| |
| |
| |
Dirk Geeraerts & Stefan Grondelaers
Heeft taalpropaganda effect?
Summary
In this paper, we address the question whether linguistic propaganda has a perceivable impact on lexical choice in the fields of football and clothing terminology. Linguistic propaganda implies, in the present case, the systematic propagation of standard Dutch as spoken in the Netherlands as the standard language for the Dutch-speaking part of Belgium. Whereas previous investigations of this kind focused on language users' attitudes, we concentrate on lexical selection itself, by starting from a 40.000 item database with a diachronic dimension (the database contains material from 1950, 1970 and 1990) and a stratificational dimension (the database consists of magazine material as well as shopwindow material). On the basis of handbooks and manuals of linguistic propaganda, a quantitative measure was calculated for each term - indicating to which degree it was propagated or rejected - and with these measures, a real-time investigation of the effect of propaganda was carried out. Our research shows that propaganda affects lexical selection, albeit in a somewhat limited and irregular way.
| |
1 Achtergrond en vraagstelling
Het onderzoek naar de ontwikkelingen in het Belgisch-Nederlandse taalgebruik stuit al snel op de vraag of taalpolitieke propaganda en een bewust gevoerd taalzuiveringsbeleid effect hebben. De talige standaardisering van Vlaanderen is immers een sterk van bovenaf geleid proces (geweest), waarbij een expliciete standaardnorm via het onderwijs en de media aan de van oorsprong dialectsprekende bevolking voorgehouden werd. De normatieve keuze voor aansluiting bij de bestaande Nederlandse standaardtaalnorm werd rond de eeuwwisseling gemaakt door de opkomende intellectuele en economische Vlaamse elite, en werd vervolgens geleidelijk aan vertaald in richtlijnen voor het onderwijs, en in taalzuiveringscampagnes die via de media of verenigingen als de ‘abn-kernen’ uit de jaren '50 en '60 werden gevoerd. Vooral in die laatste periode, wanneer Vlaanderen zijn grote economische
| |
| |
emancipatie meemaakt, bereiken de taalpolitieke inspanningen een hoogtepunt; m.n. wordt in de belangrijkste media aan taalzorg gedaan: de krant De Standaard kent vanaf 1958 een taalzuiveringsrubriek, de radio brengt taalwenken van Marc Galle, en de televisie begint in 1962 met het populaire ‘Hier spreekt men Nederlands’ van Joos Florquin.
Aan de effectiviteit van die taalzuiveringsinspanningen wordt echter soms getwijfeld. Mede gemotiveerd door de vaststelling dat de verspreiding van het standaardtaalgebruik niet de omvang aanneemt die men zou verwachten op basis van de intensiteit van de taalzuiveringspropaganda, vraagt Dewulf (1983) zich af of taalpedadogische inspanningen als ‘vechten tegen de bierkaai’ moeten worden beschouwd. Maar rond dezelfde periode vinden Creten (1982) en Knops (1982) op grond van attitudineel sociolinguïstisch onderzoek aanwijzingen (zij het misschien niet van zeer uitgesproken aard) dat de expliciete afkeuring van of voorkeur voor een bepaalde vorm in de taalzuiveringsliteratuur wel degelijk invloed lijkt te hebben op de normatieve houding van hun informanten t.o.v. die vorm.
Een onderzoek naar de invloed van taalpropaganda op het taalgebruik zelf (en niet zozeer op de normatieve attitudes van de taalgebruikers) is echter nog niet uitgevoerd. Om daarover iets meer te weten te komen, hebben wij onderzocht of er op de evolutie van het reëel gebruikte Nederlands in Vlaanderen een kwantitatieve invloed te merken is van de adviezen die te vinden zijn in de taalzuiveringsliteratuur die vanaf ongeveer 1960 in Vlaanderen verspreid werd. Het onderzoek dat we hier presenteren is een onderdeel van de grotere studie naar de verhouding van het Belgische Nederlands en het Nederlandse Nederlands die beknopt gepresenteerd wordt in Geeraerts (1997), en die in haar volledigheid te vinden is in Geeraerts, Grondelaers & Speelman (1998).
| |
2 Materiaal en methode
De empirische basis waarop het genoemde onderzoeksproject steunt, bestaat grotendeels uit zo'n veertigduizend observaties van reëel taalgedrag: uit tijdschriften en andere bronnen hebben we de namen genoteerd waarmee in totaal dertig verschillende concepten benoemd worden. Die concepten zijn gelijk verdeeld over twee lexicale velden, nl. het veld van de kledingtermen en het veld van de voetbaltermen. Zo zullen we bijvoorbeeld voor een concept als buitenspel kunnen nagaan hoe in Belgische en Nederlandse publicaties de kwantitatieve verhouding is tussen de term buitenspel en de term offside, en bij een kledingconcept als jurk zullen we kunnen vaststellen of er een voorkeur bestaat voor een benoeming met jurk of japon of kleed. De kern
| |
| |
van de geobserveerde gegevens bestaat uit tijdschriften- en krantenmateriaal voor het jaar 1990; deze kern is in twee richtingen uitgebreid.
In de eerste plaats is ook materiaal verzameld voor 1950 en 1970, wat een ‘real time’-onderzoek naar lexicale divergentie- of convergentieprocessen mogelijk maakt. De empirische bevindingen van dat diachrone onderzoek (waarbij we hier verder niet zullen blijven stilstaan) vormen een correctie op het onderzoek van Van de Velde (1996) naar de evolutie van de uitspraak van het Nederlands in België en het Nederlands in Nederland: waar Van de Velde een uitgesproken divergerende evolutie van de uitspraak vaststelde, blijkt op lexicaal gebied sprake te zijn van een eerder stabiele verhouding tussen Nederland en België, en zelfs van een convergerende trend.
In de tweede plaats is bij de aanleg van de materiaalverzameling rekening gehouden met de stratificatie van het taalgebruik. Tussen standaardtaal en dialect bevinden zich verschillende tussenniveaus waarop registerverschillen (zoals een toenemende graad van informaliteit) kunnen samengaan met een toenemende geografische specialisatie. Voor een onderzoek naar de verhouding tussen het Nederlands in België en het Nederlands in Nederland zijn die tussenniveaus, de regionaal gekleurde informele varianten van de standaardtaal, buitenmate interessant: niet alleen mag men verwachten dat de verschillen tussen België en Nederland op dat regiolectische niveau zullen toenemen, men kan zich ook afvragen of de afstand tussen het supraregionale en het regionale taalgebruik in België vergelijkbaar is met die in Nederland: is de interne structuur van de Nederlandse taalgemeenschap in België dezelfde als die in Nederland, gemeten aan de afstand tussen supraregionaal en regionaal taalgebruik, of komt de retardatie in de standaardisering van het Nederlands in België tot uiting in een relatief grotere omvang van die afstand?
