is wel dat ze participia altijd met ge- schrijft: ‘gegeete, gebleven, gekoomen, gedronken’, enz.
Gosses (1942 p. 12) haalt in de bovengenoemde lezing het citaat uit Roemer Visschers Sinnepoppen aan: ‘Hij leut, die 't leut, ick en leut naet’, dat een Waterlands barbarisch spreekwoord genoemd wordt en waarvan door sommigen wordt aangenomen dat het een bewijs is dat de Waterlanders een Fries dialect spraken.
Met dit alles hebben we nog weinig grond om op te staan. Maar Bredero en het Praatjen gebruiken alleen jij en gij in welke spelling dan ook. Waren du, dou en dij toen al te plat om in literaire teksten te gebruiken? Dat kan ik wel waarschijnlijk maken.
| |
4. Het Fries ondergronds
Boekenoogen was overtuigd van het feit dat er in Noord-Holland Fries gesproken was. In het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie haalt hij woorden en eigennamen aan, uit de Middeleeuwen en recenter, die kunnen wijzen op een Fries verleden. Hij haalt het bovengenoemde citaat van Roemer Visscher aan, dat in de Sinnepoppen (1614) werd gegeven. Hij citeert ook Valkoogh, die in zijn Chronycke van Leeuwenhorn, voortyden ontrent der Sypen (1599) schrijft dat in die streek half Engels half Fries gesproken werd. Vervolgens citeert hij uit een verslag van de secretaris van Nieuwe Niedorp (1649): ‘Dou schelm! waerom hebt stouse hier gebracht! Dou machste den Officier doot brenghen tot Nieudorp, maer niet levendigh! Bruytse allegaer mette wagen van den dijk, ende haeltser niet meer uyt!’ Boekenoogen (1897,
| |
| |
p. VII) meent dat hieruit niet bewezen kan worden dat ‘het oude dialect toen niet reeds zoogoed als verdrongen was’, want vormen als ‘hebtstou’, ‘machste’ klinken wel Fries, niet Westfries. Uitgaande van het citaat van Roemer Visscher concludeert Boekenoogen ‘dat omstreeks 1600 in Waterland, zoo al niet meer algemeen bij het volk, dan toch nog door sommigen Friesch werd gesproken’. Ook in 1599 kwamen du en -st voor: ‘Wel Cornelis, is 't waer datstu tot Lijsbeth in huys geweest hebste?’ ‘Wilstu swijgen, ick sal 't dij seggen, ick hebber in huys geweest’ (Schoorl, Bremer 1987 p. 41).
In de Middeleeuwen was du, doe, dou het pronomen van de 2e persoon enkelvoud, zoals in vele Germaanse talen en nog steeds in het Duits. En in inversie ontstond daaruit de werkwoordsvorm op -ste. Maar toen in de Middeleeuwen naast du ook gij voor het enkelvoud gebruikt werd, handhaafde men de daarbij passende werkwoordsvorm. In historische grammatica's en vormleren van het Middelnederlands is deze ontwikkeling uitvoerig beschreven en ik ga daarop niet verder in. De gevolgtrekking daaruit is wel dat de -ste- uitgang niet typerend is alleen voor het Fries en dat het waarschijnlijker in het Westfries en het Fries beide een residu is uit het Germaans. Daarmee wordt de verwantschap tussen Fries en Westfries niet ontkracht, maar wel de bewijskracht voor deze verwantschap van deze werkwoordsvorm.
