Taal en Tongval. Jaargang 45
(1993)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacques Van Keymeulen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het onderzoek dikwijls een bijdrage leveren tot de kennis van het taalveranderingsproces in Nederlandstalig België - een geografische notie. Het is daarbij steeds de vraag in hoeverre de resultaten van monotopisch onderzoek representatief zijn voor een heel gebied. Een aantal onderzoekers zijn ondertussen wel tot het inzicht gekomen dat de mate van dialectgebruik geografisch bepaald is. De studie van Willemyns (1981) en die van Jacobs (1990) komen beide tot hetzelfde resultaat: studenten uit de provincies West-Vlaanderen en Antwerpen beweren in veel hogere mate dialect te spreken dan die uit Vlaams-Brabant of Limburg; Oost-Vlaanderen neemt een middenpositie in. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Een ‘verkennend’ onderzoekBij ons onderzoek hebben we het idee opgevat om een aantal begrippen waarvan de heteronymie op de woordkaarten van de ‘Leidse Taalatlas’ is gevisualiseerd, opnieuw op te vragen bij (studerende) jongeren in Nederlandstalig België en Zeeuws-Vlaanderen. De Leidse Atlas is tot hiertoe de enige grote kaartenverzameling die voor een dergelijk replica-onderzoek in aanmerking komt. We hoopten door voor enkele begrippen twee chronologisch verschillende woordkaarten te vergelijken een aantal hypotheses met betrekking tot dialectverlies te kunnen formuleren. Onze opzet is dus een andere dan die van het replica-onderzoek waarbij de eerste dialectvragenlijst in het Nederlandse taalgebied (1879) honderd jaar later opnieuw werd verspreid om de taalverandering te onderzoeken. Het feit dat in 1979 vooral bij de oudste generatie is geënquêteerd, maakt dat Gerritsen (1979: 23) kon schrijven: ‘... uit de verschillende onderzoekingen (is) naar voren gekomen dat er inderdaad veranderingen hebben plaats gegrepen. Maar schrikbarend groot zijn ze beslist niet. Evenmin zijn ze altijd het gevolg van de standaardtaal’. Wij voerden echter een replica-onderzoek uit bij jongeren waarvan de overgrote meerderheid na 1970 geboren is, en dus na de periode waarin Hoppenbrouwers (1990: figuur 4 op blz. 66) de grote maatschappelijke veranderingen situeert die tot de massale verspreiding van de standaardtaal hebben geleid. Ons onderzoek is om meer dan één reden preliminair. De keuze van de begrippen gebeurde noodgedwongen vrij willekeurig. De kaarten van de Leidse Atlas vormen immers geen samenhangend geheel; aan de Atlas lag geen bepaald plan ten grondslag (zie hierover Berns 1988: 100). Uiteraard moesten de kaarten waarvan de heteronymie voor heropvraging in aanmerking kwam wel aan een aantal criteria voldoen. De kaarten moesten lexicale, en niet louter fonetische differentiatie tonen en ook zijn begrippen die uit de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landbouw of andere sociaal beperkte sferen komen, niet geschikt om vandaag de dag bij jongeren over een groot gebied opnieuw opgevraagd te worden. Het gebrek aan planmatigheid van de Atlas maakt dat we een aantal hypotheses niet hebben kunnen toetsen die in verband met lexicaal dialectverlies al zijn geformuleerd: Hoppenbrouwers (1990: 137 vlg.) b.v. tracht aan te tonen dat de notie ‘semantisch veld / woordveld’ bij verlies van lexicale elementen een sleutelrol speelt. Bovendien zijn onze resultaten nog om andere redenen schematiserend en veeleer richtinggevend dan conclusief. Die redenen hebben te maken met de wetenschappelijke eisen van de moderne sociolinguïstiek. Het ontbreken van geografisch gericht onderzoek naar dialectverlies heeft overigens o.i. veel te maken met de strengheid van die eisen, waaraan om praktische redenen vooral binnen een beperkt geografisch areaal voldaan kan worden. Op de eerste plaats tonen de woordkaarten van de Leidse Atlas geen homogene taalsituatie. Niet alleen is de sociale achtergrond van de informanten onbekend, maar ook zijn op de kaarten gegevens samengeplaatst uit bronnen die chronologisch soms ver uit elkaar liggen. De gegevens voor de ‘schommel’-kaart b.v. (Afl. 8,9) zijn opgenomen tussen 1926 en 1962. De kaarten weerspiegelen dus geen momentopnames van een bepaalde taalfase. Bovendien kunnen de bronnen van kaart tot kaart verschillen. Toch kan men ervan uitgaan - mede door de grootschaligheid van de materiaalbasis - dat de woordkaarten in de Atlas de geografische differentiatie in de traditionele dialecten vrij getrouw weerspiegelen. Op de tweede plaats was het ons bij onze eigen enquête om praktische redenen onmogelijk alle sociale parameters van de informanten constant te houden, indien we althans tot geografische overzichten wilden komen; daarvoor was het aantal informanten (517) te gering. Enkel de parameter leeftijd is voor alle informanten gelijk; in 1991 waren de respondenten 17 à 22 jaar oud. De andere parameters (sekse; afkomst, opleiding en beroep van beide ouders) werden wel opgevraagd, maar niet verdisconteerd. Door onze manier van karteren echter (zie verder) hebben we de nadelen van deze werkwijze proberen te ondervangen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Opzet van het onderzoek2.1 De selectie van het onderzoeksobjectWe hebben uit de Leidse Taalatlas 15 begrippen geselecteerd waarvan de heteronymie tot de zgn. Algemene Woordenschat behoort, d.i. de woordenschat die in principe door elke dialectspreker gebruikt wordt en niet beperkt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is tot bepaalde beroepen. Die begrippen waren: ‘egel’ (Afl. 1,10), ‘kikvors’ (Afl. 1,12), ‘stier’ (Afl. 1,15), ‘honing’ (Afl. 3,9), ‘aardbei’ (Afl. 3,14), ‘kuit’ (Afl. 4,8), ‘ui’ (Afl. 7,1), ‘doodkist’ (Afl. 7,4), ‘etensbord’ (Afl. 8,1), ‘aardappel’ (Afl. 8,3), ‘schommel’ (Afl. 8,9), ‘paardebloem’ (Afl. 9,4), ‘etensvork’ (nr. 114), ‘etter’ (nr. 115) en ‘kaft’ (nr. 116). Daarnaast hebben we ook nog de benamingen voor ‘emmer’ en ‘vlinder’ opgevraagd, twee begrippen waarvoor kaarten gebaseerd op ZND-materiaal (resp. in Van de Kerkckhove 1944 en Pauwels 1935) als vergelijkingsbasis kunnen dienen. Binnen het beperkte bestek van ons artikel rapporteren we enkel over 6 heteronymiepatronen, nl. die voor ‘kaft’, ‘schommel’, ‘ui’, ‘kikvors’, ‘aardbei’ en ‘egel’. Die zijn immers voldoende om de belangrijkste hypothesen te illustreren die we op grond van ons onderzoek naar voren kunnen brengen. Indien ook andere kaarten een bepaalde hypothese ondersteunen, wordt dat in het kort aangegeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 De enquêteDe 15 begrippen uit de Taalatlas werden in onomasiologische vragen omschreven. In de inleiding van de vragenlijst, waar ook een uitvoerige lijst met personalia ingevuld moest worden, werd aan de informant gevraagd de woorden op te schrijven die hij/zij zelf zou gebruiken in de alledaagse omgang (als voorbeelden daarvan werden gegeven: de huiskring, vrienden uit dezelfde gemeente). Daarnaast werd ook gevraagd die woorden op te geven die men in het dialect wel kende, maar zelf niet (meer) gebruikte. Met de vragenlijst rapporteerde de informant dus zowel over zijn taalgebruik als zijn taalkennis. De vragenlijst bevatte ook de waarschuwing bij het invullen geen raad te vragen aan familie of vrienden. De bedoeling van de vragenlijst was na te gaan in hoeverre jongeren zich voor de onderzochte begrippen nog dialectwoorden voor de geest konden halen en in hoeverre ze die nog gebruikten. Een dergelijke manier van enquêteren bevat altijd een subjectief element: het gerapporteerde taalgebruik valt niet altijd samen met het reële taalgebruik. En ook kan de mate waarin dialectwoorden als louter ‘kennis’ werden aangegeven, niet dienen als maat voor de passieve taalkennis van het dialect. Indien op basis van de Taalatlas semasiologische vragen waren gesteld van het type ‘Wat betekent x’, dan zou de score voor de passieve dialectkennis allicht heel wat hoger zijn geweest dan bij onze enquête het geval kon zijn. Het feit dat een informant naar aanleiding van een onomasiologische vraag geen dialectwoord meer uit zijn geheugen kan opdiepen, is echter een belangrijke indicator voor de status van het dialectlexeem. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In tegenstelling tot een aantal onderzoeken die onder leiding van De Schutter (zie De Schutter 1987 en 1991) tot stand kwamen, bevatte onze enquête dus geen tweede ronde waarin de dialectwoorden die in een eerste fase verzameld werden ter beoordeling aan de informanten werden voorgelegd. Om uit te maken wat voor een bepaalde streek een traditioneel dialectwoord is en wat niet, werd uitsluitend gesteund op de gegevens van de Taalatlas. De vragenlijst werd verspreid bij studerende jongeren aan een aantal universiteiten, hogescholen en middelbare scholen in Nederlandstalig België en Zeeuws-Vlaanderen.Ga naar voetnoot2 We ontvingen 517 bruikbare vragenlijsten voor 267 plaatsen in Nederlandstalig België en 106 vragenlijsten voor 21 Zeeuws-Vlaamse plaatsen (zie kaart 1). Het informantennet is geografisch ongelijkmatig bezet: er zijn weinig gegevens voor het westen van West-Vlaanderen, het Land van Hulst, de zuidrand van Brabant en voor Limburg (vooral het zuiden). De antwoorden op de vraag ‘Ik spreek het dialect van...’ kunnen een indicatie geven omtrent geografische verschillen in de mate waarin jongeren dialect spreken. In ons onderzoek beweren 88,2% van de Westvlamingen (110 informanten), 49,6% van de Oostvlamingen (237 informanten); 62,1% van de Antwerpenaars (87 informanten); 48,3% van de Vlaams-Brabanders (58 informanten) en 40% van de Limburgers (25 informanten) een dialect te kunnen spreken. Onze bevindingen lopen parallel met de constateringen van Willemyns (1981) en Jacobs (1990) (zie boven). De score voor Zeeuws-Vlaanderen echter, 54,1% voor 106 informanten (met 30 voor Terneuzen alleen), en dus hoger dan in 3 Belgische provincies is contra-intuïtief en nodigt uit tot bezinning over de manier waarop de gegevens tot stand zijn gekomen. De invloed van het A.N. is in Nederland immers heel wat groter (geweest) dan in Nederlandstalig België en de hoge Zeeuwse score in vergelijking met een aantal Belgische provincies is dan ook verwonderlijk.Ga naar voetnoot3 Wellicht wordt met de expliciete vraag of men dialect kan spreken veeleer de mate van loyauteit t.o.v. de regio gemeten - waarvan het dialect voor vele mensen (mee) de eigenheid uitmaakt - dan het reële taalgebruik van de informant. Of is hier sprake van een normverschil tussen Nederlandstalig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
België en Nederland ten aanzien van wat als dialect beschouwd wordt? O. i. is het in elk geval veiliger het onderzoek naar geografische verschillen in dialectgebruik op objectieve gegevens te baseren, veeleer dan op de meningen van informanten - hoe interessant attitude-onderzoek op zichzelf ook moge zijn. De hele kwestie heeft gelukkig geen invloed op ons onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 De kartering van de gegevensDe objectieve eisen waaraan de informant in de traditionele dialectologie moest voldoen om zijn representativiteit voor de taalvariant van een bepaalde plaats te garanderen, hebben we voor onze enquête niet laten gelden. Het was immers de bedoeling dialectverlies in kaart te brengen en na te gaan in hoeverre een jongere die tot een lokale gemeenschap behoort (of in een bepaalde lokale gemeenschap is gesocialiseerd) zich nog van het plaatselijke dialect bedient. De biografische achtergrond van heel wat informanten legt overigens getuigenis af van de verhoogde mobiliteit van de bevolking, in die zin dat beide ouders dikwijls niet meer van dezelfde gemeente afkomstig zijn. Het was niet altijd eenvoudig uit te maken voor welke plaats een bepaald gegeven gold. Bij de kartering werd in eerste instantie uitgegaan van het antwoord op de vraag ‘Ik spreek het dialect van...’. Indien de informant naar eigen zeggen geen dialectspreker was, werd zijn antwoord op de vraag ‘Ik ben opgegroeid in...’ in rekening gebracht. Daarbij nemen we aan dat ‘A.N.’-sprekende (naar eigen zeggen!) informanten hoe dan ook beïnvloed worden door de taalvariant van de plaats waar ze opgroeien. We maakten een onderscheid tussen [- A.N.]- en [+ A.N.]-lexemen. Elk lexeem dat met de toepasselijke betekenis in Van Dale zonder labeling voorkomt, werd als een [+ A.N.]-lexeem opgevat. De [- A.N.]