| |
| |
| |
Hans Van de Velde
Uitspraakdivergentie in klank en beeld
1 Inleiding
De afgelopen dertig jaar hebben zowel leken als taalkundigen opgemerkt dat de uitspraak van het Standaard-Nederlands aan het veranderen is, en dat de verschillen tussen de Vlaamse en de Nederlandse uitspraak groter lijken te worden. Op het niveau van de uitspraak heeft er zich dan ook een eigen Vlaamse norm ontwikkeld (Taeldeman 1992). Goossens (1973) heeft de belangrijkste uitspraakverschillen tussen Noord en Zuid op een rijtje gezet. In het onderzoek voor mijn proefschrift (Van de Velde 1996a) heb ik geprobeerd (een deel van) de veranderingen en de variatie in de standaarduitspraak op een systematische manier in kaart te brengen. Daarvoor is een nieuw type bronnen aangeboord voor het onderzoek naar taalverandering: in geluidsarchieven bewaarde opnames van spraak.
In het verleden hebben taalkundigen nooit spraakopnames verzameld en bewaard op een dusdanige manier dat die opnames gebruikt kunnen worden in de vorm van een corpus dat enigszins representatief is voor het Standaard-Nederlands en dat kan worden gebruikt voor onderzoek naar taalverandering. Daarom is voor dit onderzoek gekozen voor opnames die bewaard zijn gebleven in geluidsarchieven. Het is niet de eerste keer dat voor de studie van taalverandering archiefopnames gebruikt worden. In het Nederlandse taalgebied hebben Cassier en Van de Craen (1986) en Wilbrink-Harms (1988) dit al eerder gedaan. Internationaal is het wel het eerste onderzoek waarbij de dataverzameling zo systematisch gebeurd is, met zoveel sprekers en met zoveel variabelen.
Er is gekozen voor radio-opnames omdat het grootste deel van de bewaard gebleven opnames van spontane spraak radio-opnames zijn. Dit soort onderzoek kan slechts succesvol uitgevoerd worden als aan een aantal voorwaarden voldaan is.
1. | De bewaarde opnames moeten technisch bruikbaar zijn. Vanaf het midden van de jaren dertig zijn er een voldoende aantal opnames bewaard gebleven met een behoorlijke geluidskwaliteit. |
| |
| |
2. | Radiotaal moet bruikbaar zijn voor de studie van variatie en verandering in standaardtaalvariëteiten. Ik kom daar in sectie 2 op terug. |
3. | De traditionele aanpak uit de historische taalkunde (een studie in de werkelijke tijd op basis van bewaarde bronnen) wordt gecombineerd met inzichten en technieken uit de sociolinguïstiek (aandacht voor taalvariatie en spontaan taalgebruik). Zo een onderzoek kan enkel uitgevoerd worden als er gesproken bronnen gevonden worden die door de tijd heen vergelijkbaar zijn. Ook hierop kom ik in de volgende sectie terug. |
4. | Onze onderzoeksresultaten moeten aantonen of de kwantitatieve Laboviaanse technieken ook geschikt zijn voor de studie van variatie en verandering in standaardtaalvariëteiten. Tot nu toe zijn die technieken vooral gebruikt voor de studie van niet-standaard variëteiten, meestal in relatie tot een abstracte standaard. |
In de volgende sectie ga ik in op de relatie tussen radiotaal en standaardtaal en verantwoord ik de keuze voor opnames van sportverslagen en koninklijke reportages. In sectie 3 wordt het corpus geschetst. Vervolgens geef ik een overzicht van de fonologische variabelen (sectie 4). Op basis van die onderzoeksresultaten en met behulp van technieken voor de analyse van covariatie worden in sectie 5 prototypische variëteiten van het Standaard-Nederlands geconstrueerd. Die illustreren het algemene veranderingspatroon in de uitspraak van het Standaard-Nederlands. Deze bijdrage wordt afgesloten met enkele conclusies.
| |
2 Radiotaal en standaardtaal
Bell (1991) heeft laten zien dat radio-programma's uitstekende bronnen kunnen zijn voor de studie van stilistische variatie. Radio is het massamedium waarbij de aandacht het meest op de taal wordt toegespitst. De presentatiestijl en de spraak van de radio-omroeper zijn zijn enige instrumenten om zich met zijn luisteraars te identificeren. Taal creëert zelfs de relatie tussen de omroeper en de luisteraars.