Uit de volgende citaten uit notaris- en schepenarchieven, zou men de voorzichtige veronderstelling kunnen maken, dat deze ‘Friese’ sporen geleidelijk afgezakt zijn naar het volk, dat ze ‘plat’ geworden zijn in de ongunstige zin. Uit 1663: ‘Ick soude mede hebben gevraecht hoe mij Ed. Heer met sijn Ed. Broeder gesint warst, nopende de twee stucke lant, die UEd. hier heeft leggen, die te vercoopen ofte niet, soo mijn Heer gesint warste vercoopen....’. De schrijver van deze brief is Dirk Abbestee, waarschijnlijk een notaris. Hij gebruikt hier de meest beleefde aanspreekvorm, de derde persoon, maar met de werkwoordsvorm die behoort bij du. Dit maakt de indruk dat in zijn dagelijkse spreektaal du nog aanvaardbaar was, en dat hij met die deftige aanspraak de kluts kwijt is en de verkeerde werkwoordsvorm gebruikt. De volgende citaten maken een andere indruk. ‘Wee dij, indien ick dij crijgh’ (1668); ‘Als dou het ook soo soekste, beste niet een haer beter als hij’ (1725), gezegd door Rens Groot; ‘Dou heste mij van de mullen ofset, en deer sel ik dij dijn bek nog eens voor opsnijen’ (1727). In een ruzie, in 1732 in Schagen, komen de volgende passages voor: ‘dou seste drie guides geve’, ‘Gij soudt om den donder...’, ‘Moet je 't paard dan hebben......’, ‘Douw seste’, ‘Ick sal dij’, ‘Ick sal je al den donder deursteken’; ‘ik sel dij donderd wel bereyen’. De ene ruziemaker, Goudsblom, zegt beide keren ‘seste’. Deze laatste citaten zijn ontleend aan verslagen van een rechtszaak voor een schepen. De afwisseling van dou, dij, gij, je, kan het gevolg zijn van correc- | |
| |
tie door degeen die de discussie in het verslag weergaf, maar het is evengoed denkbaar dat beide
pronomina naast en door elkaar gebruikt werden.
Deze citaten kreeg ik ongeveer 40 jaar geleden van H. Schoorl die ze in notaris- en schepenarchieven vond en ze voor me copieerde. Hij heeft veel archiefstukken in de kop van Noord-Holland gezien, maar deze citaten vond hij vooral in de stukken van Callantsoog. Ik had ze bewaard met de gedachte dat ze wel eens te pas zouden kunnen komen. Ik kreeg er indertijd 22, alleen in deze vier zijn ‘Friese’ sporen genoteerd. Heeft Boekenoogen gelijk als hij ze wel Fries, geen Westfries noemt?
| |
5. Plus en min
Hoekstra (1993) voert een aantal bewijzen aan voor deze Friese sporen, die hij ontleend heeft aan betrouwbare bronnen uit deze, de twintigste eeuw. Van enkele heb ik ook gevallen gevonden in het oudere materiaal. Het zijn: de volgorde van kale infinitieven zoals Hoekstra ze noemt, bij een verbogen werkwoord (b.v. dat had je wel lete kenne), het gebruik van du als pronomen van de 2e persoon enkelv. en de daarbij behorende vervoeging; verkleinwoorden vond ik niet. Voor het al of niet uitspreken van de slot-n is gedrukt en geschreven materiaal onbetrouwbaar. Hieronder bespreek ik alleen deze drie verschijnselen.
De volgorde van infinitieven vond ik terug in het Praatjen (1618). In § 3 citeerde ik de passages die waarschijnlijk maken dat deze volgorde toen nog in Westfriesland voorkwam, maar niet in de taal die als standaard aanbevolen werd. Ook Betje Wolff heeft die volgorde in het Beemster dialect opgemerkt (Daan 1995 a). Hoe weinig het ook is, ik zou hieruit de conclusie willen trekken dat het gebruik van deze infinitiefvolgorde in het Westfries nog gewoon was, maar in de standaardschrijftaal al in het begin van de 17e eeuw als incorrect beschouwd werd. Dit lijkt me een van de overtuigendste aanwijzingen voor een nauwer verwantschap tussen het Westfries en het Fries. Het is jammer dat het zo zwak is.
