Taal en Tongval. Jaargang 48
(1996)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenTeake Hoekema Beknopte Friese Vormleer. AFÛK, Leeuwarden, 1996. 83 blz. f 15,-. ISBN 90 6273 507.Deze vormleer is overzichtelijk ingedeeld. Dat heeft de auteur bereikt door een transparant indelingscriterium te gebruiken, namelijk woordsoort. In ongenummerde (inderdaad niet nodig) hoofdstukken komen achtereenvolgens aan bod, na het voorwoord: adjectiva (met participia en ordinalia), adverbia, articula, numeralia, pronomina, substantiva, en verba. Het boekje is verlucht met talrijke voorbeelden, hetgeen het geheel een levendig aanzien geeft. De vertaling van de in de tekst gegeven Friese voorbeelden is te vinden aan het eind op bladzijden 72 tot en met 81. Zoals alle bestaande grammatica's van het Fries is ook deze grammatica met recht en reden beknopt te noemen, zoals in de titel wordt aangegeven. Des te meer verwondering wekt het dat het hoofdstuk over werkwoorden een alfabetische lijst bevat van de sterke en onregelmatige werkwoorden, die de bladzijden 54 tot en met 71 vult. Naar mijn smaak is dat onnodig uitgebreid: met de vervoeging van de belangrijkste hulpwerkwoorden had volstaan kunnen worden. Daarnaast valt er op de lijst wel wat aan te merken. Ten eerste bevat de lijst veel werkwoorden en vervoegingen die in feite archaïsch zijn zonder dat dat duidelijk wordt aangegeven. Ten tweede wordt er geen melding van nevenvormen gemaakt; vermoedelijk betekent dit dat de lijst sterk prescriptief is. Belangrijkste bezwaar is dat er een betere lijst van de onregelmatige en sterke werkwoorden bestaat die zonder moeite te raadplegen is, namelijk in het eveneens bij de AFÛK verschenen boekje Tiidwurden van Eisma (1989). Daarin wordt het bestaan van nevenvormen wel aangegeven. Voorbeelden uit Hoekema zijn bijvoorbeeld het archaïsche werkwoord drite, dat bij Eisma niet voorkomt, of de sterke vervoeging van stjitte (dû staatst, hy staat, hy state, hy hat staat), terwijl de voorkeursvorm in Eisma opgegeven juist de zwakke vervoeging is. In een noot wordt overigens wel opgemerkt dat de gegeven vormen kunnen afwijken van de in het Afûklesmateriaal gegeven voorkeursvormen, maar er wordt niet gespecificeerd voor welke gevallen dat geldt. Zoals uit de sectie verdere literatuur blijkt bestaan er verscheidene beknopte vormleren van het Fries, al dan niet vergezeld van spraakkunst. Wat echter ten enemale ontbreekt en zo spoedig mogelijk vervaardigd zou moeten worden is een vormleer die niet beknopt is, een Friese ANS, kortom, iets dat zwaar in de hand ligt. Laat ik mijn overwegend positieve recensie met deze vrome wens besluiten.
Eric Hoekstra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Pannekeet Het Westfries. Inventarisatie van dialectkenmerken. Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Wormerveer, 1995. 444 blz. ISBN 90-71123-35-9.De grammatica van Pannekeet bestrijkt alle grammaticale aspecten van het Westfries: fonologie, fonetiek, lexicon, syntaxis en morfologie. De nadruk ligt echter zeer sterk op syntaxis, in mindere mate ook op de morfologie. Dat is uitzonderlijk. Wanneer we de Nederlandse dialecten bij langs gaan, dan is er slechts zelden sprake van een volwassen portie syntaxis, en daarmee doel ik vooral op informatie over de verschillende constructies die in het dialect mogelijk zijn. We vinden weliswaar basisinformatie over de vorm van de verschillende woordsoorten (relativum, interrogativum, etc.) maar informatie over de verschillende syntactische constructies ontbreekt. Om deze stelling te onderbouwen presenteren we hieronder een kleine inventarisatie van dialectonderzoek naar syntactische constructies in de Nederlandse provincies.Ga naar voetnoot1 Voor Groningen bevat alleen de grammatica van Ter Laan (1953) informatie over syntactische constructies, dat welhaast zeker teruggaat op het unieke werk van De Vries (1910-1912). Voor Friesland zijn er weliswaar gedegen deelstudies, maar een fiks syntactisch handboek ontbreekt. Inhoudelijk doet Ter Laan, wat betreft syntaxis, niet voor de Engelstalige grammatica van het Fries van Tiersma (1985) onder, en dat terwijl er voor het Gronings nauwelijks deelstudies bestaan. Drente is maagdelijk land waar als een eenzaam monument Sassen's (1953) dissertatie om zich heen blikt. In de overige provincies krijgen we pas in Brabant weer enige informatie over constructies in De Bont (1962). En voor Zuid-Holland is er natuurlijk het unieke werk van Overdiep (1940) over het Katwijks. In overige werken mag meer of minder morfologie staan, informatie over constructies is hoogstens mondjesmaat aanwezig. Wanneer deze inventarisatie klopt dan blijkt onderzoek naar syntactische constructies vooral voor de noordelijke dialecten te hebben plaatsgevonden. Dit intrigerende geografisch gegeven wordt door een blik op Noordholland verder bevestigd. Boekenoogen (1897) bevatte al interessante observaties, waar men in dissertaties van later datum voor andere provincies vergeefs om zoekt. En in deze provincie