Taal en Tongval. Jaargang 48
(1996)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johan Taeldeman
|
afrikaans | ndl. dialecten | ||
---|---|---|---|
1. | Behoud sk- | gebiedjes in Noord-Holland, Zuid-Holland, Noordoosten, Oost-Noord-Brabant, Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen (zie Kaart 1 verderop) | |
b.v. skaap | |||
skuur | |||
skryf | |||
cf. Weijnen (1991: 119-120) | |||
2. | Deletie eind-t | o.a. in Holland, Utrecht, Overijssel + Gelderland, Limburg, Kortrijk | |
b.v. kos | |||
kreef | cf. Weijnen (1991: 118) en Debrabandere (1972) | ||
lug | |||
3. | Rotacisering -d- | o.a. in Frans-Vlaanderen, Denderstreek, Zuid-Brabant, Groningen | |
b.v. mirrag (= middag) | |||
parra (= pad) | cf. Weijnen (1991: 135) en Pauwels (1948) | ||
norig (= nodig) |
4. | Verzachting -d → | j/w | o.a. in Holland, Utrecht, Brabant, Oost-Vlaanderen en Limburg | ||
b.v. | kruie | ||||
poeier | cf. Weijnen (1991: 131-134) | ||||
skouer | |||||
koue | |||||
5. | Verzachting -b- → | w | o.a. in Noord-Holland, Denderstreek, Zuid-Brabant | ||
b.v. | tawwerd | ||||
duwwel | b.v. oewel (bobbel), rewwe (rib) | ||||
kriewel | cf. Weijnen (1991: 130) | ||||
6. | Verzwakking -v- → | {w} | sporadisch | ||
{ø} | b.v. | geen (= geven) in O.-Vla. | |||
b.v. | glô | blij (= blijven) in de Peel | |||
bly | cf. Weijnen (1991: 128) | ||||
aand | |||||
duiwel | |||||
7. | Deletie -ɣ- | sporadisch in diverse gebieden systematisch in Oost-Vlaams | |||
b.v. | eie | ||||
buie | cf. Weijnen (1991: 129) en Taeldeman (1986) | ||||
maer | |||||
gereeld | |||||
ook sporadisch in Neger-Hollands (zie de Josselin de Jong 1924) | |||||
8. | Deletie -d- tussen r/l/n en ə (non-ST) | o.a. Limburg, Zuid-Brabant, Denderstreek | |||
cf. Weijnen (1991: 178-179) | |||||
b.v. | pêre (paarde) | ||||
wille (wilde) | |||||
bonnel (bondel) | |||||
9. | Insertie t/d tussen | {s} en -er | o.a. Noord-Oosten, Zuid-Holland, Zeeland, Oost- en West-Vlaanderen | ||
{z} | |||||
b.v. | yster (= ijzer) | b.v. ijzder | |||
vister (= visser) | wijzder | ||||
wyster (= wijzer) | mixter | ||||
cf. Taeldeman-Verleyen (1997). |
Voor de Ndl. dialecten zijn al deze verschijnselen ook uitvoerig gedocumenteerd in de databank van het zgn. Goeman & Taeldeman-project (verderop: GTP-materiaal, zie Goeman-Taeldeman 1996).
Zulke gelijkenissen wijzen heel sterk in de richting van monogenese (d.w.z. een gemeenschappelijke oorsprong), zeker als historisch vaststaat dat sommige dialecten van het Ndl. taalgebied de basis hebben geleverd voor het (latere) Afrikaans. Sedert de studie van Kloeke (1950) en via later onderzoek van vroege Kaapse variëteiten (zie o.a. Ponelis 1993) wordt deze Nederlandse basis vooral gesitueerd in de (17de en 18de-eeuwse) dialecten van Zuid-Holland en in zekere mate ook in die van de Zeeuwse eilanden, hoewel Ponelis (1993: 121) terecht waarschuwt dat het onverstandig zou zijn enig Ndl. dialect a priori uit te sluiten als ex-leverancier van een bijdrage tot de Ndl. basis van het Afrikaans.