Hoekstra voert eveneens aan dat er een parallellisme is in de werkwoordsvervoeging. Evenals in het Fries, ik rop, do ropst, hy ropt, heeft het Westfries drie vormen voor 1e, 2e en 3e persoon, ik roep, je roepe, hij roept, het Nederlands heeft er maar twee: ik roep, jij/hij roept. Voor de verleden tijd enkelvoud stelt Hoekstra ook een overeenkomst tussen Fries en Westfries vast: 1e en 3e pers. zijn gelijk, 2e pers. wijkt daarvan af, maar in het Nederlands zijn de drie vormen gelijk. De abstracte paradigmatische overeenkomst tussen Fries en Westfries zou zijn blijven bestaan, ook al is de lexicale
| |
| |
vorm (-st versus -e) verschillend. Hij verklaart dan de Westfriese vorm (b.v. ‘je roepe’) uit ontlening van de Friese vorm (b.v. ‘(jo) rinne’). Ook daarvoor heeft hij een verklaring: De Westfriezen generaliseerden, het niet-Hollandse pronomen do verdween (1993. p 145). Maar du was toch Vroegmiddelnederlands! Hoe kan Hoekstra het dan ‘niet-Hollands noemen? En ‘het tierde welig in het oosten’ (Van den Toorn 1997 p. 105, 178), tot op de dag van vandaag. En de verandering van het vervoegingssyteem verklaren zonder daarin de samenhang tussen pronomen en werkwoordsvorm te betrekken, heeft me niet overtuigd.
Voor je roepe heb ik geen voor de hand liggende verklaring. Maar uit sociolinguïstisch standpunt stel ik een andere gang van zaken voor. Aan dat generaliseren van de Westfriezen geloof ik niet. Dat zou denkbaar zijn als de kleine Westfriezen op school de vervoegingen hadden moeten opdreunen en op hun leitjes schrijven. Maar zo zat het onderwijs toen nog niet in elkaar. Ik stel me voor dat ook toen de stedeling op de plattelander neerkeek, dat die plattelander zich aanpaste aan het stadse taalgebruik en gij, jij, als beleefdheidsvorm voor het enkelvoud, van de Hollanders overnam, die daarin eerder de bewoners van zuidelijker provincies nagevolgd waren. Zo verdween dou en met dit woord de bijpassende werkwoordsvorm sest(e), hest(e) enz. Maar de Westfriezen hadden er moeite mee, en zo kon Dirk Abbestee in 1663 schrijven: ‘Hoe mij Ed. Heer gesint warst’, met een s die ook in de conjunctief niet thuis hoort. Hij is erg beleefd met de aanspraak in de derde pers. enkelv., zoals Friezen langer dan Hollanders zijn blijven gebruiken (Tamminga 1963 p. 70 vlgg.). Dat is onvoldoende verklaring voor de Friese herkomst van ‘warst’. Dit kan evengoed een spoor van Middeleeuws Hollands zijn.
Hoekstra neemt aan dat het taalcontact Fries-Hollands waaruit het Westfries voortgekomen is, dateert vanaf 1289, toen de Westfriezen hun onafhankelijkheid verloren (1993 p. 149). Maar in de 13e eeuw was het pronomen du in het Middelnederlands nog algemeen en niet beperkt tot het Fries. Ook de inversie vorm op -s(t) is er enige malen aangetroffen, zowel in de Rijmbijbel (1285) als in de Enaamse Codex (1290). (Van den Toorn 1997, p. 117). 1289 lijkt me veel te vroeg, in die tijd leken de Friese en de Hollandse werkwoordsvervoegingen nog veel op elkaar. Bovendien hebben de Westfriezen toen niet in eens hun gehele onafhankelijkheid verloren, ze hebben zich tot in de 15e eeuw verzet en kans gezien hun ‘Hollandse’ aanvallers te verslaan en de aanvoerders te doden. Hun geïsoleerde positie in een gebied met veel water heeft hen beschermd tegen de overheersing van ‘Holland’. Slechts een klein aantal van hen zal ‘gedwongen geweest zijn in officiële domeinen Hollands te spreken’, zoals Hoekstra het uitdrukt. Officiële domeinen waren er in die tijd ook nog niet veel.