In de massamedia stemt de spreker zijn taalgebruik meestal af op de verwachting die hij heeft van het doelpubliek (Bell 1984). Sprekers op de nationale omroepen richten zich tot en identificeren zich met de hele taalgemeenschap. Daarvoor is de standaardtaal de meest aangewezen variëteit. De standaardtaal is maximaal verstaanbaar, heeft een hoog sociaal prestige en roept een beeld op van objectiviteit en betrouwbaarheid. Tegelijkertijd speelt het gebruik van een taalvariëteit in de nationale massamedia een cruciale rol in de standaardisering van die variëteit. Daarnaast is er een voortdurende wisselwerking tussen radiotaal en standaardtaal, waarbij het
| |
| |
publiek de standaard definieert. Omroepers richten zich naar de norm, maar dat betekent niet dat hun taalgebruik precies samenvalt met de abstracte norm. Kleine afwijkingen zijn vanzelfsprekend. Indien die volgens de luisteraars buiten het variatiebereik van de norm vallen, dan zullen die daarop reageren (bijv. in de vorm van ingezonden brieven naar kranten of telefoontjes naar de omroep) in een poging de standaard te herdefiniëren. Dit impliceert dat het taalgebruik van omroepers van de nationale zenders een uitstekende bron kan zijn voor de studie van variatie in de standaardtaal. Tenslotte wordt de spraak van professionele omroepers - vooral van nieuwslezers - in de meeste taalgemeenschappen representatief geacht voor de standaarduitspraak. Het onderzoek van Houtermans (1997) bevestigt dat nogmaals voor het Nederlandse taalgebied. Aan de proefpersonen (universiteitsstudenten Nederlands) is gevraagd met welke beroepen of functies ze de standaardtaalspreker associëren. De Vlaamse informanten nemen in 95% van de gevallen de nieuwslezer in hun top drie op. Drie kwart van de informanten plaatst de nieuwslezer zelfs op de eerste plaats. In Nederland is dat in de helft van de gevallen. 80% van de Nederlanders noemt de nieuwslezer in de top drie.
Als de spraak van omroepers de geldende normen in de standaarduitspraak weerspiegelt, dan zal die spraak ook de veranderingen die zich in de standaard voltrekken, laten zien. Daarom kunnen radioprogramma's uitstekende bronnen zijn voor de studie van taalverandering. Natuurlijk kan niet alle spraak die professionele omroepers de ether insturen als standaard beschouwd worden. Uitzendingen die geschikt zijn voor een studie naar de veranderingen in de uitspraak van het Standaard-Nederlands dienen aan drie voorwaarden te voldoen:
1. | De opnames moeten door de tijd heen vergelijkbaar zijn. De te selecteren programma's moeten gemaakt en bewaard zijn in de hele periode van de studie. Opnames van nieuwsuitzendingen bijvoorbeeld zijn nauwelijks bewaard gebleven. De radio-omroepen archiveren enkel de geschreven teksten. |
2. | De programma's moeten zich direct richten tot de radioluisteraar. Het publiek moet dus eenlagig zijn. Een meerlagig publiek (gesprekspartner > publiek in studio > radioluisteraars) kan immers - afhankelijk van tot wie men zich richt - stijlverschuivingen veroorzaken, ook naar niet-standaard variëteiten. Daarom is gekozen voor monologen die direct naar de radioluisteraars gericht zijn. |
3. | De programma's moeten een nationaal luisteraarspubliek hebben. De uitzendingen richten zich op mannen en vrouwen, uit de hele gemeenschap, uit alle bevolkingslagen en van alle leeftijden. Bovendien verkleint daar- |
| |
| |
| door het risico dat er in de bestudeerde periode een belangrijke verschuiving optreedt in de samenstelling van het doelpubliek. |
Een vierde criterium heeft te maken met spreekstijl. We geven de voorkeur aan spontane spraak omdat dit type spraak een beter inzicht biedt in patronen van taalvariatie en -verandering. In vergelijking met voorgelezen spraak is er minder sprake van monitoring, komen er minder hypercorrecties voor en is de invloed van het spellingsbeeld veel geringer.
| |
3 Het corpus
Tabel 1 Opzet van het onderzoek naar variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands op basis van radio-opnames: aantal sprekers uitgesplitst naar gemeenschap, reportagetype en periode (N=68). De sprekers zijn mannen tussen 29 en 36 jaar op het moment van de opname.
|
|
1935 |
1950 |
1965 |
1980 |
1993 |
Nederland |
koninklijk |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
|
sport |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
Vlaanderen |
koninklijk |
3 |
|
3 |
|
3 |
|
sport |
3 |
|
3 |
|
3 |
In tabel 1 staat de opzet van het onderzoek naar variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands op basis van radio-opnames. Er voldoen maar twee programmatypes aan de in sectie 2 geschetste criteria: rechtstreekse reportages van koninklijke gebeurtenissen en live verslagen van sportwedstrijden. In de studie is ook een onderscheid gemaakt tussen Nederland (noordelijk Standaard-Nederlands) en Vlaanderen (zuidelijk Standaard-Nederlands). Het oudste voor dit onderzoek bruikbare materiaal dateert uit 1935. Op die manier is het mogelijk een tijdsspanne van ongeveer zestig jaar te bestuderen. In Nederland is er materiaal verzameld met intervallen van 15 jaar: in 1935, 1950, 1965, 1980 en 1993. Om geen vermenging van schijnbare en werkelijke tijd te krijgen is het heel belangrijk om de leeftijd van de sprekers zo constant mogelijk te houden: de reporters zijn tussen 29 en 36 jaar op het moment van de opname. Voor iedere cel is spraak verzameld van vijf mannelijke reporters. In Vlaanderen is er door de relatief kleine omvang van het BRTN-archief minder materiaal verzameld: slechts drie periodes, en drie sprekers per cel. Per spreker is tien minuten spontane spraak verzameld, met een minimum van 1100 woorden.