In ons onderzoek wordt het tussenniveau tussen dialect en schriftelijk standaardtaalgebruik vertegenwoordigd door kledingtermen die we hebben aangetroffen op prijskaartjes en labels in etalages. Het beoogde publiek van deze vorm van communicatie is beperkter dan het nationale (of binationale) lezerspubliek dat de doelgroep vormt van de tijdschriften waaruit het basismateriaal geëxcerpeerd werd: de steden waar het etalagemateriaal verzameld werd, hebben een ruime regionale handelsfunctie. Dat het om schriftelijk taalgebruik gaat in een half-formele situatie, belet anderzijds dat we terecht komen bij het zuiver dialectische eind van het stratificationele continuum. Het etalagemateriaal vertegenwoordigt, kortom, regiolectisch gekleurd taalgebruik uit een informeler register dan het tijdschriftenmateriaal.
Het etalagemateriaal is verzameld in Leiden, Maastricht, Leuven en Kortrijk: zowel voor Nederland als voor België beschikken we dus over materiaal uit een belangrijke universiteitsstad in wat doorgaans als het linguïstische
| |
| |
centrum van beide gebieden wordt beschouwd (resp. de Randstad en Brabant), en over materiaal uit een belangrijk economisch centrum (met een secundaire academische functie) in de periferie van het taalgebied. Deze parallelle opbouw moet het mogelijk maken vragen over de interne structuur van de Belgische en de Nederlandse taalgemeenschap op een systematische manier te beantwoorden.
De gegevens over het niet-geëliciteerde standaard- en substandaard- taalgebruik in 1950, 1970 en 1990 kunnen nu geconfronteerd worden met gegevens over de uitgebrachte taaladviezen. Verderop bespreken we hoe die taaladviezen precies gekwantificeerd worden, maar als eerste stap in de berekening definiëren we hoe de omvang van het aandeel woorden met een bepaald kenmerk K (in ons geval het kenmerk ‘gepropageerd dan wel afgewezen in de taalbeheersingsliteratuur’) vastgesteld kan worden in een gegeven deelverzameling Y van de materiaalverzameling, zoals het Kortrijkse etalagemateriaal, of het Vlaamse 1950-materiaal. Het vertrekpunt daarbij is het onomasiologische profiel van een concept in een deel van de materiaal-verzameling; daarmee bedoelen we het geheel van de alternatieve benamingen die we in een bepaalde groep bronnen (zoals het Vlaamse 1950-materiaal) met een specifieke frequentieverhouding bij een gegeven concept aantreffen. Zo zullen we bijvoorbeeld voor een concept alsbuitenspel kunnen nagaan hoe in Belgische en Nederlandse publicaties de kwantitatieve verhouding is tussen de term buitenspel en de term offside, en bij een kledingconcept als jurk zullen we kunnen vaststellen of er een voorkeur bestaat voor een benoeming met jurk of japon of kleed.
Het relatieve aandeel van termen met een bepaald kenmerk in het onomasiologische profiel van één bepaald concept wordt nu gegeven door de volgende formule. Gegeven een verzameling K van lexicale uitdrukkingen met het gemeenschappelijke kenmerk K, dan noemen we AK,Z(Y) het relatieve aandeel van de termen met dat kenmerk in het onomasiologische profiel voor concept Z in materiaalverzameling Y. We definiëren AK,Z(Y) als volgt (aan het einde van deze sectie verduidelijken we de formules met concrete voorbeelden):
In deze definitie staan x1 tot en met xn voor de termen die in de materiaal-verzameling Y worden aangetroffen ter uitdrukking van het concept Z, en die behoren tot de groep K (die dus, m.a.w., het kenmerk vertonen dat K definieert). FZ,Y(x) staat voor de relatieve frequentie van uitdrukking x in materiaalverzameling Y voor concept Z. Wx is een wegingsfactor die wordt
| |
| |
gebruikt om het lidmaatschap in verzameling K gradueel te maken: alle termen krijgen - zoals in de volgende paragrafen nog wordt toegelicht - een gekwantificeerde indicatie van hoe sterk ze in de literatuur worden afgewezen dan wel aanbevolen; omdat de relatieve grootte van die indicatie voor een bepaalde term afhangt van de aard van de oordelen die in de taalbeheersingsliteratuur over die term geveld worden, en de respectievelijke frequentie van die oordelen, is de mate van lidmaatschap van K voor elke term verschillend.
Uitgaande van de definitie van AK,Z(Y) definiëren we vervolgens AKY) als het globale aandeel van termen met kenmerk K in de materiaalverzameling Y. De formule voor AK) luidt als volgt:
In deze definitie staan Z1 tot en met Z1 voor de concepten die samen de materiaalverzameling Y uitmaken. De voorgestelde berekeningswijze geeft het gemiddelde van het aandeel van de K-termen in de onomasiologische profielen van de concepten Z in het materiaal Y. Daarbij wordt verondersteld dat ieder van deze concepten een evenwaardige positie inneemt in de onomasiologische structuur van het lexicon. Gaat men integendeel uit van de gedachte dat verschillen in de frequentie van de onderscheiden concepten in de telling verdisconteerd behoren te worden, dan verdient een gewogen gemiddelde de voorkeur. We definiëren:
De wegingsfactor Gzi is de relatieve frequentie van een concept Z in het geheel van het materiaal voor Y.
