Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hugo Ryckeboer
|
/flesk/ [flaesəltʃə] |
/busk/ [boesəltʃə] (= bosje) |
/plask/ [plasəltʃə] |
/mersk/ [maesəltʃə] |
/visk/ [vesəltʃə] naast [veʃə] |
en toen geconstateerd ‘dat het overleven van het oudere l-suffiks bij deze kategorie van woorden intem-linguistisch gekonditioneerd is’.
Het was te verwachten dat deze diminutiveringsvorm ook tot de met uitsterven bedreigde dialectkenmerken zou behoren en ik was benieuwd of de SND-enquête dat vermoeden zou kunnen bevestigen. Ze bevestigt dat inderdaad, maar ze geeft tegelijk ook voor het eerst een beeld van de geografische ruimtes waar dit stapelsuffix in de Nederlandse dialecten nog voor-
komt. Er was immers in het lijstje van Pée (1936) geen woord opgenomen met een dergelijke oude sk-auslaut.
De moderne gegevens
De gegevens voor bosje zijn mij door de regiobewerkers bezorgd (zie Belemans, R. en H.H.A. van de Wijngaard (red.) 1995), zodat ik daarmee een kaart voor het hele Nederlandse taalgebied kon tekenen. Op kaart 1 zijn alle antwoorden met het stapelsuffix ingetekend, zonder onderscheid te maken tussen -elke en -eitje, noch de klinkervariatie o/u in bos- zelf en de eventuele variatie bij de slotconsonant van het element bos, nl. s of sj erbij te betrekken. Nu blijken er nog twee aaneensluitende gebieden te zijn waar het stapelsuffix voorkomt, nl. het zuiden van West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen (met een paar opgaven ook in Noord-West-Vlaanderen en één in Galmaarden (O 232), Vlaams-Brabant) en het zuidoosten van Noord-Brabant (met ook een paar opgaven in Nederlands Limburg, met name Meers (Q 15a) en Stamprooi (L 318). De opgave voor Mechelen (K 330) luidt bozzeke en hierin is niet met zekerheid de aanwezigheid van het dubbelsuffix te herkennen. Maar de vorm kan er eventueel wel van afgeleid zijn, en vervormd naar analogie met diminutiefvormen op -eke na stemhebbende consonant.
Dat het om een relictverschijnsel gaat is op te maken uit zowel het kleine aantal opgaven als uit het progressieve verminderen der opgaven naargelang de respondenten jonger worden.
Voor West- en Oost-Vlaanderen zijn de opgaven per leeftijdskategorie als volgt:
1 (geboren voor 1915): | 3 op 15 | = 20% |
2 (geboren tussen 1915 en 1930): | 32 op 150 | = 21,3% |
3 (geboren tussen 1931 en 1950): | 25 op 186 | = 13,4% |
4 (geboren tussen 1951 en 1970): | 12 op 87 | = 13,8% |
5 (geboren na 1970): | 3 op 62 | = 4,8% |
Voor Noord-Brabant zijn de opgaven per leeftijdskategorie de volgende:
1 (geboren voor 1915): | 3 op 46 | = 6,5% |
2 (geboren tussen 1915 en 1930): | 4 op 379 | = 1% |
3 (geboren tussen 1931 en 1950): | 10 op 661 | = 1,5% |
4 (geboren tussen 1951 en 1970): | 4 op 228 | = 1,75% |
5 (geboren na 1970): | 0 op 9 | = 0% |
Het geografische spreidingspatroon van dit dialectisch archaïsme kan men allicht zo verklaren: het gaat om gebieden die lang geïsoleerd zijn gebleven
Kaart 1: Bosje (SND-enquête - alle leeftijdscategorieën)
van centrale taalontwikkelingen, ofwel door hun perifere ligging (zuidelijk West- en Oost-Vlaanderen) ofwel door de fysische geïsoleerdheid tot voor enkele decennia (het Peelgebied). In Noord-Brabant en Nederlands Limburg is het verdwijningsproces duidelijk al veel verder gevorderd dan in Vlaanderen.