is nu wat mij betreft de beste vormleer verschenen die de Nederlandse dialectologie kent, een werk dat iedereen die een vormleer zou willen schrijven voor een Nederlands dialect tot model kan dienen, en dat ook de Friese grammatica's achter zich laat. Het boek van Pannekeet gaat over het Westfries. De ordening van het materiaal is overwegend op woordsoort. Deze ouderwetse manier van indelen is nog altijd de meest duidelijke, en ook het meest algemeen toegankelijk. Een register ontbreekt, maar de welgekozen hoofdstuk- en sectieindeling van deze grammatica en de inhoudsopgave maken een register grotendeels overbodig. Daarnaast zijn enkele hoofdstukken gewijd aan constructies die rond bepaalde lexemen gegroepeerd zijn, bijvoorbeeld hoofdstuk 19: Dialectische constructies met ‘te + infinitief’ Vervolgens komen verschillende soorten constructies met een te-infinitief aan bod. Soms wordt het type aangeduid in de titel van een sectie door een voorbeeld te geven. Bijvoorbeeld in het hoofdstuk Constructies met ‘an’ vinden we subsecties als de volgende: ‘16.4.1. Type: Ze binne an z'n huis te verbouwen’. Deze manier van aanduiden door middel van een voorbeeld ondervangt de afwezigheid van een algemeen geaccepteerde terminologie. De toegankelijkheid van het werk wordt er bovendien groter door. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de Inleiding (17-33) volgt Hoofdstuk 1. Schrijfwijze van het Westfries (35-53). Hoofdstuk 2 Uitspraak (en uitspraakvarianten) van het Westfries (55-167) is vermoedelijk het zwakste hoofdstuk. Hier ontbreekt een beargumenteerde foneeminventaris, een overzicht van de fonemen van het Westfries. In plaats daarvan worden allerlei contrastieve klankobservaties gedaan (al vergelijkende met het ABN dus) die zeer ongelijksoortig zijn. Hier vindt men lexicale idiosyncratieën gepresenteerd naast systematische fonologische of fonetische verschillen. Niettemin bevat het hoofdstuk nuttige informatie. Hoofdstuk 3 tot en met 19 (169-435) bevatten vervolgens alleen maar morfosyntactische informatie. Deze informatie is altijd contrastief, dus waardevol. Men is immers geïnteresseerd in de verschillen tussen ABN en dialect. In het hoofdstuk over Infinitivus-pro-Participio (17: 385-392) worden feiten gegeven die het beeld dat Hoekstra & Taanman (1996) uit de geschriften van Butter haalden aanvullen met een beeld van hoe het er nu met IPP voorstaat in het Westfries. Een interessante kwestie is de vraag hoe het zit met het Fries substraat in Noord-Holland. Vormde Noord-Holland in de tweede helft van het eerste millenium na Christus een culturele en linguistische eenheid met de provincies Groningen en Friesland? Zo ja, zijn van die eenheid nu nog taalkundige sporen te zien in de vorm van taaltypologische overeenkomsten tussen Noord-Holland en Friesland (en Groningen)? Ik heb elders beide vragen positief beantwoord (Hoekstra 1993). De nieuwe gegevens steunen me daarin. Talrijke door Pannekeet gegeven, van het ABN afwijkende constructies kunnen met behoud van hun syntactische eigenschappen in het Fries vertaald worden. Niet geheel in kaart gebracht of niet aangetroffen is in deze grammatica de syntactische distributie van de twee infinitivale uitgangen (-e en -en), die ik op basis van het geschreven dialect van de auteur Butter onderzocht heb en die voor een groot deel overeenkwam met de syntactische distributie van deze twee infinitieven in het Fries. Mogelijkerwijs is dit verschijnsel aan het verdwijnen; het werk van Butter is per slot van rekening al weer een halve eeuw oud. Tenslotte wijs ik er wellicht ten overvloede op dat de auteur in zijn dissertatie van 1979 reeds een beschrijving van de derivationele morfologie van het Westfries gegeven heeft, die qua feitenrijkdom al evenzeer uitmunt als de hier besproken grammatica.
Eric Hoekstra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.J. Spa, Het dialekt van de Stad Vollenhove. Klank- en vormleer. Kampen: IJsselakademie, 1996 (Publikaties van de IJsselakademie nr. 94).ISBN 90-6697-082-0, 96 blz., f 17,95 (voor donateurs IJA f 15,25).Als tweede deel van de serie Het dialekt van.... verscheen bij de IJsselakademie Het dialekt van de Stad Vollenhove. Het dialect van ‘Veno’ (met het accent op de tweede lettergreep, de e is een schwa) verschilt op enkele wezenlijke punten van dat van de ommelanden, het Ambt-Vollenhove, of zoals ze daar zelf zeggen, het Landveno (‘Land van Vollenhove’). Het dialect van de stad Vollenhove heeft, als echt Zuiderzeedialect, een palatale klinker in muus ‘muis’ (zie o.m. Kloeke 1927: 151), terwijl het Land van Vollenhove moes zegt. Verder heeft de stad Vollenhove umlaut in verkleinwoorden ‘und bildet damit eine Enklave im umlautlosen Gebiet’ (Kloeke 1929: 14). Deze verschillen, waarvan men zich overigens ter plaatse zeer bewust is (zie Jansen en Gerritsen 1980), komen in het boek verder niet aan de orde. Evenals zijn voorganger over Wijhe is Het dialekt van de Stad Vollenhove een monografie in de meest letterlijke zin van het woord.
