Taal en Tongval. Jaargang 45
(1993)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenA. Weijnen: Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten. Aan het woord 5. SDU Uitgeverij, Koninginnegracht 63, Den Haag 1991. xlviii + 318 blz. ISBN 90 12 06588 7. Paperback. Prijs f 49,90.Toen ik als jonge snaak de eerste druk van Weijnens Nederlandse dialectkunde (1958) te recenseren kreeg, sprak ik - bij alle waardering voor het geheel - een nogal negatief oordeel uit over het vierde hoofdstuk van dat boek: ‘Dialectbeschrijving’. Ik verweet het een gebrek aan synthese, meende wel dat het bij de toenmalige stand van het onderzoek niet mogelijk was, een echte synthese tot stand te brengen, maar ook dat de verwerkte gegevens eigenlijk in een bibliografisch werk thuishoorden (LB 49, 1960, Bijblad 8-12). Intussen heb ik het heel dikwijls geraadpleegd en er aanzienlijk meer waardering voor gekregen. Het gaat weliswaar om een uitgeschreven kaartenbak, maar dan een zeer nuttige: wie zich over een Nederlands dialectologisch probleem wil oriënteren, wordt hier in de regel op weg geholpen. Het nieuwe boek dat de bewonderenswaardige Weijnen op 82-jarige leeftijd heeft gepubliceerd, is een bewerking en aanvulling van het eerste en omvangrijkste deel van dat hoofdstuk: de klankleer (A) met de fonologische opposities (B). In de tweede druk van de Dialectkunde (1966) omvat dat deel 84 blz., waarvan er vijf een kaart bevatten. Het nieuwe boek is veel omvangrijker. Op de xlviii + 244 = 292 - wel minder dicht bedrukte - pagina's volgen er nog 74 andere met 102 kaarten. Dat het op het genoemde deel van de Dialectkunde teruggaat, is gemakkelijk te herkennen: talrijke kortere en langere passages zijn letterlijk of met kleine wijzigingen overgenomen. Wat er is bijgekomen is niet alleen de verwerking van de literatuur sinds de tweede druk van dat boek, maar ook nog van heel wat oudere literatuur, en verder een uitvoerige (hoofdzakelijk technische) inleiding en zoals gezegd een omvangrijk kaartenapparaat. Met het vroegere stuk ‘A. Klankleer’ correspondeert een nieuw stuk ‘A. Diachronie’, met stuk ‘B. Fonologische opposities’ een stuk ‘B. Fonologie’. Vooral dit stuk B is veel uitvoeriger, en het is in tegenstelling tot de vorige versie met haar erg summiere opsomming van fonologische details gestructureerd en volgens features en opposities in paragafen ingedeeld, 27 in aantal. In stuk A is de vroegere indeling in paragrafen bewaard, maar er hebben heel wat verschuivingen, invoegingen en hergroeperingen van paragrafen plaatsgehad. Daarbij is een streven naar strakkere structurering herkenbaar en bij de vocalen ook een om parallelle ontwikkelingen in corresponderende delen van het systeem (b.v. wg. ê en ô, î en û) recht te laten wedervaren. De winst in stuk A is hoofdzakelijk van quantitatieve aard: er zijn nu heel wat meer feiten onderzocht dan in het midden van de zestiger jaren, en Weijnen helpt ons om ze te leren kennen. Die van stuk B is ook quantitatief, maar zij heeft bovendien een zeer uitgesproken qualitatief aspect. In de tijd tussen de twee drukken van de Dialectkunde was er zo iets als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Nederlandse structurele klankgeografie van de grond gekomen, maar die was toen Weijnen de tweede druk van dat boek voorbereidde, nog niet ver genoeg gevorderd, en bovendien was de afstand nog niet groot genoeg voor een fonologische synthese. Die is er nu. Niettegenstaande zij nogal brokkelig is, ben ik geneigd om daarin het grote winstpunt van het nieuwe boek te zien. De brokkeligheid zit hem in de afzonderlijke paragrafen, niet in de samenhang van die paragrafen. Zij is het gevolg van het gekozen vertrekpunt: analyses van vocaalsystemen (de consonanten worden op 5 blz. afgehandeld) van afzonderlijke dialecten, die op blz. 206-208 worden opgesomd. Het merendeel van die analyses is uit de literatuur overgenomen of op basis daarvan uitgewerkt. De resultaten van de diatopisch-fonologische studies worden niet verwaarloosd, maar zij vertonen toch eerder het karakter van toevoegingen. Ik zie in dat het bij het voorhanden streven naar gelijke opbouw van de paragrafen moeilijk anders kon, omdat er nog te grote gaten zijn in onze structuurgeografische kennis. Dat belet niet dat bij een afwisseling van de twee standpunten als basis van de beschrijving een aantal paragrafen een beknopter en ook helderder presentatie had kunnen vertonen. De indeling van stuk B is goed doordacht. Zij vertrekt van de correlaties die in de vocaalsystemen reeksvorming tot gevolg hebben en bepaalde dialectgebieden tegen de andere afzetten zoals de accentcorrelatie (het Limburgs), de quantiteitscorrelatie (negatief: het Oostvlaams), de rondingscorrelatie (negatief: de ontrondingsgebieden). Daarna wordt ingegaan op de opposities die de tegenstelling tussen driehoek- en vierhoeksystemen en het aantal openingsgraden bepalen, eerst bij de korte, dan bij de lange klinkers. Weijnen noemt de eerste onvolkomen, de tweede volkomen. Hier en ook elders is het even wennen aan de terminologie. Tenslotte behandelt hij de diftongen in drie groepen volgens de articulatiewijze. Karteerbare structuurgeografische problemen zijn op 16 kaarten behandeld: kaarten 87-102, die voor het merendeel nieuw zijn. Een kleine opmerking hierbij: het op kaart 90 uitgegrensde Limburgs-Haspengouwse gebiedje met zijn ooë-, oeë-achtige diftongen in b.v. laten moet tot het oostelijke areaal behoren waar æ̂ donkerder is dan ā in b.v. laat en maken, die met een open ao-achtige monoftong worden gerealiseerd. Alles samengenomen denk ik dat Weijnen met zijn opbouw van stuk B een oplossing heeft gevonden waarop de Nederlandse structuurgeografie kan voortwerken. Ik wens Weijnen van harte dat hij de tijd en de kracht zal vinden om ook de delen vormleer, syntaxis, woordvorming en woordenschat van het hoofdstuk ‘Dialectenbeschrijving’ om en bij te werken zoals hij dat met de klankleer heeft gedaan. Op die gebieden is er immers in de laatste decennia eveneens aanzienlijke vooruitgang gemaakt.