Een en ander heeft in de nederlandistiek en de studie van het Afrikaans geleid tot het frekwente gebruik van de volgende argumentatieketen:
(1) | Er zijn opvallende (fonologische) parallellen tussen het Afrikaans en sommige Ndl. dialecten. |
(2) | Heel waarschijnlijk berusten die sterke gelijkenissen op monogenese, meer bepaald op ontlening ervan in het Afrikaans uit die Ndl. dialecten. |
(3) | Doordat historisch vaststaat dat de vroege West-Europese kolonisatoren een sterke Zuid-hollandse (+ Zeeuwse) component bevatten en vele van die taalkundige parallellen (ook) in de Zuid-Hollandse dialecten voorkomen (eventueel: voorkwamen), zoekt men de basis van het verschijnsel in de 17de-eeuwse noordwestelijke (+ Zeeuwse) dialecten. |
Daarbij heeft men wel eens te weinig oog gehad voor twee zaken:
(a) | Op het causale vlak: het voorkomen van hetzelfde verschijnsel in de verschillende gebieden/taalvariëteiten kan ook aan polygenese toe te schrijven zijn. |
(b) | Sommige Afrikaans/Nederlandse (klank)parallellen zijn binnen het Ndl. taalgebied niet in de Zuid-Hollandse/Zeeuwse maar wel in een ander dialectgebied x te situeren. In zo'n geval hoeft dat niet (noodzakelijk) te betekenen dat gebied x rechtstreeks mede aan de basis van het Afrikaans gelegen heeft. Een in principe minstens even plausibele hypothese is dat in dialectgebied x en in de Ndl. (Hollands-Zeeuwse) basis van het Afrikaans dezelfde basisvoorwaarden vervuld waren om een bepaalde (klank)verandering in gang te zetten. |
Deze twee standpunten probeer ik hieronder te adstrueren.
2 Standpunt (I)
Het voorkomen van hetzelfde verschijnsel in het Afrikaans en sommige Ndl. dialecten kan aan polygenese toe te schrijven zijn in die zin dat in het Afrikaans en die Ndl. dialecten dezelfde natuurlijke tendens gewerkt kan hebben.
Om te beginnen: niet iedereen die zich over opvallende gelijkenissen tussen Afrikaans en Ndl. taalvariëteiten gebogen heeft, heeft deze ontstaansvisie over het hoofd gezien. Ponelis b.v. waarschuwt herhaaldelijk in z'n publicaties voor een te sterk monogenetisch simplisme. Met betrekking tot de studie van het Afrikaans is de principiële geldigheid van een polygenetische visie op het ontstaan van zo'n opvallend (klank)parallellisme wel het best geformuleerd in de studie van Lass (1994) over de centrerende diftongen, nl.
[i⊤.ᵊ] als in breed, eet |
[y⊤.ᵊ] als in seun, geur (indien niet ontrond tot [i⊤.ᵊ]) |
[u⊤.ᵊ] als in boom, brood. |
Hoewel die diftongen ook in de meeste Ndl. dialecten voorkomen (vnl. als representanten van resp. scherplange ee < Wgm. ai en scherplange oo < Wgm. au), mogen we niet overhaast tot monogenese/ontlening besluiten
SK in anlaut
(naar: Weijnen 1966)
want, aldus Lass, zulke centrerende diftongeringen van middelhoge lange vocalen doen zich wel vaker voor in de talen van de wereld, ook in talen waartussen een genetische verwantschap helemaal niet voor de hand ligt. Ter adstructie voegt Lass eraan toe dat die centrerende diftongen voorkomen in de dialecten van Frankrijk, de West- en Noord-Germaanse taalgebieden, sommige Baltische en Slavische arealen, het Fins enz. (m.a.w. een continuüm van Zuid-West- tot Noord-Oost-Europa). Wanneer het om zo'n sterk verspreid verschijnsel gaat waarvoor bovendien een plausibele niet-taalspecifieke ‘verklaring’ voor de hand ligt (in casu: dissimilatie van niet-hoge bimorische/lange vocalen, b.v. van e + e tot i + ə), kan men spreken van een erg plausibele, dus ‘natuurlijke’ taalverandering.