Tegen de achtergrond van deze formule definiëren we nu de kenmerken pro en anti, die aangeven dat een term in de taalzorg respectievelijk gepropageerd of afgewezen wordt. Voor de toekenning van dit kenmerk hebben we de taalzuiveringsliteratuur gebruikt zoals die ontsloten wordt in Geerts & Smedts (1986), aangevuld met vier belangrijke werken die niet in de inventaris van Geerts & Smedts zijn opgenomen, nl. de woordenboeken van Van Dale en Verschueren, en de twee belangrijkste taalzuiveringswerken in woordenboekvorrn (Paardekoopers abn-Gids, en Heidbuchel abn-Woordenboek). De kenmerken worden op twee verschillende manieren toegekend: een continue manier, waarbij de mate van explicietheid van positieve of negatieve oordelen verdisconteerd wordt, en een binaire manier, waarbij we
| |
| |
ervan uitgaan dat positieve en negatieve oordelen hetzelfde effect hebben, ongeacht de explicietheid waarmee ze geformuleerd worden.
In de continue telling hebben we de mate van explicietheid als volgt gekwantificeerd: de positieve en de negatieve adviezen die in de onderzochte taalzuiveringswerken gegeven worden, hebben we telkens onderverdeeld in drie categorieën, afhankelijk van de sterkte van het normatieve oordeel.
1. | De sterkste negatieve categorie is die van de expliciete afkeuring. Het advies neemt dan de vorm aan van dwingende normatieve uitspraken van het type ‘zeg niet maar wel’. |
2. | Impliciete afkeuring, de tweede categorie, treffen we o.a. daar aan waar alleen de gepropageerde gebruikswijze wordt vermeld, maar waar niet expliciet wordt aangegeven hoe het niet moet. Een opgave van het type ‘een vest is een kledingstuk zonder mouwen’, bijvoorbeeld, is minder expliciet dan een lemma waarin het gebruik van vest in de betekenis ‘colbert’ met evenzoveel woorden afgewezen wordt. |
3. | Als derde categorie onderscheiden we de werken die zichzelf in eerste instantie presenteren als descriptieve veeleer dan prescriptieve woordenboeken; het gaat daarbij hoofdzakelijk om de algemene woordenboeken (Van Dale en Verschueren) en om De Clercks Zuidnederlands Woordenboek. Deze werken bevatten in principe geen waardeoordelen, maar natuurlijk kan een neutrale vermelding van een woord in het Zuidnederlands Woordenboek (of een gelabelde vermelding van een woord als ‘Zuidnederlands’ of ‘gewestelijk’ in Van Dale of Verschueren) normatief geïnterpreteerd worden. |
De drie categorieën die we bij de positieve uitspraken onderscheiden, zijn volledig parallel met de negatieve categorieën gedefinieerd:
4. | Expliciete aanprijzing volgens het patroon ‘zeg niet maar wel’. |
5. | Impliciete of afgezwakte goedkeuring (blijkt bijvoorbeeld uit het vetjes drukken van een term in een reeks van onomasiologische alternatieven). |
6. | Neutrale vermelding als standaardtaalwoord in een descriptieve context. |
Om de wegingsfactor voor de pro en anti-waarde te bepalen gaan we vervolgens als volgt te werk. Eerst bepalen we de frequentie waarmee een term (in een bepaalde betekenis) in de taalzuiveringswerken en de woordenboeken vermeld wordt in één van de zes categorieën die we net beschreven hebben. (Een woord als kleed ‘jurk’ wordt bijvoorbeeld vaker vermeld dan
| |
| |
gilet ‘vest’, en ook daarmee moeten we bij de bepaling van de wegingsfactor rekening houden.) De frequenties in de sterkstepro-categorie worden dan vermenigvuldigd met 3, die in de tweede pro-categorie met 2, en die in de zwakste pro-categorie met 1. Bij de anti-categorieën gaan we op vergelijkbare wijze te werk, al vermenigvuldigen we daar met -3, -2 en -1. Vervolgens sommeren we voor iedere term de aldus verkregen scores over de drie positieve categorieën en over de drie negatieve categorieën, en projecteren we het resultaat op een interval van 0 tot 1.
De motivering voor het toekennen van continue pro- en anti-waarden berust bij de veronderstelling dat het effect van een normatief advies sterker of zwakker zal zijn naargelang de explicietheid waarmee het advies geformuleerd werd. Een impliciete afkeuring van het type ‘een vest is een kledingstuk zonder mouwen’, bijvoorbeeld, zal mogelijkerwijze minder effect hebben dan een expliciete afkeuring volgens het patroon ‘zeg niet maar wel’. Als meting van het verschillende effect van de onderscheiden taalzuiveringsadviezen is dit natuurlijk wel niet meer dan een benadering van de werkelijkheid. Voor een meer realistische inschatting van de invloed van de taalpropaganda zouden we immers meer moeten weten over de penetratiegraad van de verschillende werken: hoe sterk zijn ze doorgedrongen in de Belgisch-Nederlandse taalgemeenschap waarvoor ze bedoeld waren? Daarvoor zou men ten dele gebruik kunnen maken van de oplagecijfers van de verschillende werken, maar ook dan zou men nog niet alle potentieel relevante factoren in kaart hebben gebracht. Werken als Galles Voor wie haar soms geweld aandoet of Florquins Hier spreekt men Nederlands, bijvoorbeeld, kunnen niet uitsluitend naar hun oplage beoordeeld worden, omdat het bundelingen zijn van stukjes die eerder via de radio of de televisie vermoedelijk een ruimer publiek bereikten. Ook speelt het een rol welke werken in het onderwijs gebruikt werden en daardoor mogelijkerwijze een groter gezag gekregen hebben. Omdat wij niet beschikken over de relevante gegevens voor de kwantificering van die penetratiegraad, beperken we ons tot de benaderende aanpak zoals daarnet beschreven.
Daarnaast is overigens ook een redenering mogelijk waarbij niet een verdere verfijning van de continue telling beoogd wordt, maar juist een vereenvoudiging van de propagandafactor wordt doorgevoerd. Men kan immers even goed staande houden dat de drie types van negatieve of positieve adviezen voor de taalgebruiker die op zoek is naar normatieve gegevens, hetzelfde effect hebben. Voor wie een descriptief woordenboek op normatieve wijze wil hanteren, is de gelabelde opname van een woord als Belgisch-Nederlands (of Zuid-Nederlands etc.) in Van Dale of Verschueren even duidelijk als de expliciete adviezen in bijvoorbeeld Heidbuchel of
| |
| |
Paardekooper. Om deze reden zullen we naast de continue weging ook een gebinariseerde telling uitvoeren, waarbij de drie negatieve en de drie positieve categorieën tot één pro-score worden gereduceerd. (Dan nog is er overigens voor de uiteindelijke anti - en pro-wegingsfactor sprake van een continuüm, omdat het aantal vermeldingen in de taalzuiveringswerken blijft verschillen: niet alle termen worden in alle werken opgenomen.)