| |
| |
| |
4 De fonologische variabelen
In tabel 2 staat een overzicht van de belangrijkste fonologische variabelen uit mijn onderzoek. Het zijn niet alle fonologische variabelen uit de studie, maar enkel die die gebruikt zijn voor de analyse van de algemene patronen. Ik illustreer aan de hand van (v) hoe de gegevens gelezen moeten worden. Uiterst links staat de variabele (v), rechts daarvan de onderscheiden varianten, daarnaast de definitie van de variabele, enkele voorbeelden en tenslotte uiterst rechts het totale aantal voorkomens dat bestudeerd is voor die variabele. Het aantal voorkomens is gelijk over de sprekers gespreid.
In tabel 3 staan de resultaten voor diezelfde variabelen. Daarin staat de gemiddelde indexscore per periode uitgesplitst naar gemeenschap. Die scores lopen van 0 tot 100 en zijn berekend op de in de sociolinguïstiek gebruikelijke manier. Uiterst rechts wordt de betekenis van de uitersten van de schaal aangegeven. Bijvoorbeeld (v): een hoge score betekent dat (v) bijna altijd stemhebbend wordt uitgesproken. Hoe lager de score, hoe meer er verstemloosd wordt. De asterisk duidt aan of er een significant effect is voor de factor periode. Dat is voor (v) zowel in Nederland als in Vlaanderen het geval. Voor alle onderzochte variabelen zijn de verschillen tussen beide gemeenschappen significant. Vermeldenswaardig is ook nog dat er geen systematische verschillen zijn tussen de beide reportagetypes. Een uitgebreide bespreking van de resultaten voor de afzonderlijke variabelen is te vinden in Van de Velde (1996a).
| |
5 Analyse algemene patronen en de constructie van prototypische variëteiten
De afzonderlijke variabelen gepresenteerd in tabel 3 laten duidelijke veranderingsprocessen zien in het noordelijk Standaard-Nederlands en een daarmee samenhangend divergentiepatroon tussen Nederland en Vlaanderen. We kunnen stellen dat het veranderingspatroon herhaald en bevestigd wordt in de set variabelen die we bestudeerd hebben, ondanks het feit dat er duidelijke verschillen zijn in de mate waarin de verschillende variabelen dat algemene patroon volgen. Dit lijkt de algemene onderzoekspraktijk in de sociolinguïstiek te rechtvaardigen waarin de distributiepatronen van de variabelen afzonderlijk bestudeerd worden. Bij die gedetailleerde analyse van de individuele variabelen en variabele regels is er in de sociolinguïstiek nauwelijks aandacht besteed aan de kwantitatieve studie van de samenhang tussen de verschillende variabelen (zie Van Hout 1995). Die samenhang kan op verschillende manieren bestudeerd worden. Twee types multivariate analyse lijken hier mogelijk. Enerzijds een analyse die gericht is op de relatie
| |
| |
Tabel 2 Overzicht belangrijkste fonologische variabelen. Varianten, definities, voorbeelden en aantal voorkomens.