| |
| |
Ik vond in de 17e en 18e-eeuwse bronnen geen verkleiningsvormen die aansluiten bij de typische Westfriese vormen, geen verkleinwoorden op -ke, die volgens Karsten (1931, p. 80) zeldzaam zijn, alleen eenmaal wegjien in 1723. Maar het voorkomen van woorden op -ke zegt ook weinig of niets over het taalcontact met het Fries. Dit suffix was immers algemeen in ons hele taalgebied en ontwikkelde zich tot -je. Kloeke (1923) heeft een aannemelijk verhaal opgebouwd, op grond van uitvoerig materiaal en met oog, of beter gezegd oor voor de waarschijnlijke uitspraak van de overgeleverde spellingen. Van Heule (1625) noemt -ke Brabants. Volgens Pée (1936) was het toen hij zijn dissertatie publiceerde, nog een algemeen suffix in het zuiden en oosten van ons land, ten zuidoosten van een lijn van West-Vlaanderen naar het noordoosten van Twente, en in Friesland, Groningen en op Wieringen. Daarmee is verwantschap tussen Fries en Westfries nog waarschijnlijk, maar dan wel in een tijd die verder achter ons ligt. Ik vraag me af of vormen als ‘mantje’ voor mannetje niet meer typisch zijn voor Westfriesland, dan de verkleinwoorden op -ke, zoals ‘glaaske’ (Karsten 1931, p. 80).
De syntactische verschijnselen die Hoekstra noemt - volgorde van infinitieven, wel of geen slot-n in bepaalde posities, vormen Hoekstra's sterkste argument. Auteurs als mevr. Ter Horst-Hoekstra en H. Langedijk waren zich daarvan goed bewust, maar toen ik het materiaal voor de Dialektatlas van Noord-Holland verzamelde, ontmoette ik meer dan een spreker die deze -n sprak, maar niet wist wanneer en waarom. En een vergelijking met de spelling van het Praatjen en de citaten van Schoorl is zinloos, omdat we daarop niet vertrouwen kunnen.
Het is goed dat Hoekstra gewezen heeft op de overeenkomsten tussen Fries en Westfries, wat tot nu toe niet of onvoldoende gebeurd was. Maar een verwantschap bewijzen bijna uitsluitend met hedendaags materiaal? Horizontale en verticale varianten waren er in de Middeleeuwen ook. Hoekstra bewijst met zijn visie in ieder geval dat historische taalkunde bij de vergelijking van variëteiten onmisbaar is. Voor de sociolinguïstische invloeden heeft hij wel oog. Zijn laatste zin: ‘Zo kan taalcontact leiden tot taalcreatie, uit de poging om een tweede taal te spreken, met behulp van een grammatica die op een eerste taal is gebaseerd’ (1993 p. 151) onderschrijf ik van harte. Zijn verhaal over de infinitieven is overtuigend, de rest lijkt een geforceerde aanpassing aan een theorie die beter verdient.
| |
| |
| |
Literatuur
Belonje, J. |
|
1945 |
Het hoogheemraadschap van de Uitwaterende sluizen in Kennemerland en Westfriesland, 1544-1944. Wormerveer. |
|
Boekenoogen, G.J. |
|
1897 |
De Zaansche volkstaal. Bijdrage tot de kennis van de woordenschat in Noord-Holland. Leiden, A.W. Sijthoff. |
|
Bremer, J.T. |
|
1989 |
Heren, boeren en knechten. Pirola, Schoorl. |
|
Buisero |
|
1717 |
De schoonste of het ontzet van Schevening, Uitgeg. door K. Heeroma. Noord-Hollandsche Uitgeversmij., Amsterdam 1963. |
|
Daan, Jo |
|
1950 |
Wieringerland en leven in de taal. N. Samsom NV, Alphen aan den Rijn. 2e dr. 1981, Stichting Oud-Wieringen. |
|
1956 |
‘Onze Friese familie’. Westfrieslands Oud en Nieuw, nr. 23, p. 106-119. |
|
1957 |
‘Betrekkingen tussen het Fries en het Noordhollands’. It Beaken xix, nr. 5, p. 197-205. |
|
1969 |
Dialektatlas van Noord-Holland. Reeks Nederlandse Dialektatlassen 13. De Sikkel, Antwerpen. 2 dln. |
|
1985 |
‘Sociolecten en stijlen bij Bredero’. Spektator 14, p. 254-260. |