J. Goossens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Har Brok: Enkele bloemnamen in de Nederlandse dialekten. Etnobotanische nomenclatuur in het Nederlandse taalgebied. Amsterdam 1991 (Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut, dl. 18). ISBN 90 70389 320. XIV + 372 blz., ill., krtn. Prijs f 37,50.Deze studie, die als academisch proefschrift op 9 dec. 1991 aan de K.U. Nijmegen werd voorgelegd, handelt over de volksnamen van zeven bloeiende planten: anjer, haagwinde, klaproos, muurbloem, paardebloem, pioen, sering. Dat zijn precies dezelfde bloemen die, zestig jaar geleden, het onderwerp waren van de studie van prof. Pauwels, Enkele bloem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namen in de Zuidnederlandsche dialecten. De auteur beperkte zich tot het Nederlandse dialectgebied in België en Noord-Frankrijk. Het boek van Har Brok is een voortzetting van die studie. Van Ginnekens veronderstelling dat niemand nog ooit zou durven terugkomen op de namen van de zeven genoemde bloemen, werd door de dissertatie van Har Brok gelogenstraft. Dat was maar goed ook, want de historische gegevens van Pauwels waren vrij beperkt. De auteur had het voorbeeld van Pauwels kunnen volgen en zich beperken tot Nederland. In plaats daarvan heeft hij het onderzoek op twee manieren verruimd en verdiept: verruimd door uitbreiding tot het hele Nederlandse taalgebied, verdiept door toevoeging van een historische dimensie en wel door het historisch-botanische woordmateriaal erbij te betrekken. Dit maakte etymologische verklaringen van sommige volksnamen mogelijk. Het resultaat mag er zijn. Waren de kaarten van Pauwels, volgens Van Ginneken, onontcijferbaar, hier werden, in het voetspoor van Stroop, de volksnamen telkens over verschillende kaarten verdeeld, wat de overzichtelijkheid bijzonder ten goede is gekomen. Een deel van de kaarten werd vervaardigd met behulp van een experimenteel computerprogramma. Dat de auteur niet alleen taalkundig-dialectologisch, maar ook botanisch bijzonder geïnteresseerd is, spreekt eigenlijk vanzelf. Maar zijn vierde hoofdstuk (p. 247-284), met een groot aantal schema's, zoals: Heteroniemen van planten, Benamingen gebaseerd op het uiterlijk, Bloeitijd van de behandelde planten en vele andere meer, beweegt zich op een niveau dat in de dialektgeografie niet algemeen gebruikelijk is. De eerste bloemnaam die H.B. behandelt, is de anjelier of anjer (Dianthus). Zowel door Kruyskamp (WNT, Suppl. I, afl. 10, 1950) als door Jan de Vries, NEW, afl. 1 (1963) en in zijn voetspoor De Tollenaere zou de door Kluyver en Muller in 1898 ingezette discussie over de herkomst van deze benamingen zo onbevredigend zijn samengevat, dat Stroop in 1979 (in Sprekend een Westbrabander) nog als bemiddelaar Frankrijk aan kon wijzen (p. 32). Wat De Tollenaere in het Etymologisch Woordenboek(je) (Spectrum 1983 en 1991) schrijft is inderdaad onbevredigend, maar Kruyskamp, met belangrijke aanvullende bewijsplaatsen, en het NEW vind ik niet zo onbevredigend. Is Stroop door deze laatsten in de war gebracht, H.B. gaat niet uitsluitend op etymologische woordenboeken af, maar neemt de moeite om tot de bronnen van de etymologie te gaan. Hij wijst erop, dat ‘de inmiddels geaccepteerde verklaring van Kluyver’ nog steeds niet door de ‘zaakgeschiedenis’ en door de oude botanische literatuur wordt ondersteund, iets waar Muller trouwens al in 1898 op gewezen heeft. Op p. 225 ontbreekt deze kritische reserve. Anjer, sinds 1967 de officiële Nederlandse naam, in 1906 was het anjelier, ‘bestond reeds rond 1600 in ons taalgebied’. Maar in zijn oudere vorm angier is hij al eerder opgetekend, en wel in de naam van de Rijnsburgse rederijkerskamer De Roode Angieren in 1561 gesticht. ‘Het type anjelier is jonger’ (p. 33). Deze deftige schrijftaalvorm is in 1745 voor het eerst opgetekend. Ouder is angheliere (Kiliaan 1599) en angulier (Visscher, Brabb. c. 1600). Intussen heeft H.B. in noot 3 op p. 50 een veel oudere bewijsplaats van angelier van c. 1500 aan het licht gebracht. Dat is een bijzonder welkome vondst, al brengt ze ons etymologisch, helaas, niet veel verder. Wie alle bewijsplaatsen van anjer, anjelier verzamelt, constateert dat ze alle naar Holland wijzen. Onbegrijpelijk zijn dan ook voor mij op kaart 2.1.1. de vele anjelieren in Oost- en West-Vlaanderen, terwijl de westhoek en Frans-Vlaanderen, bij uitstek taalconsenvatieve gebieden, de Brabantse naam genoffel hebben, die trouwens hier en daar ook nog in het gebied van het oude graafschap voorkomt. Op p. 223 citeert H.B. Pauwels, die meent dat de nieuwe naam anjelier in Brabant genoffel niet kon verdringen; in Oost- en West-Vlaanderen zou de toestand niet zo stabiel zijn geweest, zodat de nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benaming kon inburgeren. De Hollandse anjelier (teste Kiliaan) zou daar min of meer oud zijn? Maar maakt het massale benedenmoerdijkse genoffel-gebied dat wel waarschijnlijk? En het feit dat ‘in Gelderland en in de provincies ten zuiden van de grote rivieren (...) beide benamingen aanzienlijk minder vaak’ voorkomen? Het Zeeuwse ke(r)noffel-gebied, in een streek die zo nauw met Vlaanderen is verbonden, pleit m.i. ook niet voor ‘Bodenständigkeit’ van anjers en angelieren in West-Vlaanderen op kaart 2.1.1. (p. 19). Ik vraag mij af, of de correspondenten van Pauwels en Har Brok niet al te zeer zijn beïnvloed door het woord anjelier, dat in de enquêtes tussen 1914 en 1936 werd vermeld. Stoffelier in Oost-Vlaanderen voor de Dianthus op kaart 2.1.2. (p. 22) is wel betrouwbaar. Boeiend is kaart 2.3.2. van de klaproos (Papaver rhoeas). De klaproos, aldus Har Brok (p. 114), komt in onze taal voor de eerste maal voor in ‘het Brabants getinte Dictionarium Latinogermanicum’ van Dasypodius uit 1542. Voor zover het Brabants getint is, is dat het werk van Antonius Schorus uit Hoogstraten. Deze volgt zijn Duitse, Straatsburgse voorbeeld dicht op de voet, zo dicht soms, dat men kan twijfelen of de Nederlandse vertalingen van de Latijnse voorbeelden wel een bewijs vormen voor het bestaan van sommige slaafs uit het Duits vertaalde woorden, laat staan voor hun Brabants getint zijn. De Duitse Dasypodius van 1537 heeft in zijn Lat.-Hd. deel i.v. Caltha, ein Kornrose, in zijn Hd.-Lat. stuk i.v. Kornroosʒ, Caltha en i.v. Klapper rose. Eupatorium, vulgo agrimonia. De Antwerpse Dasypodius van 1542, door Antonius Schorus, d.i. waarschijnlijk alleen het Lat.-Ndl. deel (zie F. Claes, Lijst van Nederlandse woordenlijsten en woordenboeken gedrukt tot 1600 (Nieuwkoop, 1974) nr. 117, p. 42) heb ik niet kunnen raadplegen. Maar een uitgave van 1546 heeft Lat.-Ndl. Caltha een Coorn roose, oft geel violette en i.v. Eupatorium Claprosen wilde sauie. Merkwaardig is intussen dat de Antwerpse Dasypodius van 1556 Ndl.-Lat. wel Coornbloeme Calctra (etc.) heeft, maar vreemd genoeg geen klaproos. De kans is dus bijzonder groot dat de coorn roose en de claprosen van de Antwerpse Dasypodius, verschenen na de dood van Schorus, gewoon klakkeloos van het Duitse voorbeeld van 1537 zijn overgenomen. Dodoens' Cruijdeboeck p. 466 (Antwerpen, 1554) vermeldt naast rooden of wilden heul ook ‘Hoochduytsch Klapperrosen / Kornroosen’ en ‘Neerduytsch Clapperroosen’. Hij stond, evenals de botanici van zijn tijd, sterk onder invloed van de Duitse ‘vaders der botanie’.Ga naar voetnoot1 Mocht men hieraan twijfelen, dan kan ik verwijzen naar de Leidse Dodoens van 1608, p. 797, die over clapperroosen zegt ‘nae den Hoochduytschen naem Clapper rosen’. Dodoens (1554) zal die namen wel niet uit Schorus' vertaling (1546) van de Straatsburgse Dasypodius hebben gehaald. De Klapper-roosen van Kiliaan (1599) zijn eveneens ‘van Duytschen bloet’. Verder dient erop gewezen te worden, dat klaproos niet vóór de 19de eeuw tot zijn status van gebruikelijke, resp. officiële Nederlandse naam komt; de oudste plaats in het WNT is van Kist, Eikenh. 2, 328 (1810). De oudste, eigen, echt Nederlandse naam van de papaver is collenbloem. Die is namelijk volgens H.B. (p. 114) al in het begin van de 16de eeuw opgetekend in Hs. Sloane 345, globaal gelokaliseerd in de streek tussen Apeldoorn en Arnhem. Collebloemen komen ook voor bij Fuchs 1543 (Brabant), Paludanus 1544 (Vlaanderen) en De Lobel (1581). In de Leidse Dodoens p. 797a (1608) is de gewone naam Collebloemen. Het Dystillierboeck (1552) p. 80 van Hermanni heeft het over ‘Die Roode Coren Roosen, oft Kolle bloemen’. En in de Nat. Hist. (Amsterdam, 1774) van Houttuyn II, 9, 95 heten ze ‘gemeenlyk Kollebloemen’. In die omstandigheden zou ik de noordelijke kollebloem-opgave in Heukels 1907, p. 174, die niet door de gegevens van de auteur bevestigd werd, niet, met Har Brok p. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