De voorgeschiedenis
Het voorkomen van het diminutiefsuffix -elkijn was geen rariteit in het Mnl. Het Mnl. Wdb. (III, 1425) zag hierin al duidelijk een stapelsuffix, want het schrijft over het suffix -kijn (-kin): ‘uitgang der mnl. verkleinwoorden, soms ook door een anderen verkleinuitgang, b.v. - e l, voorafgegaan.’ Het WNT VII2, 2895 merkt over hetzelfde -kijn-suffix op: ‘Na gutturalen wordt vóór - kijn, -ken (in de oudere taal nog niet altijd) een s ingevoegd (verg. jongsken, penninksken, stoksken); in 't Mnl. en misschien ook nog later soms wel, komt -kijn (onder invloed van verkleinvormen van op -el uitgaande woorden als luttel-kijn, vogel-kijn) veel voor verbonden met -el, gelijk b.v. in mnl. bukelkijn, buikje, knapelkijn, knaapje, ruggelkijn, rugje, stuckelkijn, stukje; verg. voor deze en andere voorbeelden Huydecoper, Proeve v. Taal- en Dichtk. 1, 34-37.’ Ook Van Loey (1954, 221) noemt ‘in 't mnl. de verbinding -el-kijn (-ken) als verkleiningsuitgang gewoon, b.v. berg-elkijn, bossc-elkijn, cnap-elkijn, coek-elkijn, pad-elkijn, sack-elkijn, vissc-elkijn, scepelkijn; zuidnl. bossch-elke, weg-elke, visschelke (Gezelle); vgl. bij Brederode menschel-tjes. Het gebruik hiervan kan bevorderd (ontstaan?) zijn door woorden als vogel-kijn, met verschuiving van de grenzen van het suffix.’
Een taalhistorische verklaring
In zijn speurtocht naar het ontstaan van het diminutiefsuffix -sken in het Mnl. heeft Van Loey (1972) aangetoond dat Mnl. -skijn op te vatten is als een soort versmelting van twee diminutiefsuffixen, nl. -sijn en -kijn. De oudste voorbeelden van het -skijn-suffix dateren uit de eerste helft van de 14de eeuw en ze komen telkens voor na een woord eindigend op -k. Deze ‘invoeging’ van s tussen twee k's loopt synchroon met het verdwijnen van de geminaat -kk-. Van Loey suggereert dan ook een causaal verband: waar geminaat van de k niet meer mogelijk is (stuk-kijn), wordt, om de diminutiverende functie te herstellen, een -s- ingeschoven, die nog als een diminutiverend morfologisch element ervaren wordt. Het is nl. een voortzetting van een ouder so-suffix, dat, verbonden met -ijn, net zoals -kijn nog kan ervaren zijn
als een samenvoeging van het oudere -k-suffix verbonden met -ijn. Dit - sken-suffix lijkt zich daarna door te zetten na alle velairen, maar na velaire fricatieven komt -kijn nog veel langer voor, nl. tot in de 16de eeuw (blz. 37).
In het voorbijgaan wijst Van Loey op -elkijn als concurrent van -skijn. Ook hier wijzen de oudste voorbeelden op voorkomen na woorden eindigend op -k: crukelkin (Ieper 1325), stuckelken (Asse 1298), stickelkine (Gent ca. 1230), broukelkijn (Oudenaarde ca. 1340), dukelken, sackelken (Glossarium Bemense = doekje, zakje), waar een tussenklank welkom is om het verdwijnen van de geminaat op te vangen.
Ook van het suffix -elkijn kan men dus veronderstellen dat het ontstaan is door samenvoeging van de suffixen -elijn en -kijn. De analogie met vormen als luttelkijn en vogelkijn kan hier mee een rol hebben gespeeld. De hele diachrone ontwikkeling van de verhouding tussen -skijn, -sken en -elkijn, - elke(n), -eltje zou alleen door corpusonderzoek te achterhalen zijn, maar naar de uitkomst te oordelen zijn de hoofdmomenten ervan wel te reconstrueren.
Die uitkomst in de moderne Nederlandse dialecten is nl.: -sken na alle velairen in een groot zuidoostelijk deel van het Nederlandse taalgebied (vgl. Pée, 1936, kaart 11: bankje en kaart 12: kriekjes) en -elke(n), -eltje bij een beperkt aantal woorden in twee beperkte gebieden, zoals hierboven beschreven.
Er was in het Middelnederlands van de 13de tot de 15de eeuw schijnbaar nog een vrije concurrentie mogelijk tussen -skijn en -elkijn. Die vrije concurrentie moet op een bepaald ogenblik zijn vervangen door een strikte fonologische omgevingsconditie. Dat blijkt toch uit het overleven van -elke/-eltje alleen bij woorden die in het Mnl. eindigen op -sk. Men kan daaruit afleiden dat de keuze voor -el- als tussensuffix ingegeven werd door een fonologische regel die de herhaling van -sk- in een dubbele cluster -sksk- onmogelijk maakte. Dat impliceert dan ook dat op dat ogenblik de -sk in de auslaut nog gerealiseerd werd. De aanwezigheid van het -elke/-eltje-suffix bij de genoemde woorden in de twee op de kaart aangeduide gebieden kan erop wijzen dat de uitspraak van de slot-sk precies is die gebieden nog lang gangbaar is gebleven. In de anlaut is dat voor een aantal gebieden in het Nederlandse dialectlandschap nog steeds het geval (vgl. Weijnen 1966, uitslaande kaart). Ook intervocalisch moet dat het geval zijn geweest, blijkens de evolutie tot [sX] of [sjX] in de huidige Vlaamse dialecten. Vergelijk daarvoor de kaarten 45 en 46 van de Inleiding van het WVD. Ook in de auslaut zal in Vlaanderen nog lang de sk-uitspraak gegolden hebben. Die evolueerde in het Westen tot sj(X), getuige de uitspraak die nog in Frans-Vlaanderen gehoord wordt: mensj, vleesj, busj etc. voor mens, vlees, bos.