Anders gezegd: hoe ‘natuurlijker’ een taalverandering, hoe meer polygenese (en hoe minder monogenese) in overweging genomen moet worden. Ik adstrueer dat alles hieronder m.b.t. de anlautcluster sk- in het Afrikaans en sommige Ndl. dialecten tegenover [sX]- e.d. in de Ndl. standaardtaal en de meeste Ndl. dialecten.Ga naar voetnoot1 Zoals uit Kaart 1 blijkt, komt sk- nog voor in (1) een groot Noord-Hollands gebied, (2) een klein Zuid-Hollands gebiedje rond Katwijk, (3) diverse gebiedjes in het Noordoosten (vooral Overijssel), (4) het grootste deel van Oost-Noord-Brabant, (5) een strookje in Haspengouw, (6) een groter gebied aan de grens tussen Zuid-Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant en (7) een West-Vlaamse zone met Kortrijk als epicentrum (literatuur: Verstegen 1942, Stroop 1990 en Daan-Heikens 1976).
Vooral het feit dat sk- nu nog (maar in de 17de eeuw nog veel sterker) in de Hollandse dialecten voorkomt, gaf aanleiding tot een bijna ongenuanceerde monogenetische interpretatie: Afrikaanse sk- komt rechtstreeks uit de 17de/18de-eeuwse Hollandse dialecten. Hierbij wil ik echter enkele overwegingen meegeven:
(*) | M.b.t. zowel de prevocalische als de postvocalische clusters van twee obstruenten in het Nederlands en de meeste andere talen waarin er obstruentenclusters voorkomen, geldt het volgende algemene fonotactische principe: Obs1 en Obs2 zijn verschillend gespecificeerd voor het kenmerk [continuant], dus een occlusief + fricatief of fricatief + occlusief: |
cf. anlaut: | st- | auslaut: | -st | -ts |
sp- | -sp | -ps | ||
-ft | -ksGa naar voetnoot2 | |||
(sX-!) | -Xt | |||
In feite is AN sX- dus een merkwaardige uitzondering op dat algemene fonotactische principe. |
(*) | De cluster [sX]- is heel moeilijk verwerfbaar, zowel voor Nederlandstalige kinderen (cf. Gillis-Schaerlaekens 1987) als voor anderstaligen. |
Uit beide constateringen mogen we concluderen dat sk- heel wat natuurlijker is dan [sX]-. De prangende vraag is dan wel hoe het komt dat in het standaardnederlands en in de meeste Ndl. dialecten [sX]- zich precies uit een historische sk- heeft kunnen ontwikkelen. Mijns inziens was (is?) [sX]- maar een eerste stap in een assimilatieproces dat niet op een grotere systeem-eenvoud (d.w.z. fonotactische eenvoud) gericht wasGa naar voetnoot3 maar op een grotere articulatorische eenvoud. Het is nl. zo dat de obstruenten s en k extreem van elkaar verschillen:
cf. | s | k | |
+ | [continuant] | - | |
+ | [anterieur] | - | |
+ | [coronaal] | - | |
- | [achter] | + | |
- | [hoog] | + |
Een volledig assimilatieproces zou normaliter de volgende stadia doorlopen:
[s + k] | → | [s + X] | → | [ʃ + X] | → | [ʃ] | |
cont. | + - | + + | + + | + | |||
ant. | + - | + - | - - | - | |||
cor. | + - | + - | - - | - | |||
acht. | - + | - + | - + | - | |||
hoog | - + | - + | + + | + |
In die optiek is [sX]- slechts een eerste stadium, dat logischerwijs nog door twee andere gevolgd moe(s)t worden (nl. [ʃX]- en [ʃ]-), want het [sX]-