Naast het onderscheid ‘continu-binair’ moeten we nog een tweede berekeningsparameter voorstellen, die tot een bijkomende vermenigvuldiging van de berekeningswijzen leidt. Het blijkt immers dat sommige concepten helemaal niet in de taalzuiveringsliteratuur vermeld worden. Dat is om voor de hand liggende redenen (nl. de afwezigheid van onomasiologische variatie) bijvoorbeeld het geval voor rok, maar ook een recente term als legging is niet terug te vinden in de taalzuiveringsliteratuur waarop wij onze tellingen baseren. Juist die afwezigheid van nieuwere concepten beïnvloedt de berekeningen die we willen uitvoeren. Het pro-aandeel (d.w.z., het aandeel van de positief gepropageerde woorden) zal, ceteris paribus, automatisch dalen bij de overgang van 1970 naar 1990, want door de toevoeging in 1990 van legging aan het materiaal wordt de noemer van de breuk groter, maar - omwille van de afwezigheid van enig advies - niet de teller, hetgeen automatisch tot een dalend gemiddelde leidt.
In verband met deze complicatie zijn twee benaderingen mogelijk. In de eerste plaats kan men de berekeningen uitzuiveren voor de niet-vermelde concepten; we gaan dan na wat het effect van de taalzuiveringsinspanningen is bij die concepten die ook werkelijk in de taalzuiveringsliteratuur figureren. In de tweede plaats kan men het standpunt innemen dat het feit zelf of een concept in de taalzuiveringsliteratuur opgenomen is, een relevant gegeven is. In dat geval voert men de uitzuivering niet door, en gaat men na wat het effect is van de taalpolitieke propaganda als dusdanig op het geheel van het woordveld; niet-vermelding is dan net zo goed een kenmerk van die taalpolitieke inspanningen. Omdat beide benaderingen relevant zijn, zullen we ze allebei volgen. We zullen dus vier reeksen van hypotheses behandelen.
Eerst echter verduidelijken we de belangrijkste berekeningswijzen met een concreet voorbeeld. Tabel 1 demonstreert de continue en de binaire berekeningswijze van de kenmerken anti en pro, toegepast op benamingen voor jurk. De eerste balk in de tabel geeft de absolute frequenties waarmee de benamingen japon(netje), jurk(je) en kleed in de zes onderscheiden categorieën van ‘relatieve explicietheid van taalbeheersingsoordeel’ voorkomen; de eerste drie schuingedrukte kolommen komen respectievelijk overeen met expliciet geformuleerde afwijzing, impliciet geformuleerde afwijzing, en neutrale identificatie van een woord als Zuid-Nederlands. De tweede
| |
| |
groep schuingedrukte kolommen komt, van links naar rechts, overeen met neutrale identificatie van een term als standaardtalig, impliciete propagering, en expliciete propagering. Het zal de lezer duidelijk zijn dat de zes categorieën in tabel 1 een continuum tussen ‘expliciet afgewezen’ en ‘expliciet gepropageerd’ vormen.
Dat de taalzuiveringsliteratuur kleed krachtig afwijst als benaming voor jurk, komt in Tabel 1 tot uiting in het feit dat maar liefst 8 geraadpleegde bronnen die term expliciet verwerpen. Eén bron wijst de term af d.m.v. de bewering dat ‘een kleed op de vloer of op tafel ligt’, en nog drie andere bronnen zijn van oordeel dat kleed Zuid-Nederlands is. De continue berekeningswijze in de derde balk van tabel 1 verdisconteert de relatieve sterkte van de drie types afwijzing door de eerste, meest expliciete, categorie met -3, de tweede met -2, en de derde met -1 te vermenigvuldigen. De resulterende anti-score -29 is de op een na laagste bij de 15 kledingconcepten; alleen de benaming vest voor colbert wordt blijkens de -37 score nog krachtiger afgewezen, deze laatste term krijgt na projectering van de verschillende anti-scores op de interval 0 tot 1 (en na inversie) de score 1, terwijl kleed bij jurk de op één na hoogste anti-score 0,78 krijgt. De procedure voor de pro-oordelen is identiek, met dien verstande dat de drie propageringscategorieën van links naar rechts met respectievelijk 1, 2, en 3 vermenigvuldigd worden, wat dan leidt tot de positieve pro-scores in de kolom pro totaal.
Tabel 1: De continue en de binaire berekeningswijze van de kenmerken anti en pro toegepast op het concept ‘jurk’
|
jurk (v) |
|
exp anti |
imp anti |
neu anti |
anti-totaal |
factor |
japon(netje) |
absoluut |
0 |
0 |
0 |
0 |
|
jurk(je) |
|
0 |
0 |
0 |
0 |
|
kleed(je) |
|
8 |
1 |
3 |
12 |
|
japon(netje) |
binair |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
jurk(je) |
|
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
kleed(je) |
|
-8 |
-1 |
-3 |
-12 |
0.857 |
japon(netje) |
continu |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
jurk(je) |
|
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
kleed(je) |
|
-24 |
-2 |
-3 |
-29 |
0.784 |
jurk (v) |
|
neu pro |
imp pro |
exp pro |
pro-totaal |
factor |
japon(netje) |
absoluut |
4 |
0 |
2 |
6 |
|
jurk(je) |
|
6 |
0 |
2 |
8 |
|
kleed(je) |
|
0 |
0 |
0 |
0 |
|
japon(netje) |
binair |
4 |
0 |
2 |
6 |
0.600 |
jurk(je) |
|
6 |
0 |
2 |
8 |
0.800 |
kleed(je) |
|
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
japon(netje) |
continu |
4 |
0 |
6 |
10 |
0.526 |
jurk(je) |
|
6 |
0 |
6 |
12 |
0.632 |
kleed(je) |
|
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Bij de binaire berekeningswijze, die geïllustreerd wordt in de tweede balk van Tabel 1, worden de onderlinge sterkte-verschillen tussen de negatieve oordelen, en de sterkte-verschillen tussen de positieve oordelen niet verre- | |
| |
kend: zoals het anti-totaal laat zien, worden de absolute frequenties in de drie anti-categorieën met -1 vermenigvuldigd, en die in de pro-categorieën met +1, hetgeen scores oplevert die (afgezien van het teken bij anti) identiek zijn met de absolute frequenties in balk 1.