De auteur, J.J. Spa, groeide in Vollenhove op in een Nederlandstalig gezin - zijn vader was politieman - temidden van een volledig dialecttalige gemeenschap. Het Vollenhoofs leerde hij dus als tweede taal, maar doordat hij van jongsaf, als Nederlandstalige, met een zo levend en alom-tegenwoordig dialect als het Vollenhoofs in aanraking kwam, ontwikkelde hij een taalgevoel dat naar eigen zeggen zijn keuze voor een loopbaan als taalkundige wel eens bepaald zou kunnen hebben. Vanuit eigenlijk dezelfde achtergrond redenerend kan ik dit alleen maar beamen: wie als betrekkelijke buitenstaander het nogal sterk van het Nederlands afwijkende en buitengewoon rijke Vollenhoofs hoort en leert spreken, raakt het gevoel voor het dialect, en voor dit dialect in het bijzonder, niet gauw kwijt. Op p. 9 schrijft Spa dat eind jaren veertig (buiten zijn ouderlijk huis en het schoollokaal) het Vollenhoofs de enige taal in Vollenhove was. Eind jaren zestig was dat nog steeds het geval, kan ik daaraan toevoegen. Hoe sterk de positie van het Vollenhoofs ook in de naoorlogse jaren in Vollenhove was, blijkt naar mijn mening wel uit het feit dat delen van de toen nog nieuwe Noordoostpolder in het dialect een eigen naam hebben gekregen (bijv. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Sluusputte ‘de Voorstersluis’ (p. 93)). Het dialect strekte zich werkelijk tot alle delen van de belevingswereld uit. Misschien is dat nu wat aan het veranderen. Maar in de Vollenhoofse kaasfabriek was er in de jaren tachtig, toen ik er als vakantie-werker kwam, één taal, het ‘Venoos’, ook voor het personeel dat in de Noordoostpolder woonde, en ongetwijfeld is dit nog steeds zo. Dat het door Spa beschreven Vollenhoofs ‘met name door de ouderen nog wordt gesproken’ zoals Bloemhoff-de Bruijn in het ‘Woord vooraf’ stelt (p. 7), lijkt me dan ook wat te beperkt uitgedrukt.
In datzelfde ‘Woord vooraf’ schrijft Bloemhoff-de Bruijn, dat de auteur zich in grote lijnen aan de opzet van Het dialekt van Wijhe (deel I van de serie) heeft gehouden. Maar dit boek over het dialect van Vollenhove is wel een enorme vooruitgang ten opzichte van dat eerste deel. Ten eerste is de structuur veel overzichtelijker, met heldere alinea's, duidelijke rijtjes met voorbeeldwoorden, en een prettig-ogende indeling. De fonologische hoofdstukken (klinkers, tweeklanken, medeklinkers) en de hoofdstukken over de pronomina beginnen met duidelijke schema's, en als de opmaakredacteur om de schema's van de aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden dezelfde lijntjes had getrokken als die welke de overige schema's zo leesbaar maken, zou er niets meer te wensen over blijven. De tekst zelf is eveneens bijzonder duidelijk. De formuleringen zijn zo gekozen, dat er nergens twijfel over een bepaalde zaak kan ontstaan. Vakjargon wordt vermeden, of helder uitgelegd, en in dat laatste levert de auteur keer op keer bijzondere prestaties. Het dialekt van de Stad Vollenhove moet toch ook wel voor de ‘Venosen’ zelf een heel aantrekkelijk boekje zijn. Een ander verschil met Het dialekt van Wijhe is, dat de inhoud van het Vollenhoofse deel veel rijker is, rijker ook dan de ondertitel ‘Klank- en vormleer’ belooft. Naast de klinkers, de meervouds- en verkleinwoorden, de werkwoorden en de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden, die in het ‘Woord vooraf’ genoemd worden, en die ook in het Wijhese deel voorkomen, bevat het deel over het Vollenhoofs ook medeklinkers, uitspraakregels, lidwoorden, aanwijzende voornaamwoorden, vormverschijnselen naast de verkleinwoorden en meervoudsuitgangen, bijvoeglijke naamwoorden, syntactische eigenaardigheden, de namen van dagen, maanden en jaargetijden, toponiemen en ‘uitdrukkingen eigen aan het Vollenhoofs’. Vollediger kan een monografie, binnen de gegeven opzet, eigenlijk niet zijn.
En béter ook niet. Spa heeft met zijn werk het Vollenhoofs een monografie gegeven waar maar weinig op aan te merken valt. Misschien is er een enkele aanvulling te geven; in een zo levende taal als het Vollenhoofs, die natuurlijk als elk dialect door geen school of geschreven grammatica gecodificeerd is, komen en gaan nevenvormen zonder dat men ze alle kan betrappen. Met dit boekje is het eerste en het laatste woord over het dialect van Vollenhove gezegd. Het laatste woord, omdat ik niet zou weten wat er in descriptief opzicht nog meer over het Vollenhoofs gezegd kan worden. Het eerste woord, omdat we op grond van deze uitstekende beschrijving kunnen gaan nadenken over vervolgvragen, van theoretische, taalhistorische en taalgeografische aard. Hoe komt het bijvoorbeeld dat het Vollenhoofs zo rijk is aan klinkers en tweeklanken? (het V. kent bijvoorbeeld acht (!) tweeklanken, die door de sprekers moeiteloos worden onderscheiden). En wat is nu precies de positie van het Vollenhoofs in het gehele Noordwestoverijsselse dialectlandschap? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste vraag kan pas beantwoord worden, wanneer ook andere delen uit de serie Het dialekt van.... verschenen zullen zijn. Laten we hopen dat de IJsselakademie bij die delen steeds het thans verschenen deel als voorbeeld neemt, want dan kan er in Kampen een werkelijk prachtige serie ontstaan.
Ten slotte nog een meer persoonlijk woord. Spa zal de eerste zijn om met mij in te stemmen dat een zo degelijk werk nooit had kunnen verschijnen zonder de medewerking van zijn informant, de heer J. de Boer, die daar in de inleiding ook voor bedankt wordt. Zelf heb ik ook een aantal malen met Jan de Boer, de overbuurman van de ‘Achterstroate’, mogen samenwerken. De Boer was, met zijn fenomenale geheugen en bijzondere taalgevoel, de ideale zegsman voor elke veldwerker. Het is uitermate spijtig dat De Boer het verschijnen van dit boek, toch ook een beetje zijn boek, niet meer heeft mogen beleven.