|
1985a |
‘Sociolecten en stijlen bij Bredero?’ Hulde-album Prof. Dr. Marcel Hoebeke, p. 47-53. |
|
1995 |
‘Sociolecten in de achttiende eeuw’. Lingua Theodisca. Jan Goossens zum 65. Geburtstag. Niederlande-Studien, Band 16/1. Münster p. 263-269. |
|
1995a |
‘Betje Wolff en het Beemster dialect’. Taal en Tongval Themanummer 8, p. 223-234. |
|
1997 |
‘Stads- en buitenlui: typering door velarisering’. Taal in tijd en ruimte. Voor Cor van Bree bij zijn afscheid. Leiden, 183-191. |
|
Dibbets, G.R.W. |
|
1985 |
Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Van Gorcum, Assen, Maastricht. |
|
Enqueste ende informatie upt stuck vander reductie ende reformatie van den schilttaelen (1494). Uitgegeven door R. Fruin. Leiden 1876. |
|
Fokkema, K. |
|
1967 |
Beknopte Friese spraakkunst. 2e dr. J.B. Wolters, Groningen. |
|
Gosses, G. |
|
1942 |
G. Karsten en K. Heeroma, Een Friesch substraat in Noord-Holland. bmdc ii. |
|
Heeroma, K. |
|
1935 |
Hollandse dialektstudies. Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het Algemeen Beschaafd Nederlands. J.B. Wolters, Groningen, Batavia. |
|
Hoekstra, Eric |
|
1993 |
‘Over de implicaties van enkele morfo-syntactische eigenaardigheden in West-Friese dialecten’. TT 45, p. 134-154. |
|
1994 |
‘Oer de oereinkomst tusken de dialekten fan Noard-Hollând en it Frysk’. Philologia Frysica p. 81-103. |
| |
| |
Horst, J.M. van der |
|
1989 |
Korte geschiedenis van de Nederlandse taal. Amsterdam, Nijgh en Van Ditmar. |
|
Informacie upt den staet faculteyt ende gelegentheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nyeuwe schiltaele gedaen in den jaere mdxiv. Uitgegeven door R. Fruin. Leiden 1866. |
|
Kaptein, H. |
|
1988 |
Het Schermereiland. Een zeevarend plattelandsgebied. Bergen 1988. |
|
Karsten, G. |
|
(1931 |
Het dialect van Drechterland 1/2. J. Muusses, Purmerend. |
|
Kerkmeyer - de Regt, C. |
|
1943 |
Geschiedenis van West-Friesland. Burgersdijk en Niermans, Leiden. |
|
Kloeke, G.G. |
|
1923 |
‘Die Entstehung der niederländischen Diminutivendung ‘tje’. Zeitschrift für Deutsche Mundarten 18, Heft 3/4, p. 217-231. |
|
Leopold, Joh. A. en L. |
|
1882 |
Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht. 3 dln. J.B. Wolters, Groningen. |
|
Negen eeuwen Friesland-Holland. Geschiedenis van een haat-liefdeverhouding (1997). Ed. Ph.H. Breuker en A. Janse. Fryske Akademy, Ljouwert. |
|
Pannekeet, J. |
|
(1995 |
Het Westfries. Inventarisatie van dialectkenmerken. Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Wormerveer. |
|
Sante, J. van |
|
1986 |
Het Dagverhaal van Aafje Gysen 1773-1775. Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Wormerveer. |
|
Schoorl, H. en Jan T. Bremer |
|
1987 |
Varensgasten en ander volk. Vier eeuwen bedrijvigheid aan de kust van Hollands Noorden. Pirola, Schoorl. |
|
Tamminga, D.A. |
|
1963 |
Op 'e taelhelling. A.J. Osinga, Boalsert. |
|
Toorn, M.C. van den |
|
1997 |
e.a., Geschiedenis van de Nederlandse taal. Amsterdam University Press. |
|
Een Wester-Poorts Praatjen, Ghespeelt door dese Personagien. Remmet Coeje-lauwer, Dirck Slodder, Heyndrick Groesmoes en Ariaan Modder. Ghedruckt Anno 1618. Een licht gewijzigde tekst heeft de titel: Den Noordschen Boeren Slach Gheslaghen (Beide teksten kreeg ik van Dr. A.M.F.J. Moerdijk van het inl). |
|
Woude, A.M. van der |
|
1972 |
Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late Middeleeuwen tot het begin van de 19e eeuw. 3 dln. A.A.G. Bijdragen 16. Afd. Agrarische geschiedenis Landbouwhogeschool, Wageningen. |
|
|