Hoe een kenmerk als anti vervolgens geïntegreerd wordt in de berekening van het aandeel termen met dat kenmerk anti in een materiaalverzameling Y toont Tabel 2, waarin het relatieve aandeel van termen met kenmerk anti in de benoeming van het concept jurk vergeleken wordt in Y1 het Belgische 1950-materiaal (B50), en Y2, het Belgische 1970-materiaal (B70). Tabel 2 bevat om te beginnen de onomasiologische profielen van jurk in België 1950 en België 1970, d.w.z. het geheel van de alternatieve benamingen voor jurk met de respectievelijke absolute (abs) en relatieve frequenties (rel) van die benamingen in België '50 en België '70. De derde kolom van het België 50- en het België 70-blok bevat per term het produkt van de relatieve frequentie en de (continu berekende) anti-score (die zich in de laatste kolom van Tabel 2 bevindt). De som van die produkten per bronnengroep levert vervolgens het relatieve aandeel termen met het kenmerk anti in het Belgische 50- en 70-materiaal op, resp. 48,23 en 2,14. Bij jurk kunnen we dus voorlopig besluiten dat de taalgebruiker de in de taalzuiveringsliteratuur afgewezen termen - in dit geval kleed - ook daadwerkelijk leert te vermijden tussen 1950 en 1970.
Tabel 2: Het aandeel van termen met het (continu berekende) kenmerk anti in het onomasiologische profiel van ‘jurk’ in het Belgische 1950- en het Belgische 1970-materiaal
|
|
Y1 (Belg. 1950-materiaal) |
Y2 (Belg. 1970-materiaal) |
|
jurk (v) |
B50 abs |
B50 rel |
rel*anti_con |
B70 abs |
B70 rel |
rel*anti_con |
anti_con |
japon(netje) |
131 |
21.44 |
0 |
40 |
2.54 |
0 |
0 |
jurk(je) |
104 |
17.02 |
0 |
1493 |
94.73 |
0 |
0 |
kleed(je) |
376 |
61.54 |
48.23 |
43 |
2.73 |
2.14 |
0.784 |
AK,Z(Y) |
|
48.23 |
|
2.14 |
|
Het relatieve aandeel termen met het kenmerk anti in het globale materiaal van België '50 of België '70 komt overeen met het gemiddelde anti-aandeel over de 15 concepten, tenzij we oordelen dat de onderlinge frequentie-verschillen tussen de 15 concepten in de telling verrekend moeten worden; in dat geval berekenen we geen gemiddelde, maar vermenigvuldigen we het aandeel termen met het kenmerk anti per concept met een wegingsfactor Gzi
| |
| |
die gelijk is aan de relatieve frequentie van dat concept in de materiaalverzameling. Bij jurk bijvoorbeeld zou de opvatting verdedigd kunnen worden dat het grote aandeel anti-termen in 1950 (cf. eerste formule p. 5) des te significanter is, omdat jurk met zijn 611 instanties maar liefst 27,7% van het totale Belgische 1950-materiaal uitmaakt. Om die intuïtie te kwantificeren vermenigvuldigen we het in Tabel 2 verkregenanti-aandeel 48,23 met de relatieve frequentie van jurk in het Belgische 1950-materiaal (0,277), waarna het gewogen aandeel anti-termen bij jurk in België '50 relatief zwaarder doorweegt dan het gewogenanti-aandeel bij jurk, bijvoorbeeld het Kortrijkse etalage-materiaal, dat ongewogen met 80,16 nochtans veel zwaarder weegt dan het ongewogen 48,23 anti-aandeel bij jurk in het Belgische 1950-materiaal; jurk maakt namelijk slechts 3,9% van dat Kortrijkse materiaal uit. Het gewogen anti-aandeel bij jurk in het Belgische 1950-materiaal (48,23*0,277=13,36) weegt dus zwaarder dan het gewogenanti-aandeel bij jurk in het Kortrijkse materiaal (80,16*0,039=3,13).
| |
3 Hypotheses
Als basishypothese nemen we aan dat taalpropaganda effectief is, d.w.z. dat het aandeel van de woorden die in de expliciete taalzorg worden gepropageerd, zal toenemen, terwijl de woorden die worden afgewezen, in relatieve frequentie zullen verminderen. Die hypotheses schrijven we als volgt:
[1] |
|
APRO (B50) < APRO (B70) < APRO (B90) |
[2] |
A'PRO (B50) < A'PRO (B70) < A'PRO (B90) |
[3] |
|
AANTI (B50) > AANTI (B70) > AANTI (B90) |
[4] |
A'ANTI (B50) > A'ANTI (B70) > A'ANTI (B90) |
A' in hypotheses [2] en [4] duidt aan dat in die hypotheses de gewogen berekeningswijze van het relatieve aandeel termen met kenmerk pro of anti gebruikt wordt (de berekeningswijze dus waarbij de relatieve frequentie in een materiaalverzameling van de afzonderlijke concepten rechtstreeks in de berekening betrokken wordt). De afkorting ‘B’ staat voor het Belgische materiaal, ‘N’ voor het Nederlandse materiaal, en 50, 70 en 90 duiden respectievelijk de materiaalverzamelingen uit 1950, 1970, en 1990 aan. In totaal worden deze hypotheses omwille van de berekeningswijzen ‘binaircontinu’ en ‘uitgezuiverd vs. niet-uitgezuiverd’ in vier varianten behandeld.
Aan de net geformuleerde hypotheses kan de veronderstelling worden toegevoegd dat, in het synchrone deel van de materiaalverzameling, de in- | |
| |
vloed van de expliciete taalzorg op het niveau van het informelere, regionale standaardtaalgebruik beperkter is dan op het niveau van de tijdschriften. Waar we daarnet vier verschillende varianten onderscheiden hebben voor de berekening van de pro- en anti-aandelen, beperken we ons hier gemakshalve tot één enkele berekeningswijze, nl. op basis van een binaire toekenning van de relevante kenmerken, met uitzuivering van niet-vermelde concepten.