Een vergelijking met het materiaal Willems
Om de gegevens van de SND-enquête van 1994 aan te vullen heb ik even nagetrokken waar en bij welke woorden het -elke/-eltje-suffix nog voorkomt in de enquête Willems van 1885-86. Ik vond het bij de volgende woorden:
bos: | 40 | opgaven waarvan 9 opgaven van een mogelijke variant met enkelvoudig suffix, b.v. bosselke naast boske) |
meers: | 34 | opgaven met 3 varianten met enkelvoudig suffix |
vis: | 28 | opgaven met 1 variant met enkelvoudig suffix |
fles: | 27 | opgaven met 5 varianten met enkelvoudig suffix |
plas: | 21 | opgaven met 2 varianten met enkelvoudig suffix |
mens: | 2 | opgaven zonder varianten met enkelvoudig suffix |
mus: | 2 | opgaven met 1 variant met enkelvoudig suffix |
Kaart 2 illustreert de geografische spreiding in 1885-86. Opmerkelijk is wel dat van de hele serie woorden bosselke/-tje nog het frequentst en het ruimst verspreid voorkomt. Immers, alleen busselke heeft zich weten te handhaven in het Brabantse dialectgebied: één opgave in Vlaams-Brabarit (Sint-Genesius-Rode, P 198) en voorts drie in oostelijk Noord-Brabant: Bakel (L 208), Arsen (L 250) en Waalre (L 257). Dit Noord-brabantse gebied valt in de enquête Willems ietwat kleiner uit dan bij de recente SND-enquête. Ook De Bont (1962, 365) vermeldt voor het dialect van Oerle (L 224) busselke(n) als mogelijke variant van buske(n).
Uit deze opgaven kan men wellicht afleiden dat het Nieuwnederlandse woord bussel (synoniem van bosje in de betekenis van ‘bundeltje takken of bloemen’) zal ontstaan zijn in een oostelijk dialect uit een morfologische herinterpretatie van busselke. Daar was busselke het normale diminutief voor bos in de betekenis van zowel ‘terrein met bomen’ als van ‘struikje’ of ‘bundeltje takken of bloemen’. De varianten werden immers blijkens de identieke spelling tot in de 17de eeuw als één woord ervaren (WNT i.v. bos). Mede vanwege het in onbruik geraken van het dubbelsuffix is bussel dan als grondwoord ervaren met een mogelijk diminitiefsuffix -keGa naar voetnoot1 en is in oostelijke dialecten semantische splitsing opgetreden. Alleen in een klein gebied in Noord-Brabant kan busselke nog de twee betekenissen hebben van ‘bosje met bomen’ en ‘bosje bloemen’.Ga naar voetnoot2
Kaart 2: -elke, -eltje (Willems)
Bibliografie
Belemans, R. en H.H.A. van de Wijngaard (eds.) | ||
1995 | Dialect in Beweging. Het Dialectenboek 3, Stichting Nederlandse Dialecten, Groesbeek. | |
Bont, de | ||
1962 | Dialekt van Kempenland., meer in het bijzonder d'Oerse Taol, deel I Klank- en Vormleer, Assen. | |
Loey, A. van | ||
1954 | Schönfeld's Historische Grammatica, Zutphen. | |
Loey, A. van | ||
1972 | ‘Over het Mnl. diminutiefsuffix -sken’. Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 20-43. | |
Mnl. Wdb. | ||
1885-1925 | E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, 's-Gravenhage. | |
Pée, Willem. | ||
1936 | Dialectgeographie de Nederlandsche Diminutiva, Tongeren. | |
Schutter, G. de, Ryckeboer, H., Taeldeman, J. | ||
1975 | ‘Het diminutiefsysteem in drie Zuidnederlandse dialecten’. Spel van Zinnen, Album A. Van Loey, (eds. R. Jansen-Sieben, S. De Vriendt, R. Willemyns) Brussel, 37-58. | |
Weijnen, A. | ||
1966 | Nederlandse Dialectkunde, Assen. | |
WNT | ||
1882-heden | Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage/Leiden. | |
WVD | ||
1979 | M. Devos, H. Ryckeboer, J. Taeldeman, Woordenboek van de Vlaamse Dialekten, Inleiding, Gent, Tongeren. |