|
variabele |
varianten |
definitie |
voorbeelden |
|
n |
(v) |
1. [f] |
/v/ in intersonorante syllabe- initiële positie |
een vuur |
bevelen |
2676 |
|
2. [v] ≥ |
|
de voet |
lever |
|
|
3. [v] |
|
|
|
|
(z) |
1. [s] |
/z/ in intersonorante syllabe-initiële positie |
een zure appel |
bezoeken |
2489 |
|
2. [z] ≥ |
|
de zoete appel |
lezer |
|
|
3. [z] |
|
|
|
|
(g)stem |
1. [+stem] |
/ɣ/ in intersonorante syllabe-initiële positie |
een gure wind |
vergeten |
2441 |
|
2. [±stem] |
|
de goede man |
leger |
|
|
3. [-stem] |
|
|
|
|
(g)plaats |
1. [uvulair] |
/ɣ/ in intersonorante syllabe-initiële positie |
een gure wind |
vergeten |
2441 |
|
2. [velair] |
|
de goede man |
leger |
|
|
3. [pal-vel] |
|
|
|
|
(g)schraap |
1. [+schraap] |
/ɣ/ in intersonorante syllabe-initiële positie |
een gure wind |
vergeten |
2441 |
|
2. [-schraap] |
|
de goede man |
leger |
|
(r)plaats |
1. [+voor] |
postvocalische woordfinale /r/ of postvocalische /r/ + woordfinale /t/ of /d/ |
zwaar |
zwaard |
1304 |
|
2. [-voor] |
|
duur |
buurt |
|
(r)insp |
1. getrild |
postvocalische woordfinale /r/ of postvocalische /r/ + woordfinale /t/ of /d/ |
zwaar |
zwaard |
1304 |
|
2. ongetrild |
|
duur |
buurt |
|
|
consonantisch |
|
|
|
|
|
3. vocalisch |
|
|
|
|
|
4. nul |
|
|
|
|
(n) |
1. [ən] |
woordfinale /n/ na sjwa substantief mv.; persoonsvorm mv.; infinitief |
deuren |
mensen |
1978 |
|
2. [ən] |
|
zij moeten |
wij leven |
|
|
3. [ə] |
|
zij moet blijven |
ik wil leven |
|
(ee) |
1. [e.] |
/e./ in beklemtoonde open syllabe, gevolgd door obstruent + sjwa in dezelfde voet |
leven |
brede |
963 |
|
2. [e.i] |
|
weken |
gebeden |
|
|
3. [e.i] |
|
|
|
|
(oo) |
1. [o.] |
/o./ in beklemtoonde open syllabe, gevolgd door obstruent + sjwa in dezelfde voet |
roken |
rode |
919 |
|
2. [o.u]; |
|
rozen |
verlopen |
|
|
3. [o.u] |
|
|
|
|
(ei) |
1. [ɛ.] |
/ei/ in beklemtoonde open syllabe, niet gevolgd door vocaal, liquida of nasaal |
leiden |
lijden |
1006 |
|
2. [ɛ.i] |
beide |
rijke |
|
|
|
3. [ɛ.i] |
|
|
|
|
| |
| |
Tabel 3 Overzicht scores voor de belangrijkste fonologische variabelen opgesplitst naar gemeenschap (NL-VL) en periode. Significante periode-effecten (oneway, p<.05), zijn met een * aangeduid. Voor alle variabelen is er een significant effect van de factor gemeenschap. De rechterkolom verklaart de indexscores (tussen 0 en 100).
|
|
|
1935 |
1950 |
1965 |
1980 |
(v) |
nl |
87.3 |
77.7 |
84.1 |
68.4 |
|
vl |
99.1 |
|
99.0 |
|
(z) |
nl |
90.9 |
94.2 |
94.7 |
83.9 |
|
vl |
98.1 |
|
98.0 |
|
|
|
1935 |
1950 |
1965 |
1980 |
(g)stem |
nl |
20.8 |
4.6 |
1.9 |
7.7 |
|
vl |
32.6 |
|
34.6 |
|
(g)plaats |
nl |
19.5 |
21.5 |
28.5 |
21.0 |
|
vl |
60.0 |
|
55.5 |
|
(g)schraap |
nl |
11.9 |
13.0 |
9.0 |
13.5 |
|
vl |
0.0 |
|
1.5 |
|
(r)plaats |
nl |
54.6 |
68.8 |
59.1 |
83.1 |
|
vl |
93.3 |
|
99.1 |
|
(r)insp |
nl |
67.3 |
60.2 |
59.7 |
59.6 |
|
vl |
99.7 |
|
96.2 |
|
(n) |
nl |
5.5 |
10.5 |
7.7 |
4.5 |
|
vl |
28.2 |
|
19.7 |
|
(ee) |
nl |
5.2 |
24.0 |
42.1 |
70.6 |
|
vl |
0.6 |
|
0.0 |
|
(oo) |
nl |
2.7 |
2.5 |
27.6 |
65.7 |
|
vl |
0.6 |
|
0.0 |
|
(ei) |
nl |
91.3 |
87.0 |
82.6 |
94.3 |
|
vl |
75.0 |
|
70.4 |
|
|
1993 |
0 |
100 |
(v) |
37.2 |
* - stem |
+ stem |
|
86.4 |
* |
|
(z) |
62.4 |
* - stem |
+ stem |
|
84.8 |
* |
|
|
1993 |
0 |
100 |
(g)stem |
4.8 |
* - stem |
+ stem |
|
43.2 |
* |
|
(g)plaats |
10.0 |
* uvulair |
palatovelair |
|
56.5 |
|
|
(g)schraap |
36.1 |
* -schraap |
+ schraap |
|
0.0 |
|
|
(r)plaats |
62.2 |
+ voor |
- voor |
|
83.3 |
|
|
(r)insp |
44.2 |
* geen |
complex |
|
97.5 |
|
|
(n) |
4.4 |
- n |
+ n |
|
24.3 |
|
|
(ee) |
79.2 |
* -dift |
+ dift |
|
0.0 |
|
|
(oo) |
66.2 |
* - dift |
+ dift |
|
0.6 |
|
|
(ei) |
94.5 |
* -dift |
+ dift |
|
91.1 |
* |
|
| |
| |
tussen de taalvariabelen, anderzijds op de relatie tussen de sprekers. Voor een uitwerking van die analyses verwijzen we de lezer naar Van de Velde (1996a) en Van de Velde, Van Hout en Gerritsen (1997). We beperken ons hier tot een presentatie van de resultaten die voor de interpretatie van de variatiepatronen noodzakelijk zijn.