[5] |
APRO (LeuKor) < APRO (B90) |
[6] |
|
APRO (Leu) < APRO (B 90) |
[7] |
|
APRO (Kor) < APRO (B90) |
[8] |
A'PRO (LeuKor) < A'PRO (B90) |
[9] |
|
A'PRO (Leu) < A'PRO (B90) |
[10] |
|
A'PRO (Kor) < A'PRO (B90) |
[11] |
AANTI (LeuKor) < AANTI (B90) |
[12] |
|
AANTI (Leu) < AANTI (B90) |
[13] |
|
AANTI (Kor) < AANTI (B90) |
[14] |
A'ANTI (LeuKor) < A'ANTI (B90) |
[15] |
|
A'ANTI (Leu) < A'ANTI (B90) |
[16] |
|
A'ANTI (Kor) < A'ANTI (B90) |
In [5]-[16] staan de afkortingen Leu, Kor, Lei, Maa voor het Leuvense, Kortrijkse, Leidse, en Maastrichtse etalagemateriaal respectievelijk LeuKor is de samenvoeging van het Leuvense en Kortrijkse etalagemateriaal, en LeiMaa het geheel van het Leidse plus Maastrichtse materiaal.
| |
4 Resultaten
We beginnen met de continue aanpak, met uitzuivering van de niet-vermelde concepten. Merk op dat we bij de weergave van de resultaten van bijna-identiteit ‘≅’ spreken wanneer het verschil tussen de cijfers minder dan 5% bedraagt; in de volgende resultaten staat kl voor het kledingmateriaal, en vo voor het voetbalmateriaal.
[1a] |
APRO (B50) < APRO (B70) < APRO(B90) |
kl |
|
17,98 ≅ 21,87 ≅ 21,20 |
vo |
|
31,42 ≅ 28,95 ≅ 32,44 |
| |
| |
[2a] |
A'PRO (B50) < A'PRO (B70) < A'PRO (B90) |
kl |
|
18,79 < 43,68 > 24,75 |
vo |
|
32,22 ≅ 27,91 < 36,34 |
[3a] |
AANTI (B50) > AANTI (B70) > AANTI (B90) |
kl |
|
8,92 > 3,34 ≅ 2,07 |
vo |
|
17,78 ≅ 18,06 ≅ 20,75 |
[4a] |
A'ANTI (B50) > A'ANTI (B70) > A'ANTI (B90) |
kl |
|
19,35 > 2,11 ≅ 1,37 |
vo |
|
17,43 ≅ 14,23 ≅ 11,97 |
Blijven we bij een continue benadering, maar zorgen we niet voor een uitzuivering van de niet-vermelde begrippen, dan zien de resultaten er als volgt uit.
[1b] |
APRO (B50) < APRO (B70) < APRO (B90) |
kl |
|
16,48 ≅ 18,74≅ 16,96 |
vo |
|
20,95 ≅ 19,30 ≅ 21,62 |
[2b] |
A'PRO (B50) < A'PRO (B70) < A'PRO (B90) |
kl |
|
15,62 ≅ 18,81 ≅ 19,79 |
vo |
|
29,51 ≅ 25,00 < 33,52 |
[3b] |
AANTI (B50) > AANTI (B70) > AANTI (B90) |
kl |
|
8,18 > 2,87 ≅ 1,65 |
vo |
|
11,26 ≅ 12,04 ≅ 13,83 |
[4b] |
A'ANTI (B50) > A'ANTI (B70) > A'ANTI (B90) |
kl |
|
16,08 > 1,87 ≅ 1,09 |
vo |
|
15,96 ≅ 12,75 ≅ 11,04 |
Gaan we over naar een berekening op basis van een binaire wegingsfactor, dan kunnen we ook weer eerst de cijfers geven volgens de uitgezuiverde aanpak.
[1c] |
APRO (B50) < APRO (B70) < APRO (B90) |
kl |
|
21,36 ≅ 25,48 ≅ 24,59 |
vo |
|
34,27 ≅ 30,80 ≅ 34,60 |
| |
| |
[2c] |
A'PRO (B50) < A'PRO (B70) < A'PRO (B90) |
kl |
|
20,76 < 50,27 > 27,84 |
vo |
|
37,20 > 29,80 < 38,30 |
[3c] |
|
AANTI (B50) > AANTI (B70) > AANTI (B90) |
kl |
|
10,71 > 4,25 ≅ 2,59 |
vo |
|
20,36 ≅ 19,18 ≅ 21,80 |
[4c] |
A'ANTI (B50) > A'ANTI (B70) > A'ANTI (B90) |
kl |
|
22,64 > 2,59 ≅ 1,70 |
vo |
|
18,31 ≅ 14,43 ≅ 11,99 |
Tenslotte vermelden we dan nog de cijfers die resulteren uit een gebinariseerde telling van het niet-uitgezuiverde materiaal.
[1d] |
|
APRO (B50) < APRO (B70) < APRO (B90) |
kl |
|
19,58 ≅ 21,84 ≅ 19,67 |
vo |
|
22,85 ≅ 20,53 ≅ 23,07 |
[2d] |
A'PRO (B50) < A'PRO (B70) < A'PRO (B90) |
kl |
|
17,26 < 44,67 > 22,26 |
vo |
|
34,07 > 26,69 < 35,34 |
[3d] |
|
AANTI (B50) > AANTI (B70) > AANTI (B90) |
kl |
|
9,81 > 3,64 ≅ 2,07 |
vo |
|
3,58 ≅ 12,79 ≅ 14,53 |
[4d] |
A'ANTI (B50) > A'ANTI (B70) > A'ANTI (B90) |
kl |
|
18,82 > 2,30 ≅ 1,36 |
vo |
|
16,77 ≅ 12,92 ≅ 11,06 |
De eerste groep hypotheses die we geformuleerd hebben i.v.m. de correlatie tussen het taalgebruik en de taalzuiveringsliteratuur wordt in belangrijke mate door de cijfers bevestigd, al nemen de effecten vaak de vorm van tendensen aan. Bij de kledingdata wordt de verwachte stijging van het aantal PRO-woorden in geen enkele van de berekeningswijzen systematisch bevestigd. De data ondersteunen wél de verwachte afname van het anti-aandeel, al zet die afname zich blijkens de cijfers niet door tussen 1970 en 1990. De opvallende gelijkenis tussen de anti-resultaten in de verschillende bereke- | |
| |
ningswijzen - ze manifesteren zonder uitzondering een identiek patroon met een daling van het anti-aandeel in het kledingmateriaal tussen 1950 en 1970, en een status quo tussen 1970 en 1990 - bevestigt overigens de waarde van deze conclusie. Het voetbalmateriaal, tenslotte, manifesteert geen duidelijk aanwijsbare invloed van taalzuiveringsinspanningen.