stadium zit in feite tussen twee ‘stoelen’ in: enerzijds is de systeemeenvoud opgegeven (zie noot 2) en anderzijds is de uitvoeringseenvoud (nl. volledige assimilatie) nog absoluut niet bereikt. In sommige Ndl. dialecten echter zijn de volgende twee ‘logische’ assimilatiestappen wel gezet: [ʃX] o.a. in het grootste deel van de West-Vlaamse dialecten (b.v. Brugs/Oostends/Iepers [ʃXo:1ə] = school en [ʃ] minstens in drie gebieden: de Veluwe (zie ook Van Schothorst 1904 en Scholtmeijer 1996), het grootste deel van Limburg (zie o.a. Schrijnen 1920) en een Frans-Vlaams gebied (zie o.a. Verstegen 1942). Maar wij kunnen noch willen verhelen dat het AN en de meeste Ndl. dialecten die laatste twee stadia (nog?) niet doorlopen hebben. Voor het AN is dat m.i. alleen verklaarbaar via de afremmende invloed van taalnormeerders/orthofonetici van de 17de eeuw tot heden. Voor de vele Ndl. dialecten met [sX]- dient dan weer invloed van de standaardtaal ingeroepen te worden. Het zal trouwens wel geen toeval zijn dat de verder doorgedreven assimilatieproducten precies voorkomen in perifere en/of gedurende lange tijd afgelegen gebieden, waar de invloed van het AN überhaupt minimaal was gedurende lange tijd. Prototypisch in dat opzicht zijn de Frans-Vlaamse dialecten, die al sedert ruim drie eeuwen niet meer door de Nederlandse (maar wel door de Franse) standaardtaal overkoepeld worden. Als de vanuit systeemoogpunt eenvoudige/natuurlijke sk- cluster echter enkel door de hybriede, maar vanuit de cultuurtaal ondersteunde [sX]- werd beconcurreerd, kon die nog vrij goed standhouden, cf. de vleksgewijze aanwezigheid in de dialecten, zelfs in (de buurt van) het randstedelijke epicentrum van de Ndl. standaardtaal. In feite is die vlekkenkaart een ‘logisch’ resultaat van de strijd tussen ‘natuur’ (nl. sk- of de volledig geassimileerde [ʃ]-) en ‘cultuur’ (het hybriede stadium [sX]-, dat linguistisch heel toevallig in de cultuurtaal geconsacreerd raakte). De sk- eilanden missen de steun van de machtige standaardtaal maar houden gemiddeld toch goed stand omdat ze ‘profiteren’ van de ‘natuurlijker’ toestand dan de hybriede AN-creatie, die in feite niets anders is dan een heel onnatuurlijk, prematuur afgeremd assimilatiestadium.
Keren we nu met deze inzichten terug naar het Afrikaans, dat de aloude sk- bewaard of hersteld heeft. Hiervoor hoeft helemaal geen invloed/ondersteuning vanuit sommige Ndl. (voornamelijk Hollandse?) dialecten ingeroepen te worden (al kan dat natuurlijk wel het geval geweest zijn), want bij een veel minder dominante aanwezigheid van de Ndl. standaardtaal kan aan de Kaap een spontane ‘retour à la nature’, d.w.z. naar sk-, beslist niet uitgesloten worden. De (gedeeltelijk) Hollands - Kaapse parallel (nl. sk-) zou in dit geval veeleer polygenetisch te interpreteren zijn als een zelfde optie voor de meest natuurlijke clustervariant.
3 Standpunt (II)
Als er zich een opvallende (klank)parallel voordoet tussen het Afrikaans en een Ndl. dialectgroep, dan dient de monogenetische visie zeker getoetst te worden aan de mogelijkheid dat in het proto-Afrikaans en in die Ndl. dialectgroep dezelfde basisvoorwaarden vervuld waren om die bepaalde (klank)verandering op gang te brengen.