-lexemen zijn dan de lexemen die niet aan dat criterium voldoen. In sommige gevallen is er geen lexicaal contrast tussen het A.N. en het dialect. Het lexeem egel b.v., dat in het oosten van ons gebied in de traditionele dialecten voorkomt, is in onze optiek zowel een A.N.-lexeem als een dialectlexeem. Voor de meeste kaarten in ons artikel is de kwestie van het lexicaal samenvallen van dialect en A.N. onbelangrijk, aangezien blijkens de Taalatlas de [+ A.N.]-lexemen in de traditionele dialecten niet of maar sporadisch voorkwamen. We maakten abstractie van de fonetische variatie. De woordtypes die in de legenda van onze kaarten zijn opgenomen, zijn dan ook te beschouwen als etiketten, waaronder heel wat vormvariatie is samengevat. We zijn er ons van bewust dat het (etymologische) abstractieniveau van de woordtypes soms erg hoog is, waardoor de woordkaarten erg schematiserend zijn geworden. Onder aardbees, -bei werden b.v. vormen als aardbei, arrebees, jèèr- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bees, jardbeer en ebber samengebracht, omdat het in eerste instantie de verspreiding van freze was die ons interesseerde. We kunnen binnen het bestek van ons artikel niet ingaan op de discussie in hoeverre sommige vormvarianten een aparte lexicale status verdienen (allicht wel!), of enkel te beschouwen zijn als variatie in het fonetische, fonologische of zelfs etymologische vlak. Bij de beslissingen omtrent de vorm van de woordtypes hebben we ons doorgaans laten leiden door de legenda op de kaarten van de Taalatlas, om vergelijkingen te vergemakkelijken, ook als daardoor de woordtypes op de verschillende kaarten niet hetzelfde abstractieniveau bereikten. We hebben ons bij de kartering beperkt tot de lexemen voor het actieve taalgebruik, nl. de woorden die door de informanten als eigen taalgebruik werden gerapporteerd. Indien voor een bepaalde plaats een [- A.N.]-lexeem als actief taalgebruik werd opgegeven, werd dat altijd op de kaart ingetekend, ook al werd het slechts in één vragenlijst voor die plaats aangetroffen, wat ook de sociale achtergrond van de informant mocht zijn. Indien voor één plaats verschillende [- A.N.]-lexemen werden opgegeven, werden ze alle ingetekend. Hoe hoger het aantal informanten per plaats, hoe hoger de kans dat een dialectlexeem geattesteerd wordt. Daardoor komt het dat de [- A.N.]-variant meer in steden wordt geattesteerd dan in dorpen (in Brugge b.v. hadden we 12 informanten, in Gent 14, in Antwerpen 21, in Terneuzen 30; zie kaart 1). Onze kaarten zijn dus volstrekt niet in tegenspraak met de bevindingen van De Schutter (1987) en (1991), die aantoont dat stadsdialecten meer voor de standaardtaal openstaan dan plattelandsdialecten. Onze kaarten zijn dus zeer sterk ten gunste van het traditionele dialect vertekend. Indien op de kaart het [+ A.N.]-lexeem staat aangegeven, betekent dat dat alle informanten in die plaats dat lexeem hebben opgegeven. Hoewel de kaarten dus niet de reële taalsituatie weerspiegelen, leveren ze toch zeer sterke argumenten met betrekking tot een discussie over dialectverlies. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Bespreking van de kaartenIn wat volgt vergelijken we voor een aantal begrippen het heteronymiepatroon zoals dat in de Taalatlas is weergegeven, met het heteronymiepatroon dat gebaseerd is op gegevens opgevraagd in 1991 bij jongeren van 17 à 22 jaar, waarbij de kaarten maximaal ten gunste van de [- A.N.]-lexemen zijn vertekend. We presenteren onze gegevens op stempelkaarten; om technische redenen hebben we ervan afgezien de kaarten van de Taalatlas over te tekenen. We verwijzen de geïnteresseerde naar de Leidse Taalatlas zelf. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Per begrip geven we een korte commentaar. De Zeeuws-Vlaamse gegevens zijn ter wille van het kaartbeeld wel op de kaart ingetekend, maar worden niet meegenomen in de berekeningen die we hierna presenteren. We hebben ons dus vooral toegespitst op de taalsituatie in Nederlandstalig België, die anders is dan in Zeeuws-Vlaanderen. Percentages zijn altijd gebaseerd op het totale aantal (Belgische) informanten, en niet op het aantal gegevens dat op de kaart staat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 KaftDe kaart in de Taalatlas (nr. 116; opgenomen 1941-1978; getekend 1980) laat voor Nederlandstalig België en Zeeuws-Vlaanderen een erg rijke en ingewikkelde heteronymie zien, die in meerderheid afstamt van de Latijnse etyma coopertorium, cooperculum en spatium, die meermaals met andere lexemen zijn gecontamineerd. Het Romaanse leenwoord couvert komt veelvuldig voor, vooral in Oost-Vlaanderen, maar ook elders, het minst echter in Limburg, waar in het zuidwesten en aangrenzend Brabant couverture sterk staat. Een lexeem van Germaanse oorsprong is deksel, dat frequent voorkomt in West-Vlaanderen, meer bepaald in het westen van de provincie. De lexemen omslag, dat vooral in het centrale deel van Nederlandstalig België aangetroffen wordt, en kaft, dat bijna altijd met andere lexemen concurreert, behoren tot een jongere taallaag. De verspreiding van beide [+ A.N.]-lexemen is immers disparaat. Voor ‘kaft’ kunnen we over de huidige situatie kort zijn: 96% van de informanten kent enkel kaft. In Zeeuws-Vlaanderen zijn de dialectlexemen volledig verdwenen. We hebben dan ook geen kaart getekend. Indien we voor het actieve taalgebruik omslag niet meetellen als traditioneel dialectlexeem, kunnen we enkel wijzen op klaverte in Oostende (H 16) en konfertel in Dendermonde (I 262). Een aantal informanten herinneren zich nog een traditioneel lexeem, dat ze zelf niet meer gebruiken: couvert in Assebroek (H 40), Knesselare (I 185) en Evergem (I 200); klaverte in Slijpe (H 53). We kunnen dus besluiten dat in het geval van de lexemen voor ‘kaft’ het dialectverlies bijna zijn eindpunt bereikt heeft: (nagenoeg) alle heteronymie is verdwenen ten voordele van één standaardtaalwoord, wat niet hoeft te verwonderen bij een zaak uit het schoolmilieu. Het lexeem omslag (9 keer als enig actief gebruikt lexeem; 8 keer actief naast kaft, 2 keer enkel als taalkennis) levert nog enig weerwerk; het is overigens de vraag of kaft en omslag dezelfde betekenisinhoud dekken. Begrippen waar net zoals bij ‘kaft’ de oude heteronymie onder zeer zware druk blijkt te staan, zijn: 1) ‘stier’, waarvoor bij onze informanten de oostelijke dialectwoorden var, duur en looi overal vervangen werden door stier, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het [+ A.N.]