Dat het taalgebruik in de etalages een graad lager ligt op de standaardiseringsschaal dan het supraregionale tijdschriftenmateriaal - zoals in de hypotheses [5]-[16] verondersteld werd - blijkt uit het grotere aandeel niet-normatief taalgebruik (wanneer dat afgemeten wordt aan de normoordelen die in de taalzuiveringsliteratuur te vinden zijn). Elk van de hypotheses [5]-[16] wordt eenduidig door de cijfers bevestigd:
[5] |
|
APRO (LeuKor) < APRO (B90) |
|
10,27 < 24,59 |
[6] |
|
APRO (Leu) < APRO (B90) |
|
11,22 < 24,59 |
[7] |
|
APRO (Kor) < APRO (B 90) |
|
9,43 < 24,59 |
[8] |
A'PRO (LeuKor) < A'PRO (B90) |
|
11,55 < 27,84 |
[9] |
|
A'PRO (Leu) < A'PRO (B90) |
|
11,61 < 27,84 |
[10] |
|
A'PRO (Kor) < A'PRO (B90) |
|
11,49 < 27,84 |
[11] |
AANTI (LeuKor) > AANTI (B90) |
|
17,75 > 2,59 |
[12] |
|
A (Leu) > A (B90) |
|
18,50 > 2,59 |
[13] |
|
AANTI (Kor) > AANTI (B90) |
|
17,07 > 2,59 |
[14] |
A'ANTI (LeuKor) > A'ANTI (B90) |
|
14,18 > 1,70 |
[15] |
|
A'ANTI (Leu) > A'ANTI (B90) |
|
14,78 > 1,70 |
| |
| |
[16] |
A'ANTI (Kor) > A'ANTI (B90) |
|
13,59 > 1,70 |
| |
5 Bespreking
De cijfers laten zien dat er een onmiskenbare relatie is tussen de reële ontwikkelingen en het optreden van termen in de taalzuiveringsliteratuur. Van een massale en onbeperkte invloed kan echter niet gesproken worden. De vastgestelde effecten worden het best geformuleerd in de vorm van vier tendensen.
In de eerste plaats is de invloed van de taalzuiveringsliteratuur duidelijk aanwezig op het niveau van de supraregionale schriftelijke standaardtaal (het tijdschriftenmateriaal), terwijl het regionale etalagemateriaal, als representant van een substandaardregister, veel minder onder de invloed staat van de expliciete taalzorg. Dat is ook wat verwacht kan worden: de normpropaganda richt zich op het standaardtaalregister, en het is daarin dat een eventueel effect gezocht moet worden.
In de tweede plaats is de invloed van de taalzorg sterker voelbaar bij de kledingtermen dan bij de voetbaltermen. Dit zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat het woordveld ‘kleding’ a.h.w. een sterkere publieke présence heeft dan de voetbalterminologie: het behoort tot de dagelijkse levenssfeer i.p.v. tot de sfeer van de vrije tijd, en alle taalgebruikers (en niet slechts een beperkte in-group) hebben ermee te maken. Het is niet onaannemelijk dat bewuste inspanningen om het eigen taalgebruik te verbeteren, eerder gericht worden op een begripsveld dat centraal staat in de dagelijkse ervaring dan op een meer perifeer veld.
In de derde plaats gebeurt het vaker dat negatieve adviezen het gewenste effect hebben dan dat positief gepropageerde uitdrukkingen in relatief gewicht toenemen. Vermoedelijk speelt hier de pedagogische aard van de taalzuiveringsliteratuur een rol. De taalpolitieke propaganda van het ‘zeg niet maar wel’-type presenteert zich als een rechtzetting van fouten tegen het correcte taalgebruik: de correctie van wat afwijkt weegt in het taalpedadogische discours zwaarder door dan de stimulering van wat goed is. De metaforische aanduiding van de taalpolitieke inspanningen als een ‘zuivering’ wijst natuurlijk ook in dezelfde richting.
In de vierde plaats zijn de ontwikkelingen sterker in de eerste fase van het chronologische verloop dan in de tweede. Het effect van de taalzuiveringsinspanningen blijkt sterker waarneembaar bij de overgang van 1950 naar 1970 dan bij de overgang van 1970 naar 1990. Niet toevallig is ook het grootste deel van de gepubliceerde taalzuiveringswerken in die eerste periode te
| |
| |
situeren: de maatschappelijke behoefte aan taalzuiveringswerken neemt klaarblijkelijk af, en parallel daarmee treedt een afzwakking op van het effect van die taalpolitieke publicaties. Proberen we overigens het effect van deze afzwakking te neutraliseren door de evolutie van 1950 naar 1990 in één keer te beschouwen, dan komen de eerste twee tendensen versterkt naar voren. Nog duidelijker wordt dan dat de evolutie van de kledingtermen vaker onder invloed lijkt te staan van de taalzuiveringsliteratuur dan de evolutie van de voetbaltermen, en dat negatieve adviezen een groter effect hebben dan positieve. Bij deze vaststellingen zijn enige aanvullende opmerkingen op hun plaats. Om te beginnen zitten er een paar merkwaardige cijfers in het materiaal die om een korte toelichting vragen. Opvallend zijn m.n. de hoge pro-aandelen bij hypothese [2] van de kledingtermen in 1970. Deze hoge cijfers zijn het gevolg van een oververtegenwoordiging van het concept jurk in het materiaal uit 1970. Enerzijds schakelt het Belgische Nederlands tussen 1970 en 1990 massaal over van kleed (en in mindere mate japon) naar jurk. Anderzijds neemt het concept jurk in 1970 zowat 40% in van alle attestaties van kledingtermen. Het is dan ook niet toevallig dat de uitzonderlijke cijfers te vinden zijn bij de gewogen telling van de aandelen: het grote relatieve aantal jurk-attestaties wordt daar immers als wegingsfactor gebruikt.