H. Scholtmeijer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Gorter en R.J. Jonkman, Taal yn Fryslân op'e nij besjoen. Ljouwert [Leeuwarden]: Fryske Akademy (Uitgave nr. 807; Sosjaal-wittenskiplike rige nr. 12). ISBN 90-6171-807-4, vii + 90 blz., f 20,00 (f 18,00 voor donateurs F.A.).De hier te bespreken studie vormt ligt het verslag van de vierde peiling binnen een tijdsbestek van amper dertig jaar naar het gebruik van en de houding tegenover het Fries in Friesland. Met opzet is hier niet de titel ‘Taal in Friesland’ herhaald, die de auteurs, in aansluiting bij eerdere studies, hebben gekozen; daarvoor is de aandacht voor de niet-Friese (streek)talen in Friesland te gering, of niet in verhouding staand tot de aandacht voor het Fries. Die eerdere studies zijn ‘De Friezen en hun taal’ (Pietersen 1969) en ‘Taal yn Fryslân’ (Gorter e.a. 1984), beide uitgevoerd door de Fryske Akademy - de tweede met steun van Z.W.O. -, en een grootschalige enquête die de Leeuwarder Courant in het voorjaar van 1991 onder haar lezers hield. De laatste enquête leverde 7.300 antwoorden op, ruim vijf keer zo veel als in de huidige enquête, en die antwoordformulieren zijn volgens de krant ter beschikking gesteld aan de onderzoekers van de Fryske Akademy (Pennewaard 1991). Toch leest men in dit verslag niets over de L.C.-enquête, ook niet in de toch al bescheiden literatuuropgave. Op zijn minst had toch duidelijk gemaakt kunnen worden waarom de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L.C.-enquête de noodzaak voor de huidige, veel kleinere enquête, die maar drie jaar na het onderzoek van de Leeuwarder plaatsvond, niet weggenomen had.
De eerste vraag die men zich stelt, is welk doel nagestreefd wordt met een zo hoge frequentie van het taalsociologische onderzoek. Blijkens het ‘Foaropwurd’ en de paragraaf ‘Belang en ynhâld’ zijn die doelen vooral maatschappelijk en politiek. Het taaldebat leeft in Friesland. De provinciale overheid voert een stimulerend beleid ten aanzien van het Fries, steekt daar ook behoorlijk wat geld in, en wil nu wel zien of al die inspanningen resultaat opleveren. De vraag of een actief taalbeleid werkelijk leidt tot taalbehoud is een interessante vraag, niet alleen voor Friesland, maar ook voor het Nedersaksische taalgebied en Limburg, waar men de hoop heeft gevestigd op de bereikte of aanstaande erkenning van de streektaal als ‘officiële taal’. De samenstellers van deze studie hebben de vergelijkingsmogelijkheden overigens nog iets verder gezocht: ‘It belang fan dit ündersyk bliuwt net beheind ta Fryslân. Soks mei bliken dwaan út de yntemasjonale gearwurking dy't der mei trije soartgelikense projekten yn Baskelân, Ierlân en Wales bestiet’ (p. 2).
Na het ‘Foaropwurd’ volgt de ‘Ynlieding’, die naast de al genoemde motivatie grotendeels gewijd is aan de samenstelling van de steekproef, met name de betrouwbaarheid ervan. Het totale aantal geênqueteerden bedraagt 1.368, meer dan de ongeveer 800 in 1967 en ook meer dan de 1.126 in 1984. Niettemin is de non-response door de jaren heen ook belangrijk toegenomen, tot 32% in 1994, een tendens die door de onderzoekers verklaard wordt uit ‘enquête-moeheid’. Er kan ook een andere reden in het geding zijn: Stellmacher, die een soortgelijk onderzoek in Nedersaksen uitvoerde (Stellmacher 1995), wees tijdens de onlangs gehouden ‘kleine Dialektologenkreis’ in Doetinchem op de groeiende weerzin in onze samenleving tegen het vastleggen van persoonlijke gegevens, waarbij de definitie van wat ‘persoonlijk’ is, steeds ruimer wordt. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de beheesing van het Fries. Het blijkt dat de beheersing van de onderdelen ‘verstaan’, ‘spreken’ en ‘lezen’ sinds het onderzoek van 1980 niet achteruit zijn gegaan: bijna iedereen kan het Fries verstaan, drie-kwart kan het ook spreken, een-derde kan het lezen. De beheersing van het onderdeel ‘schrijven’ is sinds 1980 zelfs toegenomen: van 10,6 naar 17,0%. Niettemin bestaat er nog steeds een enorme discrepantie tussen het percentage van de bevolking dat Fries kan schrijven, en dat het kan spreken of verstaan. De verklaring voor deze discrepantie ligt voor de hand: schrijven is iets dat in tegenstelling tot spreken en, nog meer, verstaan, alleen dankzij een doelbewuste en tamelijk grote inspanning geleerd kan worden. Ergens wordt kennelijk verzuimd die inspanning te leveren. De schrijvers van deze studie denken hierbij vooral aan de aanbodzijde: ‘It sprekt net op deselde manier foar himsels dat Frysktaligen harren memmetaal lêze en skriuwe kinne, want it Frysk hat in beskieden plak yn it ûnderwiis’ (p. 12-13). Van der Kooi denkt daar in een recente publikatie heel anders over: ‘En het is te goedkoop dit (nl. dat maar zo weinig Friezen Fries kunnen schrijven - Sch.) aan onvermogen toe te schrijven. Het is al gememoreerd, voor zover de Friezen hun taal al niet op school hebben geleerd, en dit geldt voor de meeste jongeren, hebben ze toch mogelijkheden te over om hem te leren schrijven. Een kwestie van taalwil dus’. (Van der Kooi 1996: 150-151). Onvermogen of onwil om het Fries te (leren) schrijven: de zaak ligt op z'n minst genuanceerder dan de onderzoekers hier laten voorkomen. Voor de volledigheid zet ik hier ook nog even de cijfers uit 1991, die men in het huidige verslag vergeefs zoekt, naast de thans gevonden