Het verschijnsel dat ik hier wil opvoeren is de syncope van intervocalische -ɣ-. In het Afrikaans doet dit verschijnsel zich weliswaar niet regel-matig maar toch heel geregeld voor (cf. eie = eigen, buie = buigen, maer = mager, gereeld = geregeld) (zie ook J.P. du P. Scholtz 1981: 190-207).Ga naar voetnoot4 In de Hollandse en de Zeeuwse dialecten zijn er nauwelijks sporen van deze overgang (cf. Weijnen 1991), maar in de Oost-Vlaamse dialecten doet hij zich heel systematisch voor:
cf. | [1 I:ən] = liggen |
hij [1 IᵊXt] = ligt | |
[y:ən] = ogen | |
[yəXskə] = oogje |
Kaart 2 visualiseert het Ovla. gebied met deze systematische overgang. Het omvat ongeveer de westelijke twee derde van Oost-Vlaanderen (maar niet de Gentse agglomeratie!) en de rand van zuidoostelijk West-Vlaanderen (bron: GTP-materiaal, zie Goeman-Taeldeman 1996).
Monogenese (in het Afrikaans en het Oost-Vlaams) is hier sowieso - gewoon op grond van onze historische kennis i.v.m. de vroege kolonisatie van de Kaap - heel onwaarschijnlijk. Ligt polygenese dan meer voor de hand? Mijns inziens wel. Nu niet zozeer omdat het om een zelfde erg natuurlijke ontwikkeling zou gaan (cf. standpunt I i.v.m. sk-) maar wel omdat in beide gebieden dezelfde basisvoorwaarde vervuld was, nl. verzwakking van de velaire fricatieven (vooral in intervocalische positie).
Kaart 2 toont aan dat in de Ndl. dialecten verzwakking van initiële ɣ - tot een laryngale h - vooral een zuidwestelijk fenomeen is. Gezien ook de deletie van oorspr. h - in datzelfde gebied (zie o.a. Weijnen 1991: 125) mogen we die verzwakking wellicht als typisch voor de westelijke/ingweoonse dialecten beschouwen, dus vermoedelijk ook als typisch voor de Hollands-Zeeuwse dialecten die als basis voor het Afrikaans gediend hebben. Dat de
verzwakking/deletie van velaire fricatieven echter op zichzelf ook weer geen onnatuurlijke evolutie is, wordt ons via twee constateringen duidelijk: de erg lage frekwentie van [ɣ] en [X] in natuurlijke talen en de relatief late verwerving ervan in die talen waar ze wel voorkomen (cf. Locke 1983). Wanneer die verzwakking zich in favoriete omstandigheden (b.v. intervocalisch) extreem voordoet, leidt dat tot deletie van -ɣ-, bij voorkeur met compensatorische rekking van de voorafgaande vocaal, omdat daardoor de onderliggende -ɣ- nog ‘recupereerbaarder’ wordt voor de gemiddelde native-speaker. Binnen de Nederlandse dialecten heeft die deletie zich systematisch voorgedaan in het bovengenoemde Oost-Vlaamse gebied, dat enerzijds nog tot de (zuid)westelijke zone met verzwakking van ɣ behoort en anderzijds systematisch de compensatorische rekking van de voorafgaande vocaal kan laten zien want net in dat gebied is (cf. Goossens 1968 en Taeldeman 1985) de kwantiteitscorrelatie bij vocalen opgeheven in die zin dat oorspr. lange vocalen er systematisch verkort zijn, vgl. [ste(.)kŋ] (steken) = [ste(.)kt] (steekt) = [we(.)Xt] (weegt) ≠ [we:ən] (wegen), vgl. [ræ(.)kŋ] (rekken) ≠ [ræ(.)kt] (rekt) = [læ(.)Xt] (legt) ≠ [læ:ən] (leggen).