Verrassend is ook (maar dat is niet uit de bovenstaande cijfers af te leiden) dat het aandeel van de anti-woorden in het Nederlandse Nederlands niet altijd nul is. Volgens een niet-gewogen, gebinariseerde telling, zonder correctie voor niet-vermelde begrippen, is het aandeel anti-woorden in het Nederlandse kledingmateriaal in 1970 bijvoorbeeld 1,48 (tegenover 3,64 in het Belgische materiaal). Dat is opvallend, omdat men zou verwachten dat woorden die in Nederland effectief gebruikt worden, niet door de taalpropaganda afgewezen zouden worden. De taalpropaganda blijkt zich in een aantal gevallen echter te concentreren op de in Nederland dominante term, waarbij de in Nederland niet-dominante maar in België frequent optredende uitdrukkingen expliciet afgekeurd worden. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is het in de taalzuiveringswerken afgewezen hemd in contrast met overhemd. Hoewel hemd niet helemaal afwezig is in het Nederlandse materiaal, heeft overhemd daar zonder meer het overwicht; in het Belgische materiaal is de verhouding net omgekeerd.
Tenslotte moeten we er rekening mee houden dat een vastgestelde relatie bij de bovenstaande cijfers niet noodzakelijk betekent dat er ook een oorzakelijk verband is tussen de betrokken verschijnselen. Dat het relatieve aandeel in het reële taalgebruik van taalpolitiek afgekeurde termen afneemt, betekent niet dat die afname ook werkelijk aan de taalpolitieke propaganda
| |
| |
te danken is: het zou net zo goed kunnen dat de taalzuiveringsadviezen alleen maar een adequate beschrijving geven van een proces dat toch al plaats heeft, maar dat op gang gebracht en gehouden wordt door andere factoren. Op een vergelijkbare manier is bijvoorbeeld de relatie tussen het afnemende effect van de taalzuiveringsliteratuur in de tweede onderzochte periode, en het afnemende aantal taalpolitieke publicaties niet eenduidig. Misschien neemt het effect af omdat de taalpolitieke inspanningen verzwakken, maar die verzwakking zelf zou ook dezelfde oorzaak kunnen hebben als de afnemende invloed van de taaladviezen, nl. een tanende maatschappelijke belangstelling voor expliciete taalzuiveringsinspanningen.
Het is niet zonder belang dat dit laatste niet hetzelfde hoeft te zijn als een tanende belangstelling voor een toenemende standaardisering als zodanig. Dat er minder behoefte is aan expliciete advisering kan inderdaad inhouden dat de belangstelling voor het standaardiseringsproces vermindert, maar het zou net zo goed kunnen betekenen dat het standaardiseringsproces voldoende spontane vaart gekregen heeft om het verder zonder de oudere massale taalpolitieke begeleiding te kunnen doen. Die laatste interpretatie strookt trouwens met de vaststelling dat de weinig uitgesproken invloed van de taalzuiveringsliteratuur toch een reële toenadering tussen het Belgische en het Nederlandse Nederlands niet verhinderd heeft, zoals in Geeraerts (1997), Geeraerts, Grondelaers & Speelman (1998) beschreven wordt. Misschien is dat wel de meest merkwaardige observatie bij de cijfers over de taalzuiveringsliteratuur: de invloed van de taalpropaganda is in een aantal gevallen onmiskenbaar, maar ook waar hij minder duidelijk is (bij de voetbaltermen, of bij de overgang van 1970 naar 1990) is nog steeds sprake van een convergentie in het reële taalgedrag.
| |
6 Conclusie
We vatten samen. Er zijn aanwijzingen dat het Belgische Nederlands in de voorbije decennia de invloed van expliciete taalpropaganda ondergaan heeft, maar het effect van de taalzuiveringsinspanningen is beperkt en onregelmatig: het is vooral te situeren in het supraregionale tijdschriftenmateriaal en nauwelijks in het regionale etalagemateriaal, is duidelijker bij de kledingtermen dan bij de voetbaltermen, treedt sterker naar voren bij de overgang van 1950 naar 1970 dan bij de overgang van 1970 naar 1990, en is beduidend groter bij af gekeurde woorden dan bij aanbevolen alternatieven. Hoewel deze vaststellingen gebaseerd zijn op een ruime verzameling materiaal, blijven ze tot op zekere hoogte voorwaardelijk, niet alleen omwille van de moeilijkheid die men heeft bij het meten van de verspreidingsgraad van een
| |
| |
taalzuiveringsbron, maar ook omdat een temporeel verband niet noodzakelijk een causaal verband inhoudt. Als men bereid is deze methodologische nuanceringen erbij te nemen, dan hoeft wie aan normatieve taalpedadogie wil doen, niet te wanhopen: gestuurde taalzorg heeft effect, althans in een situatie waarin de spontane taalontwikkeling dezelfde richting uitgaat als de gepropageerde.
| |
Bibliografie
Creten, Jos |
|
1982 |
Het lexicale standaardisatieproces in Sint-Truiden. Een sociolinguïstisch onderzoek naar de factoren die de aanvaarding en het gebruik van een woord bepalen. [Doctorale dissertatie, Katholieke Universiteit Leuven.] |
|
Dewulf, Hilde |
|
1983 |
‘Taalpedagogische inspanningen: vechten tegen de bierkaai?’. In Bruno Callebaut (ed.), Linguïstische en socio-culturele aspecten van het taalonderwijs 86-96. Gent: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte. |
|
Geeraerts, Dirk |
|
1997 |
‘Standaardisering en substandaardisering in Belgisch Nederlands’. In A. van Santen & M. van der Wal (eds.), Taal in tijd en ruimte 289-298. Leiden: Stichting Neerlandistiek |
|
Geeraerts, Dirk, Stefan Grondelaers & Dirk Speelman |
|
1998 |
[ter perse]. Convergentie en divergentie in de Nederlandse woordenschat. Een onderzoek naar kleding- en voetbaltermen. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut. |
|
Geerts, Guido & Willy Smedts |
|
1986 |
Wegwijzer. Cumulatief register op taalzuiverings- en taalbeheersingsuitgaven. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, Departement Linguïstiek. |
|
Knops, Uus |
|
1982 |
Attitudes van Vlamingen tegenover het Standaard-Nederlands in Vlaanderen. [Doctorale dissertatie, Katholieke Universiteit Leuven.] |
|
Velde, Hans van de |
|
1996 |
Variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands (1935-1993). [Doctorale dissertatie, Katholieke Universiteit Nijmegen.] |
|
|