De relatie tussen de taalvariabelen is geanalyseerd met een factoranalyse. Ik presenteer die hier niet, maar die analyse stelt ons in staat te bepalen welke variabelen het algemene veranderingspatroon volgen, en welke variabelen zich daaraan onttrekken. Uit die analyse komen vier factoren te voorschijn. De eerste factor is de belangrijkste. Hij representeert het algemene veranderingspatroon in het noordelijk Standaard-Nederlands. De volgende variabelen zijn met dat algemene veranderingspatroon verbonden: (v), (g)stem, (g)plaats, (g)schraap, (r)insp, (ee) en (oo). De andere variabelen lijken zich geheel of gedeeltelijk aan dat patroon te onttrekken. De fricatieven (v) en (z) vormen een tweede factor. De articulatieplaats van (r) lijkt helemaal los te staan van de andere taalvariabelen, want die laadt alleen op factor drie. De variabelen (ei) en (n) laden op de vierde factor.
De relatie tussen de sprekers is geanalyseerd met een tweedimensionale schaalanalyse. Die ziet u in figuur 1. Het is een ruimtelijke representatie van de verschillen tussen de sprekers voor de elf taalvariabelen. Hoe verder de afstand tussen twee sprekers, hoe groter de verschillen in hun scores voor die variabelen. We houden vooral rekening met de horizontale dimensie, de verticale dimensie is hoofdzakelijk verbonden aan de articulatieplaats van (r). We zien dat de Vlaamse sprekers - uit alle periodes - zich uiterst links bevinden. De Nederlandse sprekers uit 1935 bevinden zich rechts daarvan. Globaal kunnen we stellen dat hoe dichter we bij het heden komen, hoe meer naar rechts de Nederlandse sprekers te vinden zijn. Het noordelijke Standaard-Nederlands is de afgelopen zestig jaar duidelijk veranderd. De Nederlandse sprekers uit 1993 staan bijna allemaal uiterst rechts in figuur 1. Het almaar verder uit elkaar liggen naarmate men dichter bij het heden komt van de Nederlandse en Vlaamse sprekers illustreert heel duidelijk de divergentie in de uitspraak tussen Nederland en Vlaanderen. Merk ook op dat er al in 1935 duidelijke verschillen waren tussen Nederland en Vlaanderen.
Door de resultaten van de factoranalyse en de schaalanalyse met elkaar te verbinden zijn prototypische variëteiten van het Standaard-Nederlands geconstrueerd. Die zijn karakteristiek voor een bepaalde periode en geven inzicht in de linguïstische kenmerken ervan. We noemen ze prototypen omdat het geen echte sprekers zijn, maar geïdealiseerde constructies op basis van onze analyses. Ze zijn primair geldig voor mannelijke standaardtaalsprekers van ongeveer 35 jaar.
| |
| |
Figuur 1 Tweedimensionale schaalanalyse van de 68 sprekers op basis van 11 fonologische variabelen. De sprekers zijn opgesplitst per gemeenschap en periode. Prototypische variëteiten zijn aangeduid met een groter en grijs symbool, zsn: zuidelijk Standaard-Nederlands; onsn: oud noordelijk Standaard-Nederlands; vnsn: vernieuwd noordelijk Standaard-Nederlands; mnsn: modern noordelijk Standaard-Nederlands; vnsn: toekomstig noordelijk Standaard-Nederlands.