uitkomsten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen voor ‘schrijven’ ligt in 1994 de score iets hoger dan in 1991; de andere scores zijn lager, en bevinden zich op het niveau van 1980. Mogelijk komt dat door de steekproefsamenstellingen: wie de Leeuwarder Courant leest, zal doorgaans iets gemakkelijker Fries lezen (of positiever tegenover het Fries staan) dan de gemiddelde Fries, die zich ook laat informeren door Telegraaf of N.R.C. Maar dan is het wel merkwaardig dat de vaardigheid ‘schrijven’ bij zowel de lezers van de Leeuwarder Courant als bij de Friese bevolking in haar geheel hetzelfde percentage haalt, namelijk een-zesde van de totale populatie. Het derde hoofstuk gaat over het daadwerkelijk gebruik van het Fries. Ofschoon driekwart van de Friezen het Fries kan spreken, gebruikt iets meer dan de helft het Fries ook daadwerkelijk als ‘thuistaal’, eventueel in combinatie met het Nederlands of een andere (streek)taal. Sinds 1980 is die kloof echter niet groter geworden. Over het algemeen is er in het gebruik van het Fries sinds 1980 sprake van stabiliteit, en in het (passieve) gebruik van de Friese audio-visuele media zelfs sprake van een grote toename. Hier ligt de oorzaak veel duidelijker aan de aanbodzijde: sinds 1980 is het wekelijkse aantal uren Friese radio toegenomen van 13 naar 70, en de Friese televisie-uitzendingen namen in die tijd toe van enkele zondagse programma's op de landelijke zender naar een dagelijks programma op de regionale zender. Men kan hier echter moeilijk spreken van een ‘taalkeuze’, zoals bijvoorbeeld in het gesprek met de ‘húsdokter’, in hetzelfde hoofdstuk besproken. Wie zich in Friesland door radio en televisie wil laten informeren over het nieuws uit de eigen regio, heeft eenvoudigweg (nog) niets te kiezen. Ook op dit gebied liggen de zaken trouwens niet eenduidig. Ontegenzeggelijk heeft de regionale omroep, vooral populair bij de ouderen, een positieve impuls aan het gebruik van het Fries gegeven. Maar naast de opkomst van de regionale televisie staat in dezelfde periode de opkomst van de commerciële Nederlandstalige stations, waardoor ook het Nederlandse aanbod enorm is uitgebreid. De afgelopen jaren waren voor het Fries goede èn slechte tijden. De houding ten opzichte van het Fries, waaraan het vierde hoofdstuk is gewijd, is er een van grote welwillendheid. Bijna iedereen vindt het Fries een ‘echte’ taal, drie-kwart van de Nederlandstaligen vindt het prima dat het Fries de voertaal van de streekradio is. Enthousiasme, bevlogenheid, actieve betrokkenheid is echter vers twee. Zo heeft 61% nog nooit van de verpichting om Fries in de basisvorming op te nemen gehoord. Maar eenmaal met dit gegeven geconfronteerd, stemt een mime meerderheid ermee in, de Nederlandstaligen nauwelijks minder dan de Friestaligen. De helft van de lezers van de Leeuwarder Courant of het Friesch Dagblad wordt warm noch koud bij de gedachte dat hun krant twee keer zoveel Friestalige stukken in hun krant zou opnemen. Friestalige of Nederlandstalige reclameboodschappen? Voor 63% van de Friestaligen en 41% van de Nederlandstaligen maakt het niets uit. Het boek wordt afgesloten met een samenvatting, die gedeeltelijk ook een interpretatie van de uitkomsten is. Deze samenvatting is vertaald in het Nederlands en in het Engels. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
36 tabellen zijn in een bijlage opgenomen. Overigens is het huidige boek nog maar de eerste publikatie over het betreffende onderzoek; aan het eind wordt ons nog meer in het vooruitzicht gesteld.
Vanwege het feit dat het hier geen afgerond verslag betreft, is het moeilijk om een eindoordeel te geven. De rapportage ziet er over het geheel genomen betrouwbaar uit, maar op datgene waarover men denkelijk het meest met de auteurs van mening kan verschillen, namelijk het antwoord op de vraag hoe het komt dat de situatie voor het Fries op de meeste punten stabiel blijft (p. 55), moeten we nog even wachten. Verder wordt ons een herberekening van de gegevens uit Pietersen 1967 in het vooruitzicht gesteld. Zo verrassend waren de cijfers van het huidige onderzoek, dat men vraagtekens is gaan plaatsen bij de eerder geconstateerde achteruitgang: kloppen de cijfers uit 1967 wel helemaal? Bij het beantwoorden van de bovenstaande vragen zal men ongetwijfeld in de overweging betrekken dat het klimaat voor het Fries tussen de jaren zestig en de jaren negentig sterk is veranderd. Schaamte over, en onderdrukking van de eigen taal behoren goeddeels tot het verleden: wie van de Friezen weet nu nog wat ‘Kneppelfreed’ was? ‘Kneppelfreed’, reactie op een overheid die ten aanzien van het Fries een repressieve houding innam, was ten tijde van de eerste taalsociologische peiling in Friesland nog een begrip uit het vorige decennium. Bij het decennium voorafgaande aan het huidige onderzoek denken we voor wat betreft Friesland toch eerder aan de twee uiterst succesvolle Elfstedentochten, die met behulp van de televisie voor een positieve uitstraling van het Fries-eigene in heel Nederland zorgden. Wellicht heeft die veranderde houding ten aanzien van het Fries een positief effect op het behoud van deze taal gehad. Dan zijn overheid en beweging in hun doelstelling geslaagd. Maar het is ook denkbaar - en dat is de moeilijkheid bij elk onderzoek dat werkt met zelf-rapportage - dat het negatieve klimaat voor de streektalen in Nederland