Verzwakking/deletie van laryngale en velaire fricatieven
Zo'n gebied met aanvankelijke verzwakking van de velaire fricatieven (ɣ → h → ø) kan zich achteraf ook ‘verraden’ door allerlei ‘hypercorrecte’ reddingsmechanismen, die erop gericht zijn die achterconsonanten voor deletie (via verzwakking) te behoeden: ofwel door ‘stopping’ (tot [g] zoals in het Duits, in sommige oostelijke Ndl. dialecten (zie Weijnen 1991: 137) en ook in het Afrikaans na l/r (b.v. ber[g]e, bur[g]er, vol[g]e, cf ook Ponelis 1993: 140, die m.i. geen Duitse invloed hoeft in te roepen), ofwel door sterke schraping zoals in het Hollands. Ik heb dus de indruk dat de geschraapte g, die heel waarschijnlijk een Hollandse/randstedelijke oorsprong heeft (zie o.a. Van de Velde 1996: 90-93), te interpreteren is als een conserverende reactie op een eeuwenoude (ingweoonse) tendens tot verzwakking van de velaire fricatieven.
4 Conclusie
In dit artikel heb ik even het vingertje opgestoken tegen een overhaaste monogenetische visie op / interpretatie van klankparallellen in het Afrikaans en de Ndl. dialecten. Om minstens twee redenen mag een polygenetische interpretatie niet a priori uitgesloten worden:
(a) | Het is mogelijk dat in het Proto-Afrikaans en in sommige Ndl. dialecten dezelfde basisvoorwaarden vervuld waren om een bepaalde klankverandering in beide gebieden maar los van elkaar op gang te brengen (zie punt 3 i.v.m. de verzwakking van g). |
(b) | Het is mogelijk dat zich in het Afrikaans en in (sommige) Ndl. dialecten dezelfde natuurlijke ontwikkeling voorgedaan heeft zonder dat er van enige rechtstreekse beïnvloeding sprake hoefde te zijn (zie punt 2 i.v.m. de ontwikkeling van centrerende diftongen en het behoud van de cluster sk-). |
In feite is het laatste punt als volgt samen te vatten: hoe ‘natuurlijker’ een bepaalde klankontwikkeling, hoe meer in principe de mogelijkheid van polygenese overwogen moet worden. De graad van fonologische ‘natuurlijkheid’ valt aan tal van factoren af te meten:
- | de frekwentie in natuurlijke talen (hoe frekwenter hoe natuurlijker); |
- | de beschikbaarheid van een ‘evidente’ verklaring (cf. supra: de ontwikkeling van centrerende diftongen); |
- | de vroege aanwezigheid in de periode van de moedertaalverwerving en de persistentie bij een proces van taalafbouw (afasie); |
- | de frekwentie van versprekingen/uitspraakfouten (hoe lager, hoe natuurlijker). |
Literatuur
Daan, J., & H. Heikens | ||
1976 | Dialectresistentie bij kleuters en eersteklassertjes. Amsterdam, B.M.D.C. XLVIII. | |
Debrabandere, F. | ||
1972 | Het Kortrijks van F.A. Snellaert. Een vergelijking van het Kortrijks in 1844 en 1972. In: De Leiegouw XIV, p. 145-198. | |
Gillis, S., & A.M. Schaerlaekens | ||
1987 | De taalverwerving van het kind. Groningen, Wolters-Noordhoff. | |
Goeman, A., & J. Taeldeman | ||
1996 | Fonologie en morfologie van de Nederlandse dialecten. Een nieuwe materiaal-verzameling en twee nieuwe atlasprojecten. In: Taal en Tongval 48, p. 38-59. | |
Goossens, J. | ||
1968 | Proeve van een typologische kaart van de Zuidnederlandse vocaalsystemen. In: Taal en Tongval 20, p. 9-16. | |
Josselin de Jong, J. de | ||
1926 | Het huidige Negerhollandsch. Amsterdam, K.N.A.W. | |
Kloeke, G. | ||
1950 | Herkomst en groei van het Afrikaans. Leiden, Univ. Pers. | |