Een eerste onderscheid is dat tussen noordelijk en zuidelijk Standaard-Nederlands. Dat onderscheid was al in de opzet van de studie aanwezig. Het bestaan van die twee variëteiten wordt door ons onderzoek duidelijk bevestigd. In het noordelijk Standaard-Nederlands is er een geleidelijke verandering tussen 1935 en 1993. Tussen die twee uitersten kan minstens een tussenliggende fase onderscheiden worden. Door de variatie in alle periodes is er een duidelijke overlap tussen sprekers uit aangrenzende periodes. Naast de zich aan de norm conformerende sprekers zijn er in de verschillende periodes ook progressieve en conservatieve sprekers te vinden. Daarom kunnen we tussen 1935 en 1993 niet meer dan één prototypische variëteit onderscheiden. Op die manier krijgen we een indeling in vier prototypische variëteiten: zuidelijk Standaard-Nederlands (zsn), oud noordelijk Standaard-Nederlands (onsn), vernieuwd noordelijk Standaard-Nederlands (vnsn) en modern noordelijk Standaard-Nederlands (mnsn). We hebben op basis van onze resultaten ook een voorspelling van het toekomstig noordelijk Standaard-Nederlands (tnsn) gemaakt.
| |
| |
Tabel 4 Kenmerken prototypische variëteiten van het Standaard-Nederlands. ø = geen spoor van verandering; + = verandering in beginfase; ++ = verandering in gevorderde fase; + + + = verandering is voltooid. Indexscores (zie tabel 3) die gebruikt zijn om de prototypische variëteiten te construeren (zie figuur 1).
|
|
zsn |
onsn |
vnsn |
mnsn |
tnsn |
verstemlozing van (g) |
+ |
++ |
+++ |
+++ |
+++ |
|
50 |
25 |
0 |
0 |
0 |
uvularisering van (g) |
ø |
+ |
+ |
++ |
+++ |
|
50 |
25 |
25 |
10 |
0 |
schrapen van (g) |
ø |
+ |
+ |
++ |
+++ |
|
0 |
10 |
10 |
33 |
100 |
verstemlozing van (v) |
ø |
+ |
+ |
++ |
+++ |
|
100 |
90 |
85 |
33 |
0 |
verstemlozing van (z) |
ø |
ø |
ø |
+ |
++ |
|
100 |
95 |
95 |
66 |
33 |
diftongering van (ee) |
ø |
ø |
+ |
++ |
+++ |
|
0 |
0 |
50 |
75 |
100 |
diftongering van (oo) |
ø |
ø |
+ |
++ |
+++ |
|
0 |
0 |
50 |
75 |
100 |
monoftongering van (ei) |
ø/+ |
ø |
ø/+ |
ø |
ø |
|
100 |
100 |
100 |
100 |
100 |
reductie van (r) |
ø |
+ |
+ |
++ |
+++ |
|
100 |
66 |
60 |
40 |
30 |
articulatieplaats van (r) |
ø |
ø/++ |
ø/++ |
ø/++ |
ø/++ |
|
100 |
50 |
50 |
50 |
50 |
realisatie van (n) |
ø/+ |
ø |
ø |
ø |
ø |
|
25 |
0 |
0 |
0 |
0 |
In tabel 4 zijn de kenmerken van die prototypische variëteiten schematisch weergegeven. Het symbool ø betekent dat er nog geen spoor van de verandering is, + duidt aan dat de verandering in de beginfase verkeert, ++ wijst erop dat de verandering al in een gevorderde fase zit en +++ dat de verandering voltooid is. Als een combinatie van symbolen gebruikt is, betekent dat dat er veel variatie is. Er zijn ook indexscores toegekend die gebruikt zijn als invoer voor de tweedimensionale schaalanalyse. De resultaten daarvan zijn in figuur 1 geplot met een groot, grijs symbool. De op die manier geconstureerde prototypische variëteiten hebben de volgende kenmerken.
| |
| |
| |
Zuidelijk Standaard-Nederlands
Binnen het zuidelijk Standaard-Nederlands is er voor de onderzochte variabelen weinig variatie. Er zijn geen systematische veranderingen. De prototypische spreker is niet goed zichtbaar en bevindt zich midden in het cluster sprekers links in figuur 1. Het zuidelijk Standaard-Nederlands zoals dat in dit onderzoek aangetroffen wordt, is de fonetische realisatie van de standaard zoals die beschreven is door Blancquaert (1934). De Vlaamse /ɣ/ wordt velair en zonder keelschrapen gerealiseerd. Ze is ontegensprekelijk zacht. Het stemkarakter van /ɣ/ varieert echter en de realisatie van de slot-n na sjwa is variabel. De articulatieplaats van de getrilde /r/ is overwegend alveolair, maar kan ook uvulair zijn. De lange middenvocalen /e./ en /o./ zijn pure monoftongen. Er is een sprekergebonden tendens tot onvolledige diftongering van /ei/, die door de uitspraakgidsen expliciet afgekeurd wordt. Daarom is de volledig gediftongeerde realisatie (indexscore 100) gebruikt voor de prototypische variëteit. Bij drie sprekers uit de laatste periode is een lichte aanzet tot verstemlozing van /v/ en /z/ geconstateerd, maar meestal worden die in het zuidelijke Standaard-Nederlands volledig stemhebbend gerealiseerd.