in de jaren zestig er wel eens toe geleid zal hebben dat men aangaf minder Fries te spreken dan in werkelijkheid het geval was, terwijl in de jaren negentig het omgekeerde het geval zou kunnen zijn geweest. Mijn eigen indruk is overigens dat de bijzonder positieve waardering van de eigen taal in de jaren tachtig, de de zogeheten dialectgolf, in de jaren negentig wel weer wat over zijn hoogtepunt heen zou kunnen zijn. Om dit te kunnen onderbouwen, zou men ook de gegevens uit de 7300 enquêteformulieren van de Leeuwarder Courant aan een berekening moeten onderwerpen. Dat deze enquête hier niet genoemd wordt, zelfs niet pro memorie, vind ik de belangrijkste tekortkoming van deze studie. De Friese wetenschap had wel wat meer respect kunnen betonen aan een krant die zich in de afgelopen decennia zó beijverd heeft voor het Fries, onder andere in de rubriek ‘Taalspegel’. Meer dan zevenduizend ingevulde enquête-formulieren te geef krijgen - daar moet een onderzoeksinstituut toch niet te min over denken. H. Scholtmeijer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joep Kruijsen: Geografische patronen in taalcontact. Romaans leengoed in de Limburgse dialecten van Haspengouw. Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut 23. Amsterdam 1995. 221 pp. met kaart. ISBN 90 70389 46 0.De studie van Kruijsen bevat de resultaten van een taalkundig en een sociaal-psychologisch onderzoek. Op beide terreinen neemt de auteur twee variabelen in beschouwing: de leeftijd van taalgebruikers en de afstand van de woonplaats tot de Germaans - Romaanse taalgrens. Statistiek fungeert als hulpwetenschap en dat leidt ertoe, dat zij in vraagstukken op taalkundig en sociaal-psychologisch terrein beslist. Voor nadere informatie over de gebruikte statistische methoden en proeven verwijst de auteur naar T. Rietveld & R. van Hout, Statistical techniques for the study of language behaviour, Berlin, New York, 1993. De bouw van de monografie is die van een onderzoeksverslag. Na een inleidend hoofdstuk over de Frans-Nederlandse taalgrens ontwikkelt de auteur een viertal hypothesen. Dan volgt de beschrijving van de opzet en uitvoering van het onderzoek in het derde hoofdstuk en de analyse van de gegevens in het vierde hoofdstuk. ‘Conclusies en discussie’ sluit de studie af. Twee bijlagen zijn nog toegevoegd: de vragenlijst en de resultaten van het vooronderzoek. Kruijsen verbergt niets. De keuze van het onderzoeksgebied is bepaald gelukkig te noemen. Haspengouw/Hesbaye vormde van oudsher rond de taalgrens een communicatieve gemeenschap, o.a. doordat de boeren uit beide delen hun bieten aan dezelfde suikerfabrieken leverden. Wellicht is er echter sinds 1962 bij de administratieve scheiding tussen de Franstalige en Vlaamse gemeenschap verandering gekomen in het taalgedrag m.b.t. Frans leengoed en in de attitude t.o.v. het Frans. De keuze van de leeftijdsvariabele berust hierop. De groep van 50- tot 65-jarigen werd geboren tussen 1925 en '40 en groeide op met de taalstrijd. De groep van 18 tot 27-jarigen werd geboren tussen 1965 en '75 toen de taalwet van '62 van kracht was en de strijd geluwd was. Of er sinds '62 iets veranderd is in de levering aan de suikerfabrieken meldt de auteur niet. Verder gaat de auteur eraan voorbij of er naast de taalwet ook nog andere factoren invloed gehad kunnen hebben op taalgedrag en attitude van de jongere generatie. De keuze voor de tweede variabele, de afstand tot de taalgrens, berust op de ervaring, opgedaan bij het Woordenboek van de Limburgse dialecten, dat Romaanse elementen bij de taalgrens in een hogere frequentie voorkomen dan op grotere afstand ervan. Dit kan heel goed samenhangen met de toename van het contact met de Walen hoe dichter men bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalgrens woont. Contact beïnvloedt niet alleen het taalgebruik, maar ook de attitude t.o.v. het Frans in positieve of negatieve richting. Giles wees erop, dat een positieve houding t.o.v. de partner tot een convergente strategie leidt en een negatieve tot divergentie.
De eerste hypothese heeft de dubbele gedaante: (1a) ‘Taalgedrag en attitude van de jongere generatie is pro-Franser dan die van de oudere generatie’, (1b) ‘Taalgedrag en attitude van de oudere generatie is pro-Franser dan die van de jongere generatie’ (30). De motivering voor (1b) overtuigt me niet. Waarom zou de doorwerking van de taalstrijd bij de jongeren na het verminderen van de kans op Franse dominantie nog zijn toegenomen ten opzichte van de veronderstelde aversie bij de oudere generatie? Verder is het weinig gelukkig, ja onzuiver, dat de hypothese twee uitspraken bevat. Eén over taalgedrag en één over attitude. In de hypothesen 2 en 3 staat het begrip ‘convergentie’ centraal: (2) ‘In plaatsen vlak bij de taalgrens is de mate van convergentie, van gerichtheid op de taalgemeenschap aan de andere zijde van de grens, groter dan in streken die verder van de taalgrens verwijderd liggen’, (3) ‘Hoe frequenter de contacten met Franstaligen, des te groter is de mate van convergentie’ (31). In wezen zijn de afstands- en de frequentie-hypothese pogingen om een pro-Franse gerichtheid in een sociaal netwerk zichtbaar te maken. De laatste hypothese betreft de relatie tussen taalgedrag en attitude: (4) ‘Hoe meer Franse elementen in het taalgedrag te vinden zijn, des te pro-Franser is de attitude’ (32).