Lass, R. | ||
1994 | Afrikaans mid-vowel diphtongization: inheritance or convergence? In: G. Olivier - A. Coetzee (red.): Nuwe perspektiewe op die geskiedenis van Afrikaans (Pretoria), p. 70-83. | |
Locke, J.L. | ||
1983 | Phonological Acquisition and Change. New York e.a., Academic Press. | |
Pauwels, J.L. | ||
1948 | De overgang van d tot r in de Zuidnederlandse dialecten. In: Album Baur II (Antwerpen), p. 161-171. | |
Ponelis, F. | ||
1993 | The development of Afrikaans. Frankfurt e.a., Peter Lang. | |
Scholtz, J.P. du P. | ||
1981 | Die intervocaliese velaire fricatief in Afrikaans. In: Idem, Taalhistoriese Opstelle (Kaapstad), p. 190-207. | |
Scholtmeijer, H. | ||
1996 | Het Bunschoten-Spakenburgs te midden van de andere dialecten. In: Taal en Tongval 48, p. 174-190. | |
Schothorst, W. van | ||
1904 | Het dialect der Noord-West-Veluwe. Utrecht, dissertatie. | |
Schrijnen, J. | ||
1920 | De isoglossen van Ramisch in Nederland. Bussum. Herdrukt in: Een eeuw Limburgse dialectologie (Hasselt/Maastricht, 1996), p. 6-75. | |
Stroop, J. | ||
1990 | Op weg naar school? In: J.B. den Besten, A.M. Duinhoven & J. Stroop (red.), Vragende wijs (Amsterdam), p. 144-152. |
Taeldeman, J. | ||
1985 | De klankstruktuur van het Gentse dialekt. Gent, RUG, Fac. Lett. & Wijsb. | |
1986 | Nieuw licht op intervocalische <NG> vanuit de Vlaamse dialecten. In: Ts. voor Ned. Taal en Letterkunde 102, p. 294-302. | |
1994 | Ronding en ontronding in het Nederlands en de Nederlandse dialecten. Een verhaal over ‘cultuur’ vs. ‘natuur’ in taal. In: Taal en Tongval 46, p. 152-179. | |
Taeldeman, J., & G. Verleyen | ||
1997 | Epenthese van d in de Nederlandse dialecten. Ter perse (Huldealbum voor een collega). | |
Velde, H. van de | ||
1996 | Variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands (1935-1993). Nijmegen, dissertatie. | |
Verstegen, V. | ||
1942 | De Westgermaanse sk in de Zuidnederlandse dialecten. In: H.C.T.D. XVI, p. 31-41. | |
Weijnen, A. | ||
1966 | Nederlandse Dialectkunde. Assen, Van Gorcum. | |
1991 | Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten. 's-Gravenhage, SDU. | |
Wissing, D. | ||
1995 | Ontronding in twee variëteite van Afrikaans: 'n produktie- en persepsiestudie. In: H. Ester & A. van Leuvensteijn (red.): Afrikaans in een veranderende context (Amsterdam), p. 117-143. |
- voetnoot1
- Ter adstructie had ik evenzeer het fenomeen van de ontronding kunnen kiezen, dat eveneens zowel in het Afrikaans (zie o.a. Ponelis 1993 en Wissing 1995) als in sommige Ndl. dialecten voorkomt en vanuit een universalistische invalshoek eveneens als een natuurlijk proces te beschouwen is (zie in dat verband Taeldeman 1994: 164).
- voetnoot2
- Heel uitzonderlijk komen ook de afwijkende clusters -pt (abt, nipt, stipt) en -kt (akt, takt, naakt, sekte) voor, maar die zijn ofwel in oorsprong vreemd ofwel oorspr. bimorfematisch.
- voetnoot3
- Fonotactisch/systeemmatig is een taal met de beginclusters st-/sp-/sk- inderdaad eenvoudiger (nl. s + stemloze occlusief) dan een taal met st-/sp-/sX- (nl. s + stemloze anterieure occlusief of niet-anterieure fricatief).
- voetnoot4
- Door de Josselin de Jong (1926) wordt het verschijnsel ook sporadisch in het Negerhollands (= Caraïbische creooltaal) gesignaleerd.