| |
Oud noordelijk Standaard-Nederlands
Het oud noordelijk Standaard-Nederlands zoals dat bij onze Nederlandse sprekers uit 1935 en voor een deel ook bij die uit 1950 tot uiting komt, valt niet samen met de oude abstracte norm waarop het zuidelijk Standaard-Nederlands gebaseerd is en die in Nederland vanuit logopedische hoek gepropageerd werd. Het oud noordelijk Standaard-Nederlands heeft een monoftonge uitspraak van /e./ en /o./, een duidelijker gediftongeerde /ei/ dan het zuidelijk Standaard-Nederlands en een stemhebbende uitspraak van /v/ en /z/, hoewel af en toe al gedeeltelijk verstemloosde varianten opduiken. De slot-n na sjwa wordt bijna altijd gedeleerd. /ɣ/ kan zowel uvulair als velair zijn. Uvulaire realisaties worden soms sterk geschraapt, bij de velaire realisaties komen zowel stemloze als gedeeltelijk stemhebbende varianten voor. Ook /r/ vertoont veel variatie en wordt postvocalisch slechts in de helft van de gevallen als [r] of [r] gerealiseerd.
| |
Vernieuwd noordelijk Standaard-Nederlands
Het vernieuwd noordelijk Standaard-Nederlands vormt de overgangsfase tussen de oude variëteit uit de jaren dertig en de moderne variëteit uit de jaren tachtig en negentig. In de tijd is deze variëteit te situeren rond 1965, met voorlopers in 1950 en uitlopers in 1980. De belangrijkste kenmerken
| |
| |
zijn de lichte diftongering van /e./ en /o./, de lichte verstemlozing van /v/, het totale stemverlies van /ɣ/, een verdere opmars van de vocalische realisaties van /r/ en een tendens tot geringere diftongering van /ei/. Omdat dit laatste maar bij een beperkt aantal sprekers voorkomt, hebben we de volledig diftongische realisatie als prototypisch beschouwd.
| |
Modern noordelijk Standaard-Nederlands
Kenmerkende vernieuwingen in het modern noordelijk Standaard-Nederlands zijn de sterke verstemlozing van /v/ en /z/, het sterk schrapen van /ɣ/ en een zwaardere diftongering van /e./ en /o./ (nog zonder verlaging van het eerste element van de diftong). Ook de tendens tot geringere diftongering van /ei/ blijft achterwege. /r/ wordt nog verder gereduceerd en steeds vocalischer uitgesproken. De articulatieplaats blijft variabel.
| |
Toekomstig noordelijk Standaard-Nederlands
Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de verstemlozing van /v/ en /z/, de uvularisering en het schrapen van /ɣ/, de diftongering van /e./ en /o./, en de reductie van /r/ zullen doorzetten de komende jaren. Op basis daarvan hebben we een prototypische spreker van het toekomstig noordelijk Standaard-Nederlands geconstrueerd. Wie zijn oor bij Utrechtste, Amsterdamse of Leidse studenten te luisteren legt, kan deze variëteit - die door Stroop Polder-nederlands genoemd wordt - al horen.
| |
6 Conclusie
De geschetste prototypische variëteiten zijn primair geldig voor het type sprekers dat we geselecteerd hebben: standaardtaal sprekende mannen tussen 29 en 36 jaar. In iedere bestudeerde periode is er nog veel meer variatie verbonden met factoren zoals leeftijd en sekse. Ook is maar een beperkt aantal variabelen bestudeerd. Idealiter zou men gegevens voor het hele klanksysteem moeten kunnen opnemen. Toch geven de prototypische variëteiten een goed beeld van het veranderingspatroon. Opvallend is dat - ook in Nederland - de variatie door de tijd heen niet spectaculair groter lijkt te worden. Er is dus geen sprake van het loslaten van de norm, wel van een verschuiving. Het blijkt ook dat er in 1935 geen eenvormige standaarduitspraak was in Nederland. Het is zelfs zeer de vraag of die ooit bestaan heeft.