De uitwerking van het onderzoek op grond van de geformuleerde hypothesen is met grote zorg verricht. De keuze van de plaatsen is weloverwogen. De formulering van de schriftelijke enquête is doordacht. Het vooronderzoek van de enquête leidde tot enkele wijzigingen in de vragenlijst. Die werden echter niet ten tweeden male getoetst, waardoor de onderzoeker toch nog voor verrassingen kwam te staan. Bij het kiezen van de taalkundige items die in beweging zijn, heeft de auteur zich vooral gebaseerd op onderzoek van Cajot en Stevens. Uiteindelijk koos hij voor vijf onderwerpen: (1) handhaving of reductie van voortonige klinkers, (2) handhaving van nasalering of denasalering, (3) handhaving van Frans genus of aanpassing aan dat van gelijksoortige woorden in het Nederlands, (4) handhaving van Frans woordaccent of aanpassing aan het Germaanse type, (5) handhaving van Franse heteroniemen of vervanging ervan door eigentalige woorden. Het is opmerkelijk dat als enige van de vijf items juist het woordaccent in par 4.4.2 niet in de index-Frans mag worden opgenomen: de resultaten wijken te zeer van de andere af. Dit onderwerp plaatste de onderzoeker voor heel wat problemen. De clusters van onderzochte woorden (p. 67) zijn door hem niet scherp van elkaar gescheiden. In cluster 2 beantwoorden cinema en pistolet, zoals de schrijver zelf al zegt, niet geheel aan de omschrijving. Het eerste woord zou bovendien onder cluster 3 kunnen vallen en garantie onder cluster 4. De betrouwbaarheidsanalyse reduceert de 14 onderzochte woorden tot 10, die tot twee nieuwe clusters behoren. In figuur 4.12 blijkt de uitkomst van de eerste nieuwe cluster onverenigbaar met de afstandshypothese. Als nu de gegevens uit het Tongerlands gebied worden verwijderd, klopt alles weer. Al is ‘het op deze manier aangepaste patroon niet in strijd met de afstandshypothese (2) (p. 121)’, de hypothese heeft geen algemene geldigheid. Hiermee is zij gefalsificeerd.
Het attitudeonderzoek richtte zich op vier punten: (1) Franse leenwoorden in het eigen dialect, (2) Franse leenwoorden in het Algemeen Zuidnederlands, (3) het belang van Frans-Nederlandse tweetaligheid in België en (4) dialectgebruik naast Algemeen Nederlands en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen Zuidnederlands. Strikt genomen zijn de uitkomsten van (4), hoe interessant ook, niet van belang voor een van de geformuleerde hypothesen. De resultaten blijken terug te voeren op zeven factoren: (1) geaccepteerdheid van Frans leenwoord, (2) geïntegreerdheid, (3) attractiviteit, (4) functionaliteit, (5) domeinwaarde van dialect, (6) status van Frans en (7) functie van dialect. De factoren 2 en 4 blijken voor wat betreft de gebieden A, dat het dichtst bij de taalgrens ligt, en B statistisch significant te scoren ten gunste van de afstandshypothese. Jammergenoeg ligt de score voor gebied C, dat het verst van de taalgrens verwijderd ligt, er tussenin en dat is in strijd met de hypothese. Voor factor 3 geldt dat deze de hypothese ondersteunt voor wat betreft AB tegenover C. Geen van de factoren ondersteunt statistisch significant de volgorde A > B > C, al lijkt de tendens wel zichtbaar. De factoren 1 en 2 ondersteunen statistisch significant de leeftijdshypothese 1a (jongere generatie meer pro-Frans dan de oudere). Uit de factoren 5 en 7 blijkt dat de jongeren positiver staan tegenover het gebruik van het dialect dan de ouderen, maar dat heeft niets met de invloed van het Frans te maken. De correlatie tussen attitude en taalgedrag is laag. De oudere generatie heeft meer Franse kenmerken in het taalgebruik dan de jongere, maar de jongere generatie heeft een positievere - of beter een minder negatieve - houding ten opzichte van het Frans dan de oudere. Deze uitkomst staat haaks op hypothese 4. In het slothoofdstuk suggereert de auteur dat ‘het voortschrijdende standaardiseringsproces van het Algemeen Nederlands in Vlaanderen, de toenemende scholingsgraad van de jeugd en wellicht ook de toenemende populariteit van het Engels als tweede taal (...) waarschijnlijk ook van invloed (zijn) op de minder aan het Frans aangepaste leenwoorden van de jeugd’ (p. 1-78). Deze terechte opmerking maakt meteen duidelijk, dat het aanvechtbaar was het generatieverschil uitsluitend te willen verklaren uit de taalwet van '62.
Tot welke conclusie mag de lezer nu komen ten aanzien van de invloed van het Frans op het Nederlands in Haspengouw? Van de honderden verschillen tussen het Frans en het Nederlands zijn er enkele aan verandering onderhevig. Van deze zijn er vijf onderzocht en daarbij blijkt dat in de vier gevallen die tot de index-Frans zijn toegelaten, de jongere generatie ze statistisch significant meer vernederlandst dan de oudere, hoewel de jongere generatie een pro-Franser houding heeft dan de oudere. Ook al werd de afstandshypothese gefalsificeerd, toch lijkt er de tendens te bestaan om meer Franse kenmerken in de taal te handhaven naarmate men dichter bij de taalgrens woont.
J.A. van Leuvensteijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D.R. van Bergem: Acoustic and lexical vowel reduction. IFOTT Amsterdam 1995. Studies in language and language use, nr. 16.Het is bepaald geen gebruik, dat in dit tijdschrift een studie op het terrein van de fonetiek wordt beproken, maar in het onderhavige geval is daar alle reden voor. In de eerste plaats leiden de uitkomsten van het onderzoek betreffende de sjwa ertoe, dat de historisch taalkundige beschouwingen over klinkerreductie moeten worden bijgesteld. In de tweede plaats doet dit onderzoek ons realiseren, dat op metingen gebaseerd fonetisch onderzoek van dialecten nog een vrijwel onbetreden gebied is. Ik herinner mij met betrekking tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klinkers eigenlijk alleen maar een vergelijkende studie van mevr. F.J. Koopmans-van Beinum over het Utrechts en het Nederlands, t.w. publikatie nr. 32 van het Instituut voor Fonetische wetenschappen uit 1971.