-lexeem dat in de westelijke dialecten endogeen is; 2) ‘etter’, waar het oude zeer verspreide woord materie volkomen is verdwenen ten voordele van etter (gebruikt door 97% van de informanten); 3) ‘doodkist’, waarbij het oude westelijk Westvlaamse schrijn niet meer en het Limburgse zerk maar één keer werd geattesteerd (we hadden voor die gebieden echter weinig informanten); 4) ‘vlinder’ (ZND-kaart), waar 97% van de informanten enkel vlinder gebruikt, een woord dat in de traditionele dialecten nauwelijks voorkwam (zie Pauwels 1935). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Schommel (zie kaart 2)De kaart ‘schommel’ van de Taalatlas (Afl. 8, 9; opgenomen 1926-1962; getekend 1964) toont voor Nederlandstalig België een ingewikkeld heteronymiepatroon. We geven een korte schets van de meest verspreide heteroniemen en verwijzen voor details naar de Taalatlas zelf. West-Vlaanderen laat grofweg een driedeling zien: touter in het noorden, jut(t)eko in het westen, renne(ko) (en samenstellingen) in een zuidoostelijk gebied. Daarnaast kan balançoire rekenen op enige verspreiding in de streek van Ieper en Poperinge; litse(paard) bezet een gebiedje in het uiterste zuidoosten. Oost-Vlaanderen is een (bieze)bijs-gebied; het lexeem komt ook in Klein-Brabant voor. In het zuidwesten van de provincie treffen we ritse(ko) aan (ook in zuidoostelijk West-Vlaanderen), en wip, dat een areaal bestrijkt tussen Oudenaarde en Ronse en ook rond Geraardsbergen voorkomt. De provincie Antwerpen kent (tu)touter in het noordwesten, stuur en sturie in het noordoosten, rijtak en samenstellingen met -schokkel in het zuiden. In Vlaams-Brabant bezet ru(t)s het Pajottenland. Karis heeft een kleine verspreiding ten noorden van Brussel; de rest van de provincie is grotendeels ingenomen door zwier, een lexeem dat ook in de provincie Antwerpen niet onbekend is (soms: zwierenbalk). Aan de zuidrand van Brabant treffen we (hang)wieg aan. In het oosten komen lexemen voor die ook in het aangrenzende Limburg gebruikt worden; van noord naar zuid: suur, holaarsGa naar voetnoot4, en zwik (zwok, zwoek). In het uiterste zuidoosten van Brabant begint het gebied met de lexemen van de schok(kel)-groep, die het grootste gedeelte van zuidelijk Limburg bezetten (+ de oostrand). Het noorden van die provincie is verdeeld tussen suur (westen) en joek(el) (oosten). Het [+ A.N.]-lexeem schommel is voor heel Nederlandstalig België maar 12 keer - in verspreide slagorde - geattesteerd. Zeeuws-Vlaanderen sluit voor het grootste gedeelte aan bij het Westvlaamse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
touter-gebied; het Land van Hulst echter bij het Oostvlaamse bijs-gebied. Schommel is er 8 keer geattesteerd. De kaart van 1991 is minder goed bezet dan die van de Taalatlas, maar toch kunnen we constateren dat in Nederlandstalig België het heteronymiepatroon van de traditionele dialecten grotendeels intact is gebleven. In Zeeuws-Vlaanderen echter is het nagenoeg verdwenen: twee keer touter in het westen, één keer bijs in ons enige meetpunt in het Land van Hulst. Een beschrijving van het kaartpatroon zou voor België het bovenstaande overzicht grotendeels herhalen; daarom beperken we ons tot enkele krachtlijnen. De kaart toont in elk geval dat ook lexemen met een erg beperkt bereik de druk van de standaardtaal kunnen weerstaan: b.v. schoetje (in de Taalatlas tweemaal, in 1991 éénmaal geattesteerd) en wip (in het zuiden van Oost-Vlaanderen). We noteerden ook nog het zeer beperkt verspreide karis in Grimbergen (P 4), maar enkel als taalkennis. Het gunstige beeld wat de traditionele dialecten betreft, wordt wel gerelativeerd doordat 33% van alle informanten schommel als actief taalgebruik opgeeft. Op de kaart zien we hoe het traditionele dialect het erg goed doet in West-Vlaanderen en ook in de provincie Antwerpen, waar schommel erg weinig concurreert. In Oost-Vlaanderen (en in Limburg) wordt schommel voor heel wat plaatsen als enig gebruikt woord opgegeven; de traditionele lexemen zijn over het algemeen passief echter nog goed bekend. Een merkwaardig beeld toont Vlaams-Brabant. Het dialectlexeem met vrij aanzienlijke verspreiding ru(t)s op de Taalatlas is in Brabant (Pajottenland) volkomen verdwenen, zowel voor het taalgebruik als voor de taalkennis, en is vervangen door schommel. Toch zijn er een tiental informanten afkomstig uit het ru(t)s-gebied. Vlaams-Brabant toont nu grotendeels een tweedeling schommel - zwier. We vermoeden - in afwachting van verder onderzoek terzake - dat de vervanging van ru(t)s door schommel verklaard kan worden door de dreiging van het Frans in de streek van Brussel, waardoor de Nederlandstaligen ertoe aangezet worden standaardtaallexemen te gebruiken voor zaken waarvoor men elders de dialectlexemen behoudt. Loopt die streek o.a. om die reden voorop bij het taalveranderingsproces? Andere kaarten in ons materiaal waar het oude heteronymiepatroon vrij goed zichtbaar bleef, zijn: 1) ‘honing’, waar de isolex tussen zeem (westelijk Vlaams) en honing (oostelijk) in 1991 nog grotendeels op dezelfde plaats ligt; 2) ‘aardbei’, met freze in West-Vlaanderen en aardbees, -bei ten oosten daarvan (zie ook verder); 3) ‘etensbord’ met telloor/teljoor als meest verspreid lexeem zowel in de Taalatlas als op onze kaart (38% van de informanten geven bord op als actief taalgebruik; 62% gebruikt een traditioneel dialectlexeem). De traditionele ‘etensbord’-lexemen blijken in West-Vlaan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren het sterkst te staan, in Vlaams-Brabant het zwakst; 4) ‘etensvork’, waar fersjet- en verket-lexemen nog tot het taalgebruik van 53% van de informanten behoort. Het standaardtaalwoord vork staat het zwakst in West-Vlaanderen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 UI (zie kaart 3)De ‘ui’-kaart in de Taalatlas (Afl. 7,1; opgenomen 1954, getekend 1955) toont het volgende beeld: lexemen van het andjoen-complex worden gebruikt in Frans-Vlaanderen, West-Vlaanderen, westelijk en noordelijk Oost-Vlaanderen. In zuidelijk Oost-Vlaanderen is er een djuin-gebied (streek tussen Gent, Oudenaarde en Zottegem). Het ajuin-complex (met sporadisch arjuin) neemt het Brabantse dialectgebied in; het strekt zich uit van oostelijk Oost-Vlaanderen tot de grens met Limburg, waar ajuin maar een paar maal geattesteerd is. In het Brabantse gebied en westelijk Limburg komt juin redelijk veel voor. In het Brabants-Limburgse grensgebied vormt djuin een aaneengesloten areaal. Oostelijk Limburgs zijn lexemen van de un-groep (un, unj, in, inzje). Het [+ A.N.]-lexeem ui is volledig onbekend. In Zeeuws-Vlaanderen zegt men juin; enkele plaatsen aan de zuidrand van dat gebied gebruiken lexemen van de andjoen-groep. In 1991 is het boven beschreven patroon nog te herkennen. Alle traditionele lexemen komen nog voor (arjuin is in 1991 enkel voor Mere (O 56) geattesteerd, in Heverlee (P 89) als taalkennis), maar staan onder sterke druk van ajuin, dat buiten zijn kerngebied zeer dikwijls met een ander [- A.N.]-lexeem concurreert. Enkel West-Vlaanderen lijkt zich, behalve dan in het noorden van de provincie, aan de expansie van ajuin te onttrekken. Ui heeft nergens vaste voet aan de grond gekregen: slechts 4% van alle informanten gebruikt het woord actief. Een lexeem als ui, dat maar uit één tweeklank bestaat, staat ook vormelijk vrij zwak, wat het afwijzen van het woord in de hand gewerkt kan hebben. Ajuin is op weg om in Nederlandstalig België veralgemeend te worden (behalve in West-Vlaanderen?). Het kan als een voorbeeld gelden van een Brabantse expansie (zie Goossens 1970). In Zeeuws-Vlaanderen staat juin nog sterk; 3 keer wordt ui opgegeven en 4 keer ajuin, dat als Belgische import beschouwd moet worden. Ook voor een ander begrip in ons materiaal blijkt een centraal Brabants lexeem geëxpandeerd te zijn over grote delen van Nederlandstalig België, nl. patat ‘aardappel’, dat nu in heel het onderzoeksgebied opgegeven wordt, en de westelijke en oostelijke endogene aardappel-lexemen verdrongen heeft. Een ander woord dat tot de Belgische substandaard is gaan behoren, is pisbloem ‘paardebloem’ (gebruikt door 76% van de informanten). Hierbij is op basis van de Taalatlas niet duidelijk of er sprake is van Brabantse expan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sie; paardebloem blijkt endogeen te zijn in een aantal traditionele dialecten, maar die omstandigheid heeft niet kunnen verhinderen dat pisbloem in Nederlandstalig België toch de bovenhand lijkt te halen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Kikvors (zie kaart 4)Ga naar voetnoot5De kaart in Afl. 1, 12 van de Taalatlas (1937) laat voor ‘kikvors’ een rijke heteronymie zien voor Nederlandstalig België. Van west naar oost ziet die eruit als volgt (we schematiseren, voor details verwijzen we naar de TaalatlasGa naar voetnoot6): in de Vlaamse provincies (+ Zeeuws-Vlaanderen) zien we een pui(t)-gebied, waarbij puit of pui als simplex of in samenstellingen kan optreden. AkepuitGa naar voetnoot7 concurreert in Frans-Vlaanderen met puit, aaktepui(t) bezet vooral in Oost-Vlaanderen een areaal dat van het Meetjesland naar het zuiden toe versmalt. In Zeeuws-Vlaanderen is akepuit tweemaal geattesteerd in de buurt van Ede. West-Vlaanderen kent vooral puit; in de streek van Roeselare heet het dier kwakpuit en kwakker, in een klein gebiedje rond Desselgem in het zuidoosten van de provincie fijfouter/fliflouter.Ga naar voetnoot8 Oost-Vlaanderen toont vooral pui en puit; het laatste lexeem is ook bekend in het noordwesten van de provincie Antwerpen. De rest van het Brabantse dialectgebied behoort tot het vors-complex, waarvan de lexemen in meerderheid als simplex optreden, behalve rond de stad Antwerpen (kikvors) en in het oosten van Vlaams-Brabant, waar kikvors een gebied bezet dat nog een eindje in zuidelijk Limburg doorloopt. Daarmee hebben we het enige dialectlexeem vermeld dat met een standaardtaallexeem overeenstemt. Het [+ A.N.]-lexeem kikker is welgeteld tweemaal geattesteerd, één keer in de provincie Antwerpen en één keer in Vlaams-Brabant (+ éénmaal in het uiterste westen van Zeeuws-Vlaanderen, naast kikvors). De Limburgers tenslotte zeggen in meerderheid kwakvors en kwakker(t) (oostelijke rand van de provincie). De kaart van 1991 toont een tegenstelling tussen grofweg puit/kikker in de Vlaamse provincies (+ Zeeuws-Vlaanderen, waar kikker overheerst) en kikker/kikvors in de andere provincies, waar de [+ A.N.]-lexemen het pleit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
definitief gewonnen blijken te hebben. Het endogene vors is in het centrale Brabantse dialectgebied nagenoeg verdwenen (behalve dan in de samenstelling kikvors); het wordt nog 4 keer als actief taalgebruik meegedeeld (8 keer als taalkennis). Hoewel vanuit het Brabantse dialect kikvors als nieuw standaardtaallexeem meer voor de hand ligt dan kikker, wegens het element vors, en het feit dat een inheems kikvors een (weliswaar klein) gebied bezette in het traditionele heteronymiepatroon, is kikker meer verspreid. Kikvors komt er echter wel heel wat meer voor dan in de Vlaamse provincies. Limburg is een bijna homogeen kikker-gebied geworden met slechts één keer kwakvors (Hasselt, Q 2) en 2 keer kwakker(t) in het uiterste oosten (Kinrooi, L 369 en Rekem, Q 12). Beide kikvors-opgaven concurreren met kikker. In West- en Oost-Vlaanderen houdt pui(t) stand, maar het lexeem staat vooral in Oost-Vlaanderen onder zware druk van kikker (kikvors werd maar 3 keer opgegeven). In West-Vlaanderen is puit nog duidelijk in de meerderheid; als [+ A.N.]-lexeem komt enkel kikker voor. Aaktepui wordt in de Vlaamse provincies nog tweemaal als actief taalgebruik geattesteerd (Oostwinkel, I 189 en Waregem, O 80); kwakpui is een unicum in Bevere (O 97). Voor ‘kikvors’ is het aantal dialectopgaven voor de taalkennis aanzienlijk. Blijkbaar herinneren vele informanten zich nog een traditioneel dialectlexeem, dat ze echter zelf niet meer gebruiken. Die herinnering is vrij goed in Oost-Vlaanderen. Het valt op dat puit in de taalkennis nog goed vertegenwoordigd is in het noorden van de provincie Antwerpen, hoewel het actieve gebruik van het lexeem beperkt is tot 3 plaatsen in het uiterste noordwesten van de provincie. De herinnering aan vors en kwakvors blijkt echter erg vervaagd te zijn. Vlaams-Brabant en Limburg hebben resoluut voor de [+ A.N.]-lexemen gekozen: taalgebruik en loutere taalkennis samengenomen komen we resp. aan 7 plaatsen met traditionele dialectlexemen op een totaal van 41 voor Vlaams-Brabant en 6 plaatsen op 19 voor Limburg. Dezelfde berekening voor West-Vlaanderen levert 39 dialectlexemen op een totaal van 46 plaatsen. De sterke achteruitgang van de dialectlexemen voor ‘kikvors’ heeft ons verwonderd: 72% van alle informanten geven kikker of kikvors op als actief taalgebruik in informele situaties. Het verdwijnen van de traditionele lexemen, waarbij vooral West-Vlaanderen een uitzondering blijkt te vormen, moet o.i. te maken hebben met het verdwijnen van het dier zelf, waardoor het uiteraard minder ter sprake komt, en met de algemene aliënatie t.o.v. de natuur bij de jongere generatie, waardoor de kikker een dier is geworden dat men in eerste instantie op school leert kennen. Voorts treedt de kikker ook op in vele sprookjes en kinderboeken, waardoor kinderen al zeer jong met het standaardlexeem geconfronteerd worden. De evolutie naar de standaardtaal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toe heeft in het Brabantse en Limburgse dialectgebied bijna een eindstadium bereikt met twee concurrerende [+ A.N.]-lexemen. Oost-Vlaanderen toont een menggebied; West-Vlaanderen weerstaat het sterkst aan de standaardtaal. Een andere kaart waarop een dialectlexeem met grote verspreiding nagenoeg verdwenen is, is de ‘kuit’-kaart. Lexemen van de bra-groep bezetten in de Taalatlas een zeer groot areaal van de streek van Kortrijk (West-Vlaanderen) tot in Nederlands-Limburg. In 1991 melden slechts 5 informanten een bra-woord als actief taalgebruik; 4 informanten kennen het woord passief. Het [+ A.N.]-lexeem kuit heeft bra (en varianten) nagenoeg volkomen vervangen; in het westen blijkt de oude geografische tegenstelling kiet/bra vervangen te zijn door kiet/kuit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5 Aardbei (zie kaart 5)De kaart van de Taalatlas (Afl. 3,14; 1937) toont het volgende patroon: het lexeem freze (en varianten) komt algemeen voor in Frans-Vlaanderen en West-Vlaanderen, behalve in de streek van Tielt, waar freze met aardbees concurreert. De oostgrens van het freze-gebied volgt voor het overige de provinciegrens met Oost-Vlaanderen, behalve in het noorden waar ook de Oostvlaamse streek van Maldegem freze kent, met een unicum in het zuiden van Oost-Vlaanderen. In zuidelijk Brabant is het lexeem tweemaal geattesteerd. De lexemen van de aardbees-groep komen in de rest van Nederlandstalig België voor. Het unicum aardbees in het uiterste zuidwesten van West-Vlaanderen staat er wat verloren bij. In Zeeuws-Vlaanderen is er een tweedeling: freze in het westen, aardbees in het oosten. In Nederlandstalig België en Zeeuws-Vlaanderen is aardbei onbekend. De gegevens voor 1991 tonen voor West-Vlaanderen een homogeen freze-blok, dat naar het oosten toe lijkt te expanderen. Freze wordt als actief taalgebruik aangegeven in 7 verspreide plaatsen in noordelijk Oost-Vlaanderen, in 3 plaatsen in zuidelijk Oost-Vlaanderen en in 5 plaatsen in westelijk Brabant. Voor talrijke andere Oostvlaamse gemeenten; voor 4 Brabantse en voor 2 Antwerpse plaatsen komt het naast aardbees, -bei als louter taalkennis voor. Een gedetailleerde studie, gebaseerd op meer gegevens, en waarbij per plaats en per sociale klasse de verhouding aardbees/aardbei/freze wordt aangegeven, zal moeten bevestigen of er hier inderdaad sprake is van een expansie van een Westvlaams dialectwoord in Oost-Vlaanderen ten koste van dialectlexemen die dichter bij de standaardtaal aansluiten. Invloed van het Franse fraise (waaraan ook het Westvlaamse freze ontleend is) via | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stedelijke dialecten in b.v. Vlaams-Brabant is hierbij niet uit te sluiten.Ga naar voetnoot9 Het beeld in Zeeuws-Vlaanderen voor 1991 stemt grotendeels overeen met dat van de Taalatlas. Aardbees, -bei is weliswaar 3 keer voor het westen van Zeeuws-Vlaanderen opgegeven, maar telkens behoort freze voor die plaatsen tot de taalkennis. De vergelijking tussen de situatie in 1937 en 1991 lijkt aan te geven dat traditionele dialectwoorden ook in de recente periode nog kunnen expanderen - en niet enkel vanuit het Brabantse dialectgebied - niettegenstaande de concurrentie van dialectlexemen die door de standaardtaal meer gesteund worden. Het traditionele heteronymiepatroon van ‘aardbei’ houdt in het westen van Nederlandstalig België in elk geval zeer goed stand. Uit onze kaarten zijn heel wat voorbeelden te halen die wijzen op de hardnekkigheid van het Westvlaamse dialect. Heteronymiepatronen waarbij in de Taalatlas enkel het westen van Nederlandstalig België een [- A.N.]-lexeem liet zien, bleven in stand. Dat is niet alleen het geval voor freze ‘aardbei’, maar ook voor zeem op de ‘honing’-kaart. We haalden ook al het voorbeeld van puit ‘kikker’ aan (zie boven). Op onze ‘emmer’-kaart constateerden we dat de oostelijke heteronymie nagenoeg volkomen verdwenen was, in het westen bleven de oude contouren van de soms kleine geografische arealen van seule, ketel en aker goed zichtbaar. Een sterk staaltje leverde de ‘etensbord’-kaart. In de streek van Kortrijk concurreren op de kaart van de Taalatlas (gegevens van vòòr 1955) voor heel wat plaatsen telloor en assiete; in 1991 is dat nog steeds het geval. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.6 Egel (zie kaart 6)De ‘egel’-kaart in de Taalatlas (Afl. 1, 10; 1937) is voor Nederlandstalig België ongelijk bezet. In Frans-Vlaanderen en West-Vlaanderen (+ noordwestelijk Oost-Vlaanderen) zien we een homogeen everzwijn-gebied. De situatie in Oost-Vlaanderen is moeilijker te beschrijven door het gebrek aan gegevens: het noordoosten zegt stekelvarken; in het zuiden is de omvang van de arealen van huirs (ook aan de zuidrand van Brabant), huts en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stekel(h)ert onduidelijk. De provincie Antwerpen laat grofweg een tweedeling zien: pinegel in het noorden, egel in het zuiden. Vlaams-Brabant is slecht bezet: stekelvarken bestrijkt misschien het grootste areaal; ten zuidwesten van Leuven is egel een paar maal geattesteerd. In het oosten begint een iegel-gebied, dat het grootste gedeelte van Limburg inneemt. In het noordoosten van Limburg zegt men opnieuw egel.Ga naar voetnoot10 Stekelvarken en egel komen buiten hun kerngebieden (?) ook elders een enkele keer voor. Zeeuws-Vlaanderen is een nagenoeg homogeen stekelvarken-gebied; in het westen is everzwijn één keer geattesteerd. De kaart van 1991 is zeer duidelijk omtrent de positie van everzwijn: dit ruim verspreide westelijke lexeem is zowel in het taalgebruik als in de taalkennis volkomen verdwenen en door egel vervangen (de 3 Westvlaamse stekelvarken-opgaven niet te na gesproken). Het verdwijnen van het lexeem is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat dialectwoorden die lexicaal met het A.N. corresponderen ertoe neigen betekenissen die tot het dialect beperkt zijn snel te verliezen. Huts vormt nog steeds een gebiedje in zuidelijk Oost-Vlaanderen (voor 7 informanten taalgebruik, voor 5 enkel taalkennis); huirs werd éénmaal als actief taalgebruik opgegeven in Uitbergen (I 254); 5 keer als louter passieve kennis. Het lexeem eperus in De Pinte (O 17) en Eke (O 19) - dat in de Taalatlas ontbreekt! - werd enkel als taalkennis genoteerd. Pinegel is nog steeds verspreid in de provincie Antwerpen. Iegel-vormen komen voor in Vlaams-Brabant (3 keer) en Limburg (3 keer).Ga naar voetnoot11 Hérisson is als unicum opgegeven voor Brussel (P 65), pinnerug voor Lier (K 291), steekezel voor Hasselt (Q 2).Ga naar voetnoot12 De evolutie tussen 1937 en 1991 van de verspreiding van stekelvarken is moeilijk te interpreteren door het gebrek aan gegevens in de Taalatlas. De vergelijking van de kaarten suggereert dat stekelvarken geëxpandeerd is naar het westen toe, ten koste een oude Oostvlaamse taallaag met huirs, huts, eperus en everzwijn als belangrijkste lexemenGa naar voetnoot13, maar tegelijk aan het verdwijnen is in (een deel van) zijn oorsprongsgebied. De vergelijking van de (spaarzame) geografische gegevens voor Brabant in de Taalatlas met het verspreide beeld van stekelvarken in 1991 in de Vlaamse dialecten (een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
disparate verspreiding in Oost-Vlaanderen en enkele zeldzame opgaven in West-Vlaanderen) lijkt daarop te wijzen. In zuidwestelijk Brabant zegt men nagenoeg uitsluitend egel (vgl. ru(t)s ‘schommel’ hierboven). We stellen volgende gedachtengang voor. Stekelvarken was in Oost-Vlaanderen enkel endogeen in het Waasland. Nu zien we in heel de provincie grosso modo een stekelvarken / egel- menggebied. Indien het zo is dat egel het pleit wint - wat te verwachten valtGa naar voetnoot14 - dan behoort stekelvarken in het Vlaams tot een transitiewoordenschat. Met die term bedoelen we dan de labiele woordenschat die typisch is voor de overgangsfase tussen traditioneel dialect en Standaardnederlands. Een en ander wordt ook gesteund door occasionele opmerkingen van de zegslieden: een informant uit Zottegem (O 117) geeft als toelichting: huts (grootmoeder), stekelvarken (moeder), egel (ik), waarbij lexemen uit resp. het traditionele dialect, de transitiewoordenschat en de standaardtaalwoordenschat worden meegedeeld. Het standaardtaallexeem heeft in elk geval in het Limburgs de bovenhand gehaald, waarschijnlijk mede door de steun van het endogene iegel. Limburg is de enige provincie waar stekelvarken noch voor het taalgebruik, noch voor de taalkennis geattesteerd is. In Zeeuws-Vlaanderen overheerst stekelvarken; egel komt maar 3 keer voor. Daarmee is de ‘egel’-kaart een van de weinige kaarten in ons materiaal waar de dialectresistentie groter is in Zeeuws-Vlaanderen dan in Nederlandstalig België. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre stekelvarken in zijn oorspronkelijke gebied al verder verdwenen is ten gunste van egel dan in dat gedeelte van Oost-Vlaanderen waar het lexeem niet endogeen is. De vergelijking van de ‘egel’-kaarten heeft ons tot volgende - voorzichtige - gedachtengang geïnspireerd. Indien het zo is dat een oorspronkelijk Brabants lexeem het nu buiten Brabant beter doet dan in het oorsprongsgebied - iets wat onze kaart lijkt te suggereren, dan is de Brabantse dialectinbreng in een transitiewoordenschat in Vlaanderen en Limburg (in een aantal gevallen?) een voorbijgaande fase in de evolutie naar het A.N., als tenminste de expansie van de in Brabant gebruikelijke taalvormen - waarbij het dialect afgelost wordt door het A.N. - blijft aanhouden. Hoe dan ook, een gedetailleerd onderzoek van de heteronymie voor ‘egel’ zou een bijdrage kunnen leveren tot de studie van het standaardiseringsproces in Nederlandstalig België, doordat de taalbewegingen nog gevolgd kunnen worden. Onze uiteenzetting is slechts op één kaart gebaseerd; voor een definitievere conclusie zijn uiteraard heel wat meer voorbeelden nodig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Concluderende beschouwingenDe opzet van ons onderzoek was beperkt doordat het aantal informanten relatief gering was en doordat we de Leidse Taalatlas als vergelijkingsbasis hebben genomen. Daardoor konden we bij het karteren het sociale profiel van de informanten niet constant houden en ook zijn de legenda's op de verschillende kaarten niet steeds vanuit dezelfde gezichtspunten tot stand gekomen. Door onze werkwijze, en door het feit dat de keuze van de onderzochte begrippen willekeurig was, kunnen onze resultaten niet anders dan schematiserend en voorlopig zijn. De verklaringen voor bepaalde verschijnselen die we hierboven hebben gegeven, hebben noodzakelijkerwijs een tentatief karakter en moeten door een grootschaliger onderzoek bevestigd worden. Toch menen we aangetoond te hebben dat geografisch gericht onderzoek naar dialectverlies vruchtbaar kan zijn. Onze resultaten, hoe voorlopig ook, doen in elk geval interessante vragen rijzen. We zetten enkele zaken op een rijtje. Het eerste - en belangrijkste - resultaat van ons onderzoek is dat dialectverlies in het lexicale vlak zeer ongelijkmatig