In Vlaanderen bestaat wel een duidelijke uitspraaknorm. Dat heeft alles te maken met de geschiedenis en de positie van het Nederlands in Vlaanderen sinds het einde van de zestiende eeuw (zie Geerts 1988). Na de val van
| |
| |
Antwerpen (1585) verliest Vlaanderen bijna alle contact met het protestante Noorden en met de zich daar ontwikkelende Nederlandse standaardtaal. Bovendien worden het staatsbestel en de maatschappelijke elite helemaal verfranst. Hierdoor is er in Vlaanderen geen voedingsbodem voor de ontwikkeling van een eigen Vlaamse cultuurtaal. Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw worden in Vlaanderen de eerste rechten voor het gebruik van het Nederlands verworven. In die periode wordt ook de basis gelegd voor de taalpolitieke aansluiting van Vlaanderen bij Nederland op de tweejaarlijkse Taal- en Letterkundige Congressen (1849-1914). De taalparticularisten, die streven naar een eigen Vlaamse taal, delven het onderspit tegen de integrationisten, die opteren voor een standaardtaal die zo nauw mogelijk bij die van de Nederlanders aanligt (Deprez 1987). Uit ons onderzoek blijkt dat in het begin van de jaren dertig, op het moment dat het Nederlands erkend wordt als enige officiële taal in Vlaanderen en dat de eerste druk van de uitspraakleer van Blancquaert (1934) verschijnt, het Nederlands zoals dat in Nederland gesproken wordt al van die oude norm is weggeëvolueerd. Die evolutie heeft zich de laatste decennia krachtig doorgezet, maar wordt in Vlaanderen niet gevolgd. Het gevonden divergentiepatroon tussen Noord en Zuid kan dus eigenlijk ook geïnterpreteerd worden als onvolledige convergentie.
Ook vandaag is het Standaard-Nederlands voor de meeste Vlamingen nog altijd een taalvariëteit die nagenoeg probleemloos begrepen wordt, maar die men slechts in zeer formele situaties probeert te spreken. Slechts een kleine minderheid van de Vlamingen spreekt vloeiend zuidelijk Standaard-Nederlands. De uitspraaknorm is er nog altijd zeer duidelijk omlijnd: het Nederlands zoals dat door de omroepers van de Vlaamse openbare omroep gesproken wordt. Maar ook in Vlaanderen beginnen substandaardvariëteiten - zoals het Verkavelingsvlaams - druk uit te oefenen op het zuidelijk Standaard-Nederlands (Van Istendael 1993, Van de Velde 1996b). Het valt dan ook te verwachten dat ook in die variëteit meer variatie zal opduiken en veranderingen zullen doorbreken. De meeste van die veranderingen zullen een beweging weg zijn van het noordelijk Standaard-Nederlands. Daarnaast is er een sterkere Brabantse kleuring te verwachten. De variatie- en veranderingspatronen in de standaarduitspraak hopen we met behulp van akoestische analyses gedetailleerd in kaart te kunnen brengen in het door het Vlaams Nederlands Comité gesubsidieerde project De uitspraak van het Standaard-Nederlands: variatie en varianten in Vlaanderen en Nederland.
| |
| |
| |
Bibliografie
Bell, A. |
|
|
1984 |
Language style as audience design. In: Language in Society 13, 145-204. |
|
Bell, A. |
|
|
1991 |
The Language of News Media. Oxford. |
|
Blancquaert, E. |
|
1934 |
Praktische Uitspraakleer van de Nederlandsche Taal. Antwerpen. |
|
Cassier, L. & P. Van de Craen |
|
1986 |
Vijftig jaar evolutie van het Nederlands. In: J. Creten e.a., Werk in uitvoering, Leuven, 50-74. |
|
Deprez, K. |
|
1987 |
Vlaams is (Belgisch-)Nederlands. In: De Gids 150, 761-769. |
|
Geerts, G. |
|
1988 |
Language legislation in Belgium and the balance of power in Walloon-Flemish relationships. In: R. van Hout en U. Knops (red), Language attitudes in the Dutch language area, Dordrecht, 25-37. |
|
Goossens, J. |
|
1973 |
De Belgische uitspraak van het Nederlands. In: De Nieuwe Taalgids 66, 230-240. |
|
Hout, R. van |
|
1995 |
Taalvariatiepatronen in een sociolinguïstisch netwerk. In: Taal en Tongval 47, 149-158. |
|
Houtermans, M. |
|
1997 |
De standaarduitspraak: theorie en attitude. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling UCL, Louvain-la-Neuve. |
|
Istendael, G. Van |
|
1993 |
Het Belgisch labyrint. Wakker worden in een ander land. Amsterdam. |
|
Taeldeman, J. |
|
1992 |
Welk Nederlands voor Vlamingen? In: Nederlands van Nu 40, 32-52. |
|
Velde, H. Van de |
|
1996a |
Variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands (1935-1993). Proefschrift K.U. Nijmegen. |
|
Velde, H. Van de |
|
1996b |
Verkavelingsvlaams. Wat is mij dat nu? In: R. van Hout & J. Kruijsen (red.), Taalvariaties. Toonzettingen en modulaties op een thema, Dordrecht, 261-271. |
|
Velde, H. Van de, R. van Hout & M. Gerritsen |
|
1997 |
Watching Dutch change: A real time study of variation and change in standard Dutch pronunciation. In: Journal of Sociolinguistics 1, 361-391. |
|
Wilbrink-Harms, T. |
|
1988 |
45 jaar koninklijke reportages op de radio. In: Onze Taal 57, 190-191. |
|
|