In ‘1 General introduction’ schetst Van Bergem (vB in het vervolg) het theoretisch kader waarbinnen hij werkt. Het proces van communicatie door middel van de spraak acht hij een functioneel proces, omdat sprekers ernaar streven een optimale overdracht van ‘boodschappen’ te bereiken met een zo gering mogelijke inspanning van de articulatieorganen. Als foneticus heeft hij zijn linguïstisch onderzoek op de performance gebaseerd. Een andere mogelijkheid is er niet. Hij richt zijn aandacht op twee deelgebieden: de akoestische analyse van klinkers en de perceptie van klinkers. De articulatorische aspecten, die het akoestisch onderscheid tussen klinkers veroorzaken, komen (afgezien van p. 85) niet aan de orde. Dat werk moet nog gedaan worden en zou verklaringen kunnen bieden voor reductieverschijnselen en - in ruimer verband - ook voor klankveranderingen ten gevolge van de fonetische omgeving. Op p. 19 formuleert vB vijf onderzoeksvragen die hij in de hoofdstukken 2 tot en met 4 behandelt. Deze hoofdstukken zijn oorspronkelijk als artikel geschreven en dat brengt met zich mee, dat ze een storende mate van overlapping van informatie bevatten. De auteur maakt daar zelf melding van, maar dat heeft hem er niet toe gebracht hier iets aan te doen. In het tweede hoofdstuk behandelt vB de vragen ‘Is vowel reduction centralization or is it contextual assimilation?’ en ‘How do word stress, sentence accent, word class, frequency of occurrence of words, and speaking style influence vowel reduction?’. Terecht laat hij de tweeklanken buiten beschouwing (al schenkt hij o.a. op de pp. 100, 101 en 127 aan de ‘ij’ wel aandacht, evenals in tabel 4.3), maar ten onrechte gaat hij in dit hoofdstuk voorbij aan [y], [œ] en [ø]. Verder viel mij het verschil in plaatsing op van de centroïde van de [o:] ten opzichte van de [ɔ] in figuur 1.4 en die van de [o:] in figuur 2.2b en [ɔ] in figuur 2.2a (resp. p. 18, 34 en 33). Op overtuigende wijze motiveert de auteur in dit en het derde hoofdstuk waardoor klinkerreductie als assimilatie aan de context moet worden beschouwd en niet als een streven naar centralisering. De kern van de motivering is hierin gelegen, dat de sjwa het enige klinkerachtige element is zonder ‘target’. Als over alle metingen van een sjwa wordt gegeneraliseerd, verschijnt in een F1-F2-diagram de centroïde wel ergens in het midden van de klinkerdriehoek, maar dat is slechts het gevolg van het feit dat alle klinkers van de driehoek tot sjwa kunnen reduceren. De bewijsvoering op grond van de F2-sporen van de vocalen in tin, ton en tən en in wil, wol en wəl lijkt me doorslaggevend voor de conclusie dat bij klinkerreductie de targetpositie steeds minder benaderd wordt en de vocaal overgaat in een klinkerachtig element waarvan de F2-sporen de rechte benadert die de F2 van de voorgaande consonant met de F2 van de volgende consonant verbindt. Zie de figuren 3.4 a&c op de bladzijden 80 en 81. De onderzoeksvraag van blz. 19 die in het derde hoofdstuk werd beantwoord, luidde: ‘Is the schwa (...) a vowel that is produced with a “neutral” vocal tract (...)?’. In algemene zin wordt deze vraag dus ontkennend beantwoord. Een bevestigend antwoord geldt alleen als er aan de sjwa geen context vooraf gaat of geen context volgt. Op deze wijze kunnen dus de gebieden gevonden worden voor de F2 van resp. de volgende en de voorafgaande consonant! De perceptuele en akoestische aspecten van de lexicale klinkerreductie worden in hoofdstuk vier behandeld. De onderzoeksvragen luidden: ‘Are listeners able to unambiguously identify a vowel in a word as a full vowel or a schwa?’ en ‘What is the relation between acoustic vowel reduction and lexical vowel reduction?’ (p. 19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanuit fonetisch standpunt bezien zijn akoestische en lexicale klinkerreductie niet wezenlijk verschillend. Echter, bezien vanuit de oncontroleerbare intentie van de spreker eindigt de akoestische klinkerreductie als de spreker de intentie heeft om een sjwa te spreken. Dit kan natuurlijk alleen als de sjwa als foneem in het taalsysteem voorkomt. Door nu de scores van luisteraars bij geïntendeerde volle vocalen en sjwa's te onderzoeken komt vB natuurlijk niet achter de intenties van de sprekers, maar krijgen we wel een indruk van de mate van ongewisheid ten aanzien van het identificeren van een klank als een volle klinker of als een sjwa. Deze onzekerheid doet zich vooral voor bij vocalen in ‘interstress’ positie. Dat is in de syllabe die tussen de syllabe met hoofdaccent en die met bijaccent gelegen is. In de conclusies van het hoofdstuk relateert de auteur de verschillen in reducering bij de individuele realiseringen zonder enige bewijsvoering aan sociale en regionale herkomst. De vierde conclusie van dit hoofdstuk is weinig meer dan een veronderstelling. De auteur neemt namelijk aan, dat de overgang van klinker tot sjwa wordt geblokkeerd door de nauwe correspondentie tussen de klank en het teken. In het vijfde hoofdstuk worden de resultaten van de experimenten nog eens opgesomd. Hier beschouwt de auteur akoestische en lexicale klinkerreductie als ‘two intermediate stages in the process of the sound change “full vowel → schwa”’ (p. 147). Als we nu terugbladeren naar p. 84 en figuur 3.5 bezien, kunnen we vaststellen, dat coarticulatie daar nog als fase aan voorafgaat. Een summary, een Nederlandse samenvatting en enkele bijlagen besluiten de belangwekkende studies van Dick van Bergem.
J.A. van Leuvensteijn |
|