117, noot 6, ‘opvallend’ willen noemen. Een kaart Klaproos (2.3.2: p. 92) zou in de 17de en 18de eeuw stellig niet die scherpe noord-zuid tegenstelling klaproos/kollebloem hebben vertoond die men in dit boek vindt. Zijn huidige positie zou de klaproos nooit hebben gekregen zonder beïnvloeding door het Duits, eerst in de 16de eeuw, maar vooral daarna door de Nederlandse, Duits beïnvloede botanische werken der 19de eeuw. De vaderlandse kollebloem had een beter lot verdiend! Uit de negen voorgestelde etymologische verklaringen van het woord kol op p. 113 is het duidelijk dat geen van alle bijzonder duidelijk is. Die in het WNT, afkomstig van Heeroma (?): verband met kol ‘toverheks’, vanwege de (vermeende) magische werking van de klaproos, zou aantrekkelijk zijn, als kol ‘toverheks’ ook een Zuidnederlands woord was. De Zwitserse kollrosen hangen ongetwijfeld met onze kollebloem samen, maar in het Schweizerisches Idioticon VI, 1396 i.v. ROS heb ik geen verklaring gevonden; onder Chol III, 2072 werd het woord niet genoemd. Zelf heb ik de kollebloem altijd in verband gebracht met kolen, vanwege ‘de vier koolzwarte vlekken aan den voet der kroonbladeren en den zwarten kring van talrijke helmknoppen’ (Teirlinck, Zuid-Oostvlaandersch Idioticon II (1910-1921), of ben ik beïnvloed door zijn koolblomme? De etymologie van andere volksnamen van de papaver: maankop (p. 100-102) en heul (p. 109) werd eveneens behandeld. Door kaart 2.7.1. van de Syringa vulgaris (p. 201) heb ik pas begrepen, waarom ik de seringen jasmijnen noem, en wel in de maand mei, wanneer prachtige bloemtrossen van de buren over onze schutting hangen. Dat brengt me steevast kritiek van mijn vrouw op de hals die zegt: ‘dat je nog altijd geen seringen van jasmijnen weet te onderscheiden!’. Mijn moeder noemde zulke trossen dʒyzəmi:nən, zodoende. Volgens Pauwels is dat een specifiek Belgische naam, daar jasmin ook in Wallonië voor die plant gebruikt wordt (p. 215). Bij Haust, Dictionnaire Liégeois (1933) vond ik onder djasmin ‘(Huy) lilas (= liég. claw'çon)’. Maar in F. Deprêtre en R. Nopère, Petit dictionnaire du Wallon du centre (z.j.) en in J. Sigart, Dictionnaire du Wallon de Mons (1866) heb tevergeefs jasmin gezocht. Wat bedoelt Pauwels met Wallonië? Omvat dat ook de westelijke pikardische dialecten? En hoe moet ik de ie in de dʒyzəmi:nən van mijn moeder begrijpen? Toch niet uit Waals of Frans jasmin? De [i:] wijst op een Oudfranse vorm waarin de i vóór nasaal nog niet tot [ɛ] was geworden (zie E. Bourciez, Précis de Phonétique française § 65); vgl. lat. jasminum en mnl. jhesminne (ca. 1350). Op p. 199 schrijft H.B. dat sering in 1657 is opgetekend als adjectief en in 1778 pas als substantief. Six van Chandelier p. 144 schrijft inderdaad: (Meisjes) ‘met heur siringen nek, en alabaster weesen’ (1657). Siringen is duidelijk een dichterlijke vrijheid, maar toch tevens een bewijs voor het bestaan van het znw. siring in 1657. Van Alphen in 1778 heeft de moderne vorm sering. Tot slot nog enkele onbelangrijke notities: - p. 158: voor botten (Ronse) en botjes (Nukerke) voor de bladeren van de paardebloem acht H.B. het aannemlijk dat bot teruggaat op Romaans bouton. Dat is inderdaad de opvatting van het WNT i.v. Bot (III) ‘knop’, maar uit de formulering aldaar, ‘rechtstreeks of middelijk verwant met Bot (I)’, blijkt toch onzekerheid. Bij Bot (I) wordt bovendien gezegd dat ‘de betrekking tusschen deze Romaansche en Germaansche woorden (...) nog niet geheel (is) opgehelderd’. Botte, m.i. zuidoostvla. ‘knop, scheut’ (zie I. Teirlinck, Idioticon) is in de betekenis ‘gemma, germen’ al Middelnederlands; zie MNW I, 1394 met voorbeelden uit Hs. Yp. 20a; Limb. V, 2, 159; Rose bl. 255; Ren. 814. Er is ook het oude uitbotten, en Bloch-Von Wartburg, Dict. étym. vermeldt bouton onder boter ‘frapper, pousser’ ‘du francique *bôtan’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- p. 158: wat heeft het Woordenboek van de Brabantse Dialecten met de omgeving van het Westvlaamse Ingooigem te maken? Lees: Vlaamse Dialecten. - p. 164: hoe kunnen Pauwels en Stroop fleuris ‘paardebloem’ verklaren uit het feit dat fleuris als ziektebenaming niet meer bekend is, terwijl Pauwels toch het type fleuris(sla) in verband brengt met zuidndl. flørəs ‘pleurésie’ ofwel pleuritis? Ik heb trouwens in mijn zovl. dialect nooit anders gehoord; zie I. Teirlincks Idioticon. - p. 193: hoe kunnen de zuidndl. vormen pioen en peoene spreken voor ontlening rechtstreeks uit de Noordfranse dialecten ‘die uitsluitend pion kennen’? - p. 194: ‘het Waalse dialekt van Lille’? Het dialect van Rijsel is evenmin Waals als het dialect van Gent Brabants is; het is Pikardisch. Lille? maar tot Liége voor Luik heeft men het in Nederland nog niet gebracht. Wie weet komt dat nog. Een indrukwekkende bibliografie (p. 319-347), drie bladzijden technisch commentaar bij kaarten en een dubbel register, een van plantnamen en een van planten, vormen het sluitstuk van dit doorwrochte boek.
F. de Tollenaere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fokko Veldman: De Taal van Westerwolde. Patronen en Structuren in een Gronings dialect. Ac. proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen 1992. 318 blz. ISBN 90 5028 027 7De inhoud van dit proefschrift (promotores: Prof. Dr. H. Niebaum en Prof. Dr. J. Goossens) beantwoordt niet aan zijn veelbelovende titel: afgezien van een 40-tal dialectgeografische kaartjes bevat het alleen een klankleer van het dialect van Groningens zuidoosthoek: fonologie, op structurele grondslag, en fonotaxis. De allereerste zin van het boek (TvW) is er dus ook mee in strijd: ‘Mijn opzet is geweest een beschrijving te geven van de taal van Westerwolde’, om niet te spreken van, even verderop, ‘(...) de doelstelling deze hoeveelheid materiaal zo uitgebreid mogelijk te beschrijven, zodat het gebruikt kan worden als basis voor studies over taalverandering en taalvergelijking. Dit om te voorkomen dat conclusies worden getrokken op grond van foutieve vooronderstellingen’ (p. 1). De laatste zin is niet de enige ondoorgrondelijke zin in de tekst van het boek. De uitspraak dat het Westerwolds (Ww.) als relictdialect bij uitstek geschikt is ‘als uitvalsbasis voor de bestudering van taalverandering met name binnen de Groninger dialecten’ (p. 1) wekt een verwachting die niet vervuld wordt: TvW gaat niet over taalverandering, ook niet binnen de Groninger dialecten, zelfs niet binnen het sterk veranderde en veranderende Westerwolds. De schrijver (Schr.) zegt dat hij gepoogd heeft het ‘oude Westerwolds’, van omstreeks de eeuwwisseling, te beschrijven, zoals hij het aantrof in teksten uit het begin van de 20e eeuw en bij dialectsprekers die bekend stonden als sprekers van ‘ouderwets’ Westerwolds (p. 1). Voor welke delen van de beschrijving dat precies geldt is niet duidelijk. De gegevens over assimilatie (p. 197-205) en die van de kaartjes (p. 220-263) zijn in elk geval volledig ontleend aan de twee opnamen in Ww. van de RND en die dateren uit de jaren 1956-1961. Veldman (V.) maakt vrijwel nergens gewag van verschillen in fonologisch systeem en/of uitspraak tussen generaties en in zijn fonologie is kennelijk over die van verschillende generaties gegeneraliseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ondertitel van TvW slaat niet op morfologie en/of syntaxis maar moet betrekking hebben op de verstrekte fonotactische gegevens. De keuze van een (soort) structuralistische aanpak boven een generatieve rechtvaardigt de Schr. met de volgende overweging: ‘De grote moeilijkheid bij generatieve taalkunde in het algemeen en generatieve fonologie in het bijzonder is het vinden van de juiste regels voor een bepaalde taal, die niet regels in een andere taal invalideren’ (p. 1-2). V. heeft daarom de voorkeur gegeven aan ‘beschrijvende taalkunde’, die slechts tendensen signaleert en, anders dan de generatieve, uitzonderingen toelaat. Immers, ‘uitzonderingen zijn storend bij het genereren van taaluitingen’ (p. 1). Niettemin erkent V. dat in de praktijk natuurlijk ook met een generatieve