verloopt. Elk heteronymiepatroon heeft zijn eigen geschiedenis. Voor het ene begrip is de heteronymie bewaard, voor het andere is ze geheel of gedeeltelijk verdwenen. De taalattitude van de bevolking of de grootte van het geografische areaal dat het traditionele lexeem bestrijkt, zijn wellicht belangrijke factoren, maar kunnen niet alles verklaren. We vonden een voorbeeld van een Westvlaams lexeem (everzwijn ‘egel’) dat volstrekt verdwenen is, naast een Westvlaams lexeem (freze ‘aarbei’) dat zelfs lijkt te expanderen. Een centraal Brabants woord met grote verspreiding als ajuin ‘ui’ expandeert; het Brabantse vors ‘kikker’ wordt nog maar weinig aangetroffen. Zaak is na te gaan welke factoren aan de basis van die verschillen liggen. Op grond van onze enkele voorbeelden hebben we echter de anekdotiek niet kunnen overstijgen; daarvoor zijn grotere en beter gestructureerde kaartenverzamelingen nodig, die als referentiepunt kunnen dienen. Op de tweede plaats zijn er duidelijk geografische verschillen wat het dialectverlies betreft. Herhaaldelijk hebben we opgemerkt dat voor hetzelfde begrip Westvlaamse lexemen beter bewaard worden dan die in oostelijker dialecten. De subjectieve meningen van de Westvlaamse informanten over de mate waarin ze nog dialect spreken, kunnen door ons onderzoek dus geobjectiveerd en bevestigd worden (de meningen van de Zeeuws-Vlamingen echter niet). We hadden ook tenminste één markant voorbeeld van de voorhoedepositie van Vlaams-Brabant bij de evolutie naar het Standaardnederlands, nl. schommel in het zuidwestelijke Brabants. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De twee hierboven genoemde observaties maken dat het bij lexicaal monotopisch onderzoek van groot belang is wat men opvraagt en waar men opvraagt. In elk geval zeggen de resultaten van dergelijke onderzoekingen niet noodzakelijk iets over dialectverlies in ‘Nederlandstalig België’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Perspectieven voor verder onderzoekOm de taalveranderingen in Nederlandstalig België te kunnen volgen is geografisch gericht onderzoek nodig. De evolutie van traditioneel dialect naar regiolect en de geleidelijke totstandkoming van de woordenschat van het Belgische Nederlands kan enkel bestudeerd worden indien het lexicon van de traditionele dialecten gedocumenteerd wordt op een coherente en eenvormige wijze. Die opdracht moet tot een goed einde worden gebracht door de 3 grote dialectwoordenboeken die op dit ogenblik de traditionele dialectwoordenschat van het zuidelijke Nederlands verzamelen: het Woordenboek van de Brabantse Dialecten en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten in Nijmegen, en het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten in Gent. Als ons onderzoek iets duidelijk heeft gemaakt, dan is het wel dat de registratie van de dialectwoordenschat erg dringend is. Sommige heteronymiepatronen van de Taalatlas behoren nu al definitief tot de taalgeschiedenis; van heel wat oude lexemen voor nog courante begrippen vonden we bij onze informanten geen spoor meer terug. We kunnen dus niet akkoord gaan met Gerritsen 1979 (zie par. 1.), waar gesteld wordt dat het dialectverlies wel meevalt. Vanaf 1995 wordt door de 3 redacties de publikatie van de zgn. Algemene Woordenschat (deel III) aangevat. Het dialectverlies bij de Algemene Woordenschat kan lang niet altijd verklaard worden door het verdwijnen of veranderen van het benoemde zelf, zoals dat voor de terminologieën van de traditionele landbouw (deel I) en de traditionele beroepen (deel II) wel dikwijls het geval is. De redacties hebben afgesproken voor deel III de publikaties beter op elkaar af te stemmen en een geautomatiseerde dialectlexicografische database te creëren, die het mogelijk zal maken automatisch overzichtskaarten voor het hele zuidelijk-Nederlandse taalgebied te plotten. De kaartenverzamelingen die zo tot stand komen, kunnen dienen als referentiepunt voor replica-onderzoeken, waarbij men bij de jongere generaties de benoeming nagaat voor dezelfde begrippen. Daarbij kan de methodologische aanbeveling van Hinskens (1986: 194) als richtsnoer dienen: ‘Aan de selectie van de individuele te onderzoeken lexicale items dienen hypothesen ten grondslag te liggen met betrekking tot de mogelijke parameters van lexicaal dialectverlies’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als mogelijke parameters stipt Hinskens (1986: 194 vlg.) aan: dialectgeografische verbreiding, steun vanuit een andere taal en gebruiksfrekwentie. De Schutter (1987) onderzocht of de afkomst van de dialectwoorden en het onderscheid jonge/oude woorden bepalend kon zijn. Devos (1987) relateerde het verdwijnen van woorden (onder andere) aan het verdwijnen of veranderen van het benoemde zelf. Voor Hoppenbrouwers (1990: 172) is ‘semantisch veld’ het vruchtbaarste concept. Uit ons eigen onderzoek blijkt dat dialectverlies geografisch geconditioneerd is en we vonden één markant voorbeeld van een soort van homonymievrees die maakt dat dialectische betekenissen van woorden die lexicaal met het A.N. overeenstemmen zeer snel kunnen verdwijnen (zie boven everzwijn ‘egel’). In elk geval zijn we het roerend eens met Hinskens (1986: 196) die schrijft dat lexicaal dialectverlies een ‘uitzonderlijk ingewikkeld proces’ is. Zaak is de verschillende intern- en extern-linguïstische conditionerende factoren te detecteren en de onderlinge verhoudingen ervan na te gaan. Door geografisch gerichte replica-onderzoeken kan in de eerste plaats onderzocht worden of er iets verandert, wat er verandert en ook waar iets verandert. Indien het replica-onderzoek grootschalig genoeg is opgezet, zodat de sociale parameters van de informanten over een groot areaal verdiskonteerd kunnen worden, kan ook nagegaan worden hoe / bij wie iets verandert, al zal die laatste opdracht waarschijnlijk het typische terrein blijven van monotopisch onderzoek. Een grote verzameling referentiekaarten voor de oudste taalfase is in elk geval onontbeerlijk indien men op het spoor wil komen van verklaringen en de structuur van het lexicale dialectverlies in Nederlandstalig België wil leren kennen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|