methode uitstekend beschrijvende taalkunde kan worden bedreven (p. 2 noot 3). In zijn beschrijving van het Westerwoldse taalcorpus, zegt V., richt hij zijn aandacht vooral op de klankstructuren en vormstructuren en de regels, die uit het totaal aan klank- en vormgegevens te destilleren zijn, daarbij trachtend zoveel mogelijk uit te gaan van logische basisprincipes met zo weinig mogelijk vooronderstellingen, zij het dat het helaas onvermijdelijk is dat er bij het opzetten van het betoog en het definiëren van de basisbegrippen een aantal open deuren ingetrapt worden (p. 40). Een van de vragen waarvoor de lezer van TvW zich bij zulke passages, trouwens het hele boek door, onder meer gesteld ziet is: tot welke lezer richt de schrijver zich eigenlijk, voor wie zijn de in 318 bladzijden vervatte gegevens en uiteenzettingen bestemd? Men zou verwachten - TvW is een proefschrift -: de medebeoefenaar van taalkunde of dialectologie. Maar waar de Schr. meedeelt dat wanneer in taalbeschrijving de betekenis centraal staat, ‘we’ van semantiek spreken (p. 40 noot 2), uitlegt waarin fonetiek en fonologie verschillen en wat morfemen en allomorfen zijn (p. 43, p. 192 noot 55) en verklaart dat het woord helfte ontstaan is uit half plus het ‘grammaticaal morfeem’ te met vocaalverandering (p. 178), is dat kennelijk niet het geval. De ‘theoretische beschouwingen’ aan het begin van het hoofdstuk over de fonologie van het Ww. zijn blijkbaar überhaupt niet voor een taalkundig geschoolde lezer bedoeld. Die immers heeft er geen behoefte aan te lezen dat taal een vorm is van communicatie (sic) of dat het doel van een taaluiting is begrepen te worden. Bij sommige ‘taalkundige’ betogen zal hij moeilijk kunnen nalaten te fronsen of ongelovig met de ogen te knipperen. Bijvoorbeeld waar de Schr. onderscheid maakt tussen betekenisdragende woorden en ‘ondersteunende’ woorden of morfemen, waarvan de laatste altijd een sjwa heten te bevatten (p. 42, 193) of waar hij van het lidwoord - een ‘grammaticaal morfeem’, net als affixen, dat ‘bij het zelfstandig naamwoord hoort’ (p. 193) - vaststelt dat het bijvoorbeeld in de hounder ‘een zeer geringe functie heeft’ en in een groot deel van het Groninger Hogeland (dan ook) wordt weggelaten, een weglating die d.e.t. in het Ww. niet gebruikelijk is (p. 43). Heeft de Schr. nooit van het categoriale of het generieke lidwoord gehoord? Van de -e van vaalke wordt gezegd dat hij historisch gezien een grammaticaal enkelvoudsmorfeem is dat het geslacht van het substantief aangeeft (p. 44), dat hij, als suffix(!), kan worden toegevoegd aan ‘een substantivisch lexicaal morfeem’, als ‘uitgang’ van het enkelvoud (p. 182) en soms wordt toegevoegd aan een predicatief gebruikt bijvoeglijk naamwoord, zoals bijv. in dat is wat dunne (p. 183). Als een taalkundebeoefenaar met dit soort van beweringen werkelijk een origineel standpunt bedoelt in te nemen zal hij het toch moeten verantwoorden, bijvoorbeeld door het af te zetten tegen de algemeen gangbare opvatting dat de -e van ongeapocopeerde substantieven en van adjectieven als dunne, dikke, baange enz. deel uitmaakt van de stam van het woord in kwestie (voor die opvatting m.b.t. een Saksisch dialect zie J. Nijen Twilhaars proefschrift van 1990 over het Hellendoorns). Het is evenwel niet waarschijnlijk dat dat de bedoeling is. De wijze waarop wordt uitgelegd dat en waarom het woord houd ‘hoed’ ‘een stemhebbende uitgang’ heeft (de term ‘uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gang’ gebruikt V. voor van alles) veronderstelt in elk geval een lézer die nog nooit van ‘Auslautverhärtung’ gehoord heeft (p. 147). Onbekendheid (ook bij de Schr.) met gevallen als Ndl. jonk(heer) e.d. moet worden verondersteld waar n.a.v. laank ‘lang’ gezegd wordt dat aan het eind van een woord het foneem /ŋ/ soms explosief beëindigd wordt en dan een knaslag krijgt (p. 128). De spelling haarfstdag in een tekst van Neuteboom wordt voor een geval van ‘spellingsuitspraak’ gehouden (p. 171), van de vorm weedn̥ ‘zijn’ (inf.) gezegd dat daarin een /z/ als [d] gerealiseerd is (p. 191) (voor een morfonologische verklaring van weedn̥ zie TABU XII, p. 18 e.v.). Waar V. oppert dat Van Haeringen in dast(e), ofst(e) e.d. ten onrechte voegwoordcongruentie met de persoonsvorm heeft gezien (p. 195) heeft hij Van Haeringen duidelijk niet goed begrepen. Er zijn gevallen waarin het voor de lezer van TvW vrijwel ondoenlijk is aan te nemen dat de Schr. een eigen, zij het ongemotiveerd standpunt inneemt en aan de conclusie te ontkomen dat deze, niet gehinderd door kennis van zaken, maar wat voor het vaderland weg orakelt c.q. er met de pet naar gooit. Zo bijvoorbeeld waar hij van de vormen hest ‘(je) hebt’, bist ‘(je) bent’ opmerkt dat die door assimilatie (die ‘vermoedelijk al heel oud is’) uit *hepst resp. *binst ontstaan zijn, vormen die ‘ook niet in de oudste geschreven teksten voorkomen’ (p. 156) en waist ‘(je) weet’ uit *waitst laat voorkomen (p. 157). Typerend voor V.'s instelling tegenover zijn (leke)lezers, zijn wijze van redeneren en formuleren is bijv. de opmerking dat ploemvairen ‘sleutelbloemen’ i.p.v. pluumvairen een geval van hypercorrectie is, ‘daar de latijnse naam waar het dialectwoord op is gebaseerd luidt: Primula veris en overal in Groningen, ook in Westerwolde, dit woord /y/ heeft’ (p. 69). Dat de opvatting van ploem- of pluumvairen als verbastering van Primula veris bij Molema (Woordenboek) voorkomt wordt niet vermeld. Niet alleen wat zijn taalkundige uitleg betreft heeft de Schr. van TvW blijkbaar in veel gevallen niet aan een taalkundig geschoolde lezer gedacht, ook een aanzienlijk deel van zijn inhoud spreekt, ondanks het hier en daar gehanteerde vakjargon (ui2, formanten als eigenfrequenties, paragogische t, nomen agentis e.d.), zo'n lezer niet aan. Bijvoorbeeld de veertien bladzijden over de afzonderlijke distinctieve kenmerken van de vocaal- en consonantfonemen (‘sonorant zijn die klanken, die zo gearticuleerd worden dat de stembanden spontaan (kunnen) gaan trillen’ (p. 49), ‘Een klank is stemhebbend, wanneer bij de articulatie de stembanden trillen’ (p. 61)), ontleend aan enkele bekende inleidingen in de fonologie en, geheel overbodig, voorzien van twee daarin voorkomende klinkerdiagrammen ‘van een beschaafd(e) spreker van het Nederlands’. Voor een taalkundig geschoolde lezer is het natuurlijk ook geen geheim hoe, met commutatietests, wordt uitgemaakt welke spraakklanken fonemen zijn en hoe uitspraakvarianten van fonemen worden aangewezen. In plaats van een en ander met enkele welgekozen ‘minimal pairs’ voor het Ww. uit de doeken te doen, uiteraard met meer gedetailleerde bespreking van (theoretisch) interessante of problematische verschijnselen, besteedt V. er liefst 76 ruim bedrukte bladzijden aan, door elk van de klinker- en medeklinkerfonemen aan de hand van rijtjes voorbeeldwoorden met alle soortgenoten waarvan het minimaal verschilt te vergelijken: hier met huur, kiek met keek, biet met bit, huur met hier en heur, puut met put, stuur met stoer enz. enz. Deze werkwijze gaat natuurlijk met veel terugverwijzing naar reeds behandelde gevallen gepaard (het laatste foneem van een reeks wordt uiteraard alleen met terugverwijzingen getypeerd), in het geheel ruim 60 keer. De vraag welke fonemen het Ww. erop na houdt is feitelijk al met de lijstjes op blz. 3-4 beantwoord, met dien verstande dat de klinker van laank ‘lang’ als een variant van /ɑ/ en de /ɡ/ als een variant van /k/ of /ɣ/ moet worden opgevat en het woord proatjes een on-Westerwoldse [c] bevat. Zo laat zich vaststellen dat het Ww. 18 klinkerfonemen heeft (incl. de drie ‘echte’ diftongen /ai/, /oey/ en /ɔu/ en sjwa) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dezelfde 19 consonantfonemen als hett Nederlands. Evenals alle Saksische dialecten heeft het Ww. ook de bekende sonantische nasalen [m̥], [n̥] en [ŋ]. V. beschouwt ze als realisaties van een foneem /N̥/, resp. in een labiale, dentale en velaire omgeving, [r̥] en [l̥] als realisaties van /ər/ en /əl/. De geheel verschillende zienswijze op de Saksische sonanten in Nijen Twilhaars proefschrift over het Hellendoorns, hoewel in de bibliografie opgenomen, blijft onvermeld en onbesproken. Behalve een (omstandige) inventarisatie van de Ww. fonemen geeft TvW ook een - ruim 40 bladzijden tellende - beschrijving van de distributie van de consonantfonemen in eenlettergrepige woorden, achtereenvolgens van de prevocalische en, uiteraard veel uitgebreider, de postvocalische consonantclusters. Prefixen en suffixen krijgen apart enige aandacht (p. 180-182), maar van een morfologische beschrijving van het Ww. is geen sprake. In een bijlage zijn enkele distributieschema 's in de vorm van matrijzen met witte en zwarte hokjes opgenomen (p. 272-292), maar waaróm en waarom die en niet (ook) andere wordt niet toegelicht; in welke gevallen een leeg hokje op ‘uitgesloten’ wijst dan wel op ‘niet aangetroffen’ is niet steeds duidelijk. TvW wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan ‘Enkele aspecten van de zinsfonetiek’, de eerste paragraaf ervan spreekt in 3/4 pagina en geheel in V.'s eigen stijl over ‘klemtoon, fonetische realisatie en inhoud’. In dit hoofdstuk worden ook assimilatieverschijnselen in het Ww. besproken. Het laatste hoofdstuk gaat over ‘De klanken en klankstructuren van het Westerwolds in hun historische en geografische context’. Voor het eerste zijn het Oudsaksisch en het Middelnederduits, soms zo maar over één kam geschoren, het uitgangspunt, de geografische context is ondergebracht in een 40-tal kaartjes, die de bedoeling hebben het Ww. voor bepaalde klankverschijnselen t.o.v. de overige Groningse, de Drentse en de Stellingwerfse dialecten te situeren. Zoals wel te verwachten was blijkt de distributie van de Ww. consonantfonemen in grote trekken met die van het Nederlands overeen te komen. Prevocalisch is de overeenstemming 100% (vl- en fl-, vr- en fr- laten zich niet goed onderscheiden; V. noteert afwisselend zowel fl-, fr- als vl-, vr-, geleid door de spelling van de Nederlandse pendanten, maar kiest zonder argumenten voor de fonologische notatie /vl/ en /vr/ (p. 117-118)). Evenmin als het Nederlands kent het Ww. (nog) sk-. Is in het geval van één postvocalische consonant die consonant een semivocaal dan is de voorafgaande vocaal diftongisch of gespannen (p. 149). V. geeft geen voorbeelden en ook geen verwijzing (naar hoofdstuk 3, p. 97 e.v.), zodat de lezer niet weet waaraan hij ingeval van /ai/, /œy of/ɔu/ + /j/ of /w/ moet denken. Voor /oj/ en /aj/ moet hij terug naar p. 96. Opmerking had verdiend dat, anders dan het Nederlands, het Ww. blijkbaar woorden met diftong + r kent, áls de Ww. pendant van dier inderdaad /dair/ is (vgl. p. 100). Het is nl. niet altijd duidelijk of V. de fonologische of de fonetische vorm van een woord, fonemen dan wel uitspraakvarianten op het oog heeft (vgl. bijv: ‘[ɛ:i] wordt ook wel gerealiseerd als [a:i], als in nl.: fraai’ (p. 4)). In nagenoeg geen van de 100 gevallen van vocaal + 2 of meer consonanten onderscheidt het Ww. zich van het Nederlands. Het meest opmerkelijk is de Ww. opeenvolging vocaal + sk, o.a. van het adjectief-vormende suffix -sk, in woorden als kniepsk, duutsk, roomsk, fransk, störmsk, bolsk, schelmsk. Verder heeft het Ww. onnederlandse woordvormen op -st, doordat -st niet alleen superlatiefsuffix is, maar ook de uitgang van de 2e pers. ev. van het werkwoord: (doe) helpst, zaalfst, melkst, volgst, e.d. Onnederlands zijn ook de unica jopk ‘Jacob’, lutk ‘klein’ en ‘nuuntk’ (ik) neurie’. Opvallend is dat bij de postvocalische clusters van spirant + consonant (p. 152-157) de cluster -sp ontbreekt (Ndl. gesp, wesp e.d.). V. signaleert dit niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals gezegd zijn de gegevens voor de dialectkaartjes overgenomen uit de Ww. opnamen in de RND. Ze hebben slechts op twee plaatsen betrekking (Wessingtange en Onstwedde). Waarom de Schr. ze niet met gegevens uit eigen enquêtes aangevuld heeft, is onbegrijpelijk, temeer omdat hij niet zonder voldoening gewaagt van 400 bladzijden fonetische transcipties uit eigen bandopnamen in de jaren 1975-1977 in elf Westerwoldse plaatsen gemaakt (p. 36). Immers, dan was het mogelijk geweest het authentieke Westerwolds met tientallen typerende, fonologische, fonetische, morfologische en lexicale trekken tegen het omringende Oldambster en Veenkoloniale Gronings af te zetten. Nu doen de kaartjes, met alleen maar toevallig in de RND voorkomende, deels weinig of niets zeggende klankverschijnselen, dat niet. Ze beslaan een onnodig groot gebied (zonder het aangrenzende Nederduits), zijn bovendien in hun keuze van contrasterende tekens niet altijd even gelukkig samengesteld (bijv. kaart 29 waarop Ww. [zɔ:t] niet duidelijk contrasteert met Old. en Vk. [zʊ:t]). Op vijf kaartjes is Ww. blanco. Een lijst van de dialectkaartjes is in het hele boek niet te vinden, verwijzing naar de tekstplaatsen waar ze ter sprake komen ontbreekt eveneeens. Zo'n verband tussen kaart en tekst ontbreekt o.a. bij de postvocalische clusters in de Ww. pendanten van ndl. warm en gaarn(e) (kaart 14 en 15), waaraan in de tekst vrij veel aandacht is besteed (p. 172 e.v.). Uit de kaartjes valt volstrekt niet op te maken waar het nu eigenlijk om gaat: zoals voor alle kaartjes geldt heeft V. volstaan met het klakkeloos overnemen van alle vormen die in de vertalingen van de zinnen 68, 31 en 66 in de RND vermeld staan. Van het adjectief warm is niet alleen de onverbogen, maar ook de verbogen vorm overgenomen, afhankelijk van de wijze waarop de zin Het is een warme dag geweest plaatselijk vertaald is. De kernvraag in kwestie is natuurlijk het al of niet sonantische karakter van de bedoelde clusters. Aangezien sonantisch (ook) voor V. wil zeggen: syllabevormend, is dus de vraag of bijv. Ww. waarm één lettergreep telt of twee, anders gezegd: of de Ww. pendanten van warm en warmen (en zo ook bijv. van karn en karnen) homoniem zijn of dat ze dat niet zijn. V. stelt die vraag niet en spreekt over de kwestie als zodanig niet anders dan in vrijblijvende vaagheid: ‘Hoewel (...) de nasaal (in waarm, geern) veelal sonantisch of ietwat sonantisch wordt gerealiseerd zou ik deze toch als een nietsonantisch foneem willen opvatten. In de woordvorm heeft de nasaal die voorafgegaan wordt door een (al dan niet gereduceerde) /r/ een duidelijk consonantale positie’ (p. 173). Het is uiteraard nou net die ‘positie’ waar het om draait. De ‘al dan niet gereduceerde’ /r/ in waarm e.d. vormt een kwestie op zichzelf. De kardinale vraag is in welke posities (vóór cons.) en op grond van welke criteria (anders, uiteraard, dan op basis van de Nederlandse pendanten) in het Ww. (en het overige Gronings) überhaupt een foneeem /r/ valt aan te wijzen. Hoe zijn bijv. de Ww. pendanten van baarden en banen (te) onderscheiden? Zijn de pendanten van borst en baast (hij baast altijd zo over haar) feitelijk homoniem? V. heeft zich in dit soort, hoewel in zijn fonologische optiek toch voor de hand liggende vragen niet verdiept. Hij schrijft ook in de desbetreffende fonetische transcripties steeds [r] (of [r]) ook in de vele gevallen waarin van een hoorbare klank r geen sprake is. Dezelfde vraag als m.b.t. /r/ kan ook worden gesteld m.b.t. andere consonanten in bepaalde posities, bijv. /d/ vóór [n̥] in de Ww. pendanten van vinden / (ge(vonden, binden / (ge)bonden, stonden e.d. V. schrijft onbekommerd [bindn̥] en [vindn̥] (p. 115), ondanks (ik) bin ‘bind’, vin, von, ston. Behalve de genoemde doen zich in het Ww. Gronings natuurlijk wel meer problematische (mor)fonologische verschijnselen en kwesties voor. Bijvoorbeeld de vraag of ‘lengte’ al of niet een distinctieve fonologische eigenschap is. V. meent van niet en kiest voor het fonetische fantoom ‘spanning’. Hij doet het zelfs voorkomen of dat een waarneembare eigen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap is: ‘In anlaut is /w/ weliswaar minder gespannen dan in andere posities, maar het foneem kent altijd enige spannning’ (p. 123). Nu is de keuze fonologisch gezien betrekkelijk willekeurig (dát twee klanken woordonderscheidend verschillen is relevant, waarín is vers twee) maar in twee gevallen leidt ze tot problematische of ongewenste consequenties. In de eerste plaats wat betreft het vocaalfoneem van het Ww. woord dat beantwoordt aan ndl. (ik) raak. Het Ww. onderscheidt zich zowel van het Oldambtster als van het Veenkoloniale Gronings met een vocaal die qua timbre overeenkomt met de (tweede) vocaal van decor en niet met die van koor. Zo staat Ww. [rɔ:k] tegenover Old. en Vk. [rʊ:k]. V. noteert echter /rɔ˔k/, met een diakritsch teken voor openingsgraad, i.p.v. lengte, in strijd met zijn fonologisch a priori dat de ‘korte’ van [rɔk] ‘rok’ en de ‘lange’ vocaal van [rɔ:k] ‘raak’ zich qua ‘gespannenheid’ van elkaar onderscheiden maar wat hun openingsgraad betreft beide [-hoog] [+mid] zijn. Uit de notaties [bɔ:rt] ‘bord’ en [bɔ˔:rt] ‘baard’ maakt de lezer op dat de klinker van het tweede woord (iets) opener is dan die van het eerste en dat de beide woorden geen homoniemen zijn als gevolg van een (gering) verschil in openingsgraad, wat niet het geval is (evenmin als bij [hɔ:lt] ‘hout’ en [hɔ˔:lt] ‘haalt’ (p. 86). In de tweede plaats speelt ‘lengte’ een essentiële rol bij de diftongen. V. onderscheidt er zes, drie korte en drie lange. Hij houdt de lange onderliggend voor de corresponderende korte + /j/ of /w/. Het is de onderliggende /j/ of /w/ die rekking en bij twee van de drie ook een aanmerkelijke verkleuring van het 1e element van de diftong veroorzaakt. Zo staan bijv. /ɤrœyj/ ‘groei’ (fonetisch [ɤrœ:i]) en /lœyj/ ‘lui’ (fonetisch [lœ:i]) tegenover /mœy/ ‘moe’ (adj.) (fonetisch [mœy]), maar ook /braijt/ ‘breit’ (fonetisch [brɛ:it]) t.o. /braid/ ‘breed’ (fonetisch [brait]), /hɔuw/ ‘houw’ (fonetisch [ha:uw]) t.o. /hɔu/ ‘hoe’ (fonetisch [hɔu]). De gekozen oplossing laat in het midden hoe de relatie tussen de aangenomen onderliggende halfvocaal en zijn oppervlakkige manifestatie moet worden gezien. V. spelt [ra:uw] ‘rouw’ t.o. [rɔu] ‘roe’, maar het aanmerkelijk verschil in uitspraak van de beide woorden zit 'm in lengte en timbre en is niet gelegen in aan- resp. afwezigheid van een klank w, net zo min als bij [mœy] en [lœ:y] of [lœ:i] (V. spelt de lange tweeklank zowel met y als met i) in de af- of aanwezigheid van de klank j. In de verbogen vormen van de adjectieven mui (met korte [œi]) en lui (met lange [œ:i]) doet zich op het punt van j geen verschil voor: in lettergrepen gesplitst is in beide gevallen de tweede lettergreep als [jə] te noteren. Trouwens, V. spelt zowel [ra:uw] als [bla:u] ‘blauw’ (p. 4). Van de onderliggende /w/ zegt hij dat ‘die meestal ook akoustisch valt waar te nemen, hoewel niet altijd even duidelijk’ (p. 105). De uitspraak zelf, met ‘meestal’ en ‘niet altijd’, is een voorbeeld van de slagen om de arm waar TvW bijzonder rijk aan is. Ze dragen in allerlei variaties bij aan een algemeen gebrek aan duidelijkheid, scherpte en stelligheid, waar TvW over de hele linie aan lijdt. Het is bijvoorbeeld niet goed mogelijk o.m. van de volgende Westerwoldse klanken vormverschijnselen zich aan de hand van TvW een duidelijk beeld te vormen. Het Oldambster Gronings onderscheidt zich opvallend van het Veenkoloniale Gronings op het punt een stemloze explosieven tussen vocaal (of bv. ook 1) en (finale) sjwa: waar het Vk. Gronings [strʊ.də] ‘straat’, [pibə] ‘pijp’ en [dIgə] ‘dikke’ heeft, laat het Old. [strʊ:tə], [pipə] en [dIkə] horen. Hoe zit dat in het Ww.? V. zegt dat wanneer een ‘lexicaal morfeem’ gevolgd wordt bv. door het ‘grammaticaal morfeem’ sjwa, ‘er een tendens is om de slotconsonant iets stemhebbend uit te spreken’, zij het ‘in mindere mate dan elders in Groningen’, zodat [ɤø.t̬ə] ‘goot’ (subst.) staat t.o. Vk. [ɤø.də] (p. 191). Niettemin heet het van /p/ dat intervocalisch het verschil met /b/ vervalt, ‘daar in dergelijke posities /p/ geheel of gedeeltelijk stemhebbend wordt’ (p. 110). Toch noteert V. [zaipə] ‘zeep’ en [pipə] (p. 184). Van /t/ wordt gezegd dat deze intervocalisch ‘meestal min of meer stemhebbend’ wordt, ‘waardoor het verschil met /d/ gereduceerd wordt’ (p. 112), maar V. noteert zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
commentaar [strɔutə] ‘laag weiland’ (p. 105), [strɔ˔.tə] ‘straat’ (p. 105), [ɤro.tə] ‘grote’ (p. 183). Van [wæ.itə] ‘tarwe’, dat blijkbaar niet homoniem is met zijn minimale partner [wæ.idə] ‘weide’, zegt hij: ‘Hoewel er hier een voorbeeld voorhanden is waar het verschil (tussen /t/ en /d/) ook in een intervocalische positie opduikt, is dit ongewoon’ (p. 112). De /k/ is intervocalisch ‘gedeeltelijk stemhebbend’ (p. 128), maar V. schrijft [zaikə] ‘zieke’ (p. 111), [waikə] ‘weke’, [we.kə] ‘week’ (subst.) (p. 100), zonder het uit RND overgenomen teken voor (een zekere mate van) stemhebbendheid. De vraag of het Ww. wat de ‘intervocalische’ /t/, /p/ en /k/ betreft aan de Oldambster kant of aan de Veenkoloniale kant staat wordt in TvW dus niet beantwoord, ondanks het feit dat de kwestie onmiskenbaar een fonologisch aspect heeft (de positieomschrijving ‘intervocalisch’ is eigenlijk niet correct: met de bedoelde verzachting doen in het Vk. Gronings ook woorden mee als bonte, zwarte, ook woorden als keutel, ketel, maar, anders dan op het Hogeland, niet water, boter e.d.; dit alles was en is te vinden in Schuringa's dissertatie over het dialect van de Veenkoloniën van 1923, door V. uiteraard in de eigen beschrijving betrokken). Een opvallend morfonologisch, typisch Ww. verschijnsel is de -t-loosheid van (sterke-) werkwoordsvormen als schrif, lòp, lig e.d. (ook van hef ‘heeft’ t.o. Vk. en Old. het). TvW zegt, met de bekende slag om de arm, dat die /t/ ‘meestal ontbreekt’ (p. 146 noot 9) en verwijst naar kaart 10 (maar geen van de kaartjes brengt het verschijnsel in beeld), noteert [slap] ‘slaapt’ (p. 84) en [lɔp] (p. 86), maar anderzijds ook [ɤraft] ‘graaft’, [drIft] ‘drijft’, [sχrIft] ‘schrijft’ [lIχt] ‘ligt’ (p. 153, 157). De RND geeft voor Ww. de vormen [zʌχ] ‘ziet’, [gɛf] ‘geeft’, [lɔp] ‘loopt’ en [lIχ] ‘ligt’. Het staat vast dat in het ‘ouderwetse’ Westerwolds de bedoelde uitgang ontbreekt. Waarom dat in TvW, waarin het geciteerde ‘meestal’ wellicht Schuringa's ‘gewoonlijk’ (p. 105) parafraseert, niet te vinden is, is een van de raadsels waarmee dit boek over het zo interessante dialect van Westerwolde zijn lezer in de kou zet.
Deze bespreking van TvW beoogt niet alleen kritische aantekeningen bij zijn inhoud te plaatsen - daartoe biedt het ook afgezien van een groot aantal bezoutbare slakken (slordigheden in stijl en formulering, enkele storende drukfouten) volop gelegenheid - maar tracht ook een indruk te geven van wat er over het dialect van Ww. in te vinden is. Uiteindelijk is dat, vooral voor lezers die andere publikaties over de Groningse ‘tongvallen’ niet kennen, toch vrij veel. Behalve, zoals gezegd, een (onnodig) uitgebreide fonologie en fonotaxis, bevat TvW in bijlagen enkele tekstfragmentjes en de ‘Westerwoldse lemma's’ uit Molema's Woordenboek van 1887, alsook een alfabetische lijst van de in de hoofdstukken 3 en 4 ter sprake gekomen woorden (in ‘gewone’ spelling), gecomplementeerd met een corresponderende retrograde lijst. Twee kleine hoofdstukken voorafgaande aan 3 en 4 bevatten gegevens over geografie, geologie, bewoning, historische tijd en bevolking van het landschap Westerwolde en over de beschikbare (geschreven) bronnen (literaire en andere teksten, taalkundige publikaties), waarvan het nuttig is dat ze eens bij elkaar gezocht en gezet zijn. Maar het eindoordeel over TvW kan niet positief zijn. De schrijver heeft ongetwijfeld jarenlang met ijver en toewijding uit zeer uiteenlopende bronnen veel gegevens over het Westerwolds verzameld, maar hij heeft zijn bevindingen zonder toereikende bezonnenheid in een onrijp stadium van beschrijving te boek gesteld. In zijn taalkundige interpretatie en presentatie van de verzamelde feiten schiet TvW ernstig tekort. Dat is temeer teleurstellend omdat, zoals gezegd, het Westerwolds meer dan voldoende eigen trekken vertoont, fonologisch, morfologisch en lexicaal, om een afzonderlijke, misschien in de eerste plaats documentatieve, in elk geval niet noodzakelijk ook taaltheoretisch belangwekkende studie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te rechtvaardigen. De schrijver van TvW, zelf geboren ‘Wolgen’, heeft met zijn proefschrift verder willen springen dan zijn polsstok lang was, maar zou toch, eventueel alsnog, tot een dergelijke studie in staat moeten zijn. Waar het de promovendus Veldman bij de niet zo eenvoudige bewerking van zijn heterogene en in bepaalde opzichten gecompliceerde materiaal in elk geval aan ontbroken heeft is deskundige en alerte begeleiding. Een conclusie die de vraag oproept, wáár de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van een proefschrift (en voor het wetenschappelijk gewicht van de gepromoveerde) van een (eventueel moe gestreden en uiteindelijk berustende) promotor eíndigt en waar die van de ‘jonge doctor’ begínt. Die vraag wordt blijkens de praktijk van het academisch promoveren heel verschillend beantwoord. Hier wordt hij uiteraard alleen maar gesteld.
A. Sassen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Magda Devos Bouwlandtermen in de Vlaamse dialecten; spreidings- en betekenisgeschiedenis. Werken van de Koninklijke Commissie. (ISSN 0774-8396).In dit werk, dat als proefschrift fungeerde, heeft Magda Devos een uitstekende proeve van haar kunnen geleverd. Zij koos uit de bouwlandterminologie een viertal cardinale begrippen: akker, het open veld, het veld als werkplaats en een uitgestrektheid te velde staande vruchten. Als aanduidingen daarvoor vond zij een negental lexemen waarvan drie oorspronkelijke terreinnamen: akker, kouter en veld en zes onoorspronkelijke terreinnamen, waarvan er vijf deelaanduidend zijn: stuk, partij, perceel, string en blok en twee lokaliteitswoorden: plek en plaats. Voor een groot deel kwamen deze lexemen op meer dan een van de vier onomasiologische kaarten voor. Wat het theoretisch kader betreft, sprak zij zich uit voor de cognitieve semantiek en onderscheidde zij consequent criteriale en prototypische kenmerken (blz. 472). Vanuit haar diachronische belangstelling wijdde zij haar volle aandacht ook aan de historische attestaties van de betrokken soortnamen en niet minder aan hun voorkomen in de toponymie. In de spreidings- en betekenisgeschiedenis van deze bouwlandterminologie blijkt dan het prestige van de cultuurcentra zo goed als niet van betekenis te zijn geweest. Meestal komen nieuwe termen te voorschijn als gevolg van landschapswijzigingen, bv. overstromingen (zo verschijnen na de desastreuze overstromingen in de 15e en 16e eeuw in Z.-Vlaanderen blok voor perceel bouwland in het algemeen en stuk voor akkerpand (par. 9.2.2.2.1 en 14.4), ontginningen of wijzigingen in kavelstructuren. Soms zijn deze het gevolg van bepaalde sociaal-economische stelsels, zoals opkomst en verdwijnen van het domaniale stelsel. Het woord akker is de oudste bouwlandbenaming, het is immers niet alleen Germaans, maar ook Latijn (ager) en Grieks (᾽αγρσϛ). Dr. Devos neemt dan ook aan dat dit woord eenmaal in de oudste tijd in het hele Vlaams aanwezig geweest is. Het komt al voor in de negende eeuw (blz. 85). Daarop volgt kouter, in de toponymie aanwijsbaar pas in 1118. Heel de discussie over dit woord wordt door haar weergegeven. Uiteindelijk komt ze tot haar eigen visie (par. 4.4.2); afgezien van de mogelijkheid van een reeds Merovingische expansie in de zuidelijk-perifere dialecten ging het woord, dat oorspronkelijk alleen voor de akkerlandreserve in gebruik geweest moet zijn, toen het domaniale stelsel in de 11e eeuw in verval raakte en de heerlijkheidsrechten opkwamen, zijn actieradius uitbreiden en raakte het geassocieerd met een welbepaald landschappelijk verschijnsel. Door nieuwe ontginningen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herverkaveling ontstonden toen de grote complexen en die werden met kouter aangeduid. Ook veld is heel oud: Gemeengermaans en verwant met slavische woorden zoals Russisch pol'e ‘veld’. Zijn grondbetekenis is ‘vlak’, het is immers verwant met Latijns planus. Het moet ook eenmaal in heel Vlaanderen aanwezig zijn geweest, maar voor onontgonnen terrein. Pas later is het op het nieuwland toegepast, toen namelijk het bedoelde (Schr. noemt dat de referent) van karakter veranderde (zie par. 7.2.1.1).
De opkomst van stuk en plek ziet dr. Devos als gevolg van de overschakeling van collectief georganiseerde landbouw naar individuele exploitatie, waardoor de bewerkingseenheden kleiner werden en het landschap geslotener werd. Dat leidde in verschillende streken tot de opkomst van in oorsprong segment- of hoeveelheidaangevende woorden als de beide genoemde. Het fraaie beeld van krt. 19, waar in het door openfield-complexen beheerste Zuid-Oost-Vlaanderen tussen westelijk bilk en oostelijk blok als afleiding van beluiken het verkleinwoord veldeken als aanduiding voor ‘enclosure’ opduikt, brengt zij eveneens in verband met de creatie van een micro-gesloten landschap in de buurt van bewoningskernen en op de vochtige gronden van de voormalige gemeenschappelijke hooilanden. Dat het woord daar pas laat verschijnt, verklaart zij, zeer aannemelijk, uit het daar pas laat optreden van de betekende zaak. Vermeld moet zeker ook worden dat haar multiperspectivische methode de schrijfster er toe leidde een nieuwe hypothese op te stellen over de oorspronkelijke betekenis van akker in het later op de zee gewonnen kustgebied. Uitgaande van het feit dat in de toponymie stuk en akker daar ongeveer gelijktijdig verschijnen, nl. in de tweede helft van de 12e eeuw, en dat akker thans daar maar heel sporadisch voorkomt, denkt zij dat akker er al eerder geweest moet zijn en wel als benaming voor de kleine stukjes bouwland, die de geïsoleerd levende en later weer door bodemveranderingen tot wegtrekken genoopte veetelers toch ook hadden, en dat bij de latere ontginning met zijn veel grotere complexen en meer georganiseerde aanpak er een nieuwe term werd ingevoerd: stuk, die later akker weer verdrong, doordat het daaraan beantwoordend begrip verdween (zie par. 3.2, 2.2.3). De plaatsruimte staat het niet toe, Mw. Devos bij de overige lexemen op de voet te volgen, anders zouden wij keer op keer genieten van haar verrassende vondsten. Waar zij op blz. 296 in Ursel in 1697 ‘een alf stick landts’ leest, ziet zij hier in de combinatie met (h)alf het afdoende bewijs dat ‘stick’ hier zijn oorspronkelijke betekenis van ‘deel’ niet meer bezit. De verbindingen van het type parchelen van lande en partijen van lande, tegenover verbindingen met een echte partitieve genitief van het type een stuk lands, ontmaskert zij als Franse leenvertalingen en zij gebruikt daarbij de tijd van verschijnen als ondersteunend argument (par. 10.1.2 en 10.1.3). En om te tonen hoe voorzichtig zij afweegt of in string een metonymia of een metafoor aanwezig is, verwijs ik de lezer naar par. 12.2.2. Een paar kleine opmerkingen nog mogen bewijzen, met hoeveel belangstelling ik het boek gelezen heb. Op blz. 365 memoreert Schr. dat plek algemeen wordt beschouwd als een fonetische variant naast plak. Als ik in mijn Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937), naar par. 222 en kaart 98 kijk, heb ik neiging me bij haar aan te sluiten en met name plek tot de zgn. ingweonismen te rekenen, een begrip dat in 1937 in de Nederlandse dialectkunde echter nog niet was doorgedrongen. Maar op het kaartje van ‘akker’ in WBD I 243 komt plek toch wel erg veel ten oosten van de Schelde voor en daarom neig ik er eer toe, een stamvariant met een j-bevattend suffix aan te nemen. Het feit dat ook in de Engelse dialecten pleck als ‘a plot of ground, small enclosure’ (en ‘meadow’) naast plack | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en plock in dezelfde betekenis voorkomt (zie Wright's English Dialect Dictionary IV: 533 en 546), sterkt mij in mijn overtuiging. Alleen voor de volledigheid wil ik er nog op wijzen dat Raimo Anttila in ‘Deepened joys of etymology, grade a (and ä)’ (in: Journal de la société finno-ougrienne 80 (1986): 15-17), sprekend over akker, aan de betekenis ‘plaats waar het vee naar buiten gedreven wordt’ een nog oudere laat voorafgaan, nl. ‘plaats waar men het wild bijeendrijft om het te doden’, maar aan Schrijfsters betoog doet zulks niets af. Tenslotte: dat acre voor landmaat alleen in Amerikaans Engels zou voorkomen, wat op blz 117 gesuggereerd wordt, is blijkens Wright's English Dialect Dictionary I: 13 volkomen onjuist.
Uit al het voorgaande is wel duidelijk dat Magda Devos een mooi boek geschreven heeft. Soms brengt zij structurele verbanden naar boven, zo bv. waar aan de Vlaamse kust akker ongeschikt werd geacht om de grotere agrarische complexen aan te duiden (zie blz. 94). Niet ten onrechte speelt echter het typische van de benoemde zaken bij haar zo'n grote rol. En hoewel er op een enkele plaats iets van Brabants prestige blijkt (blz. 474-475 en 221-222) en elders enige dominantie van West-Vlaanderen boven Oost-Vlaanderen blijkt (blz. 37-38), is, zoals ik reeds opmerkte, van expansie in de traditionele betekenis van het woord in het kleine door haar bestudeerde woordveld weinig te bespeuren. En dat zal ook in Brabant en Limburg voor grote onderdelen van de agrarische terminologie niet te verwachten zijn.
A. Weijnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Liliane Haegeman: Theory and description in generative syntax. A case study in West Flemish. Cambridge University Press, Cambridge (UK). 244 pp.Ga naar voetnoot1Met grote vreugde zien we een exclusief syntactische studie verschijnen die zich enerzijds nu eens niet op een standaardtaal richt maar op een dialect en die anderzijds de inzichten van de theorie benut bij de beschrijving van dat dialect. Het dialect waar het om draait is het West Vlaams, meer specifiek, het West Vlaams gesproken in Lapscheure (ten zuiden van Knokke-Heist) en omgeving. Binnen een theoretische georiënteerde syntactische beschrijving worden haast altijd feiten uit een standaardtaal gebruikt, terwijl de schat aan feiten die de dialecten bieden doorgaans ongebruikt wordt gelaten. Uitzonderingen in gunstige zin op deze stelling zijn bijvoorbeeld het baanbrekend werk van Henk van Riemsdijk (Van Riemsdijk 1989) over gespleten topicalisatie, Den Besten & Edmondsons (1983) overzicht van variatie in werkwoordsclusters en, niet te vergeten, het werk van Romanisten zoals Kayne (Kayne 1990). Het gros van de syntactici gaat echter aan dit soort feiten voorbij. Voor traditionele dialectstudies geldt hetzelfde. Een studie van bijvoorbeeld het Drechtsterlands (Karsten 1931) bestaat voor het overgrote deel uit klankleer en morfologie. Dit geldt voor het merendeel van dit soort studies. Uitzonderingen in gunstige zin vormen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijvoorbeeld Overdieps studie van het Katwijks (Overdiep 1940) en Van Haeringens (1939, 1958) artikelen over voegwoord- en werkwoordsverbuiging. Ook dialectatlassen besteedden in het verleden vrijwel geen aandacht aan de syntaxis (Gerritsen 1990). Om deze reden valt een boek zoals dat van Haegeman dat zich exclusief op de syntaxis van een dialect richt bijzonder toe te juichen. Haegemans boek richt zich in het bijzonder op de distributie van gereduceerde pronomina (hoofdstuk 2) en op de volgorde van werkwoorden in de werkwoordscluster, die door allerlei materiaal doorbroken kan worden (hoofdstuk 3). Hoofdstuk 4 is een kort uitleidend hoofdstuk, terwijl hoofdstuk 1 een introductie tot het regeer- en bindkader bevat. Het boek bevat een alfabetische index, alsmede een lijst van termen met verklaring. Wat enigszins ontbreekt in het boek is een goede balans tussen theorievorming en feitenbeschrijving. Het ligt immers voor de hand om bij een syntactische beschrijving niet uitgebreid over marginale theoretische ideeën te gaan speculeren. Men moet uitgaan van de hoofdstroom van de theorie. Niettemin bevat hoofdstuk 3 een uitgebreide bespreking van het idee dat aan een zin meerdere boomstructuren tegelijkertijd zouden moeten worden toegekend. De uitgebreide bespreking en weerlegging van dit idee (pp 128-148) is niet op zijn plaats in dit boek. Dat het er toch in staat komt doordat het boek feitelijk een bundeling is van eerder werk van Haegeman op het gebied van het West Vlaams. Helaas is het boek geen complete bundeling van het eerdere werk van Haegeman. Zo wordt het boeiende artikel over het hulpwerkwoord ‘gaan’ (Haegeman 1990) gereduceerd tot een korte sectie, die deel uitmaakt van een lange theoretische sectie (sectie 3.4., pp 148-207). De theorie die in deze sectie verdedigd wordt is niets minder dan de standaard analyse van VP-raising, namelijk de adjunctie analyse. Dit is het alternatief voor de analyse die meerdere boomstructuren aan een zin toekent. Het is niet duidelijk waarom deze voor de hand liggende standaard analyse, waarmee men het moeilijk oneens kan zijn, zo uitgebreid moet worden verdedigd. Deze sectie had veel korter en bondiger gekund. De argumentatie in dit hoofdstuk, waarin verschillende theoretische mogelijkheden besproken en eventueel weerlegd worden, is zeker adequaat, maar ook erg obligaat: het hart van een GB-theoreticus zal er zeker niet sneller van gaan kloppen. Voor de niet-ingewijde is de discussie echter te hermetisch. Een ander punt van kritiek is dat de auteur niet op de hoogte is van beschrijvende literatuur op het gebied van de syntaxis van het West Vlaams, en van de dialecten in het algemeen. Omdat die literatuur erg gering is leidt dit niet tot problemen, op enkele hinderlijke uitglijders na. Twee wil ik hier aan de orde wil stellen. De auteur beweert (p. 42): ‘The Flemish dialects in general, and the dialect under discussion here, are all “solid” V2 languages...’. ‘V2’ staat voor ‘Verb Second’, de observatie dat het werkwoord in de hoofdzin (die geen vraag is) op de tweede plaats staat. De openingszin van Debrabandere (1976) luidt echter: ‘We willen het hier hebben over (hoofd)zinnen met een aanloop; zulke zinnen krijgen in het Nederlands inversie (“morgen blijf ik thuis”), maar niet (of toch veel minder) in het Westvlaams.’ Het werkwoord verschijnt dan op de derde positie in de zin (zie onderstaande voorbeelden). Hetzelfde is al eerder geconstateerd in Vanacker (1968) en Vermeire (1972). Winkler's dialecticon (1872) bevat een schat aan oud materiaal, waarin met de regelmaat van de klok voorbeelden worden aangetroffen van topicalisatie zonder inversie. Hieronder geef ik enkele voorbeelden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbeeld (3) is afkomstig uit de grote dialectenquete van Blanquaert & Pée (1930-1982), ‘Reeks Nederlandse Dialectatlassen’ (RND). Het dialect waar Haegeman in het bijzonder over rapporteert is dat van Lapscheure, en plaatsen eromheen zoals Ramskapelle en Westkapelle (p. 41). Lapscheure komt niet voor in de RND maar Ramskapelle en Westkapelle staan erin met het volgende voorbeeld zonder inversie:
In ABN is inversie hier verplicht. De Vlaamse dialecten zijn echter helemaal niet solide V2. West Vlaamse dialecten, en meer nog Frans Vlaamse dialecten, vertonen regelmatig geen inversie. Het is bijzonder de moeite waard om eens uit te zoeken welk type non-inversie waar wordt aangetroffen. Zo is non-inversie van het type (4-5) het wijdst verbreid; het komt bijvoorbeeld ook in Zeeland voor. De voorbeelden in Debrabandere (1972) betreffen meestal bijwoordelijke bepalingen. Men kan zich afvragen of non-inversie ook mogelijk is bij een vooropgeplaatst lijdend voorwerp. Dit verdient nader te worden uitgezocht. Een andere uitglijder treffen we aan in hoofdstuk 2. Dit hoofdstuk gaat onder andere over het samen optreden van een WH-woordgroep met een voegwoord, zoals in de volgende voorbeelden:
Varianten met dat, zo meldt de auteur, ‘tend to be accepted by Belgian speakers. It is possible that dialect influence plays a part here’ (p. 55). Deze laatste zin is vast een understatement. Het is haast onmogelijk een dialectmonografie op te slaan zonder geconfronteerd te worden met het verschijnsel dat WH-groepen gevolgd worden door een voegwoord. Drie voorbeelden geef ik hieronder:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een overzicht van Nederlandse dialecten (Weijnen 1966: 325) staat dan ook het volgende geschreven:
Dergelijke opmerkingen kan men ook aantreffen in De Rooy (1965). Het is overigens wel verheugend dat de auteur een speciale projectie in haar structuur heeft opgenomen om congruentie tussen voegwoord en subject te verantwoorden. Nu congruentie expliciet gerepresenteerd wordt in de boomstructuur, kunnen er zinnige hypothesen over worden opgesteld. Daartoe geeft Haegeman's werk een belangrijke aanzet. Het boek is feitelijk een bundeling van Haegemans artikelen. Helaas heeft deze bundeling op een erg onbevredigende manier plaatsgevonden. De analyse van de zinsstructuur in hoofdstuk 2 wordt in hoofdstuk 3 meer dan eens herroepen op een manier die voor velen niet te volgen zal zijn. Hiermee komen de goede bedoelingen uit hoofdstuk 1 (blz. 43-44) danig in het gedrang, en verliest het boek veel van zijn aantrekkingskracht voor wie niet in de theorie van Government & Binding is ingeleid. Tenslotte is er een kwestie van stylistische aard die hier genoemd moet worden. De auteur vat namelijk regelmatig haar eerdere analyses te expliciet samen. Dit leidt tot passages doorspekt met frasen als de volgende:
Deze schrijfstijl treedt telkens op wanneer Haegeman eerder werk (van haarzelf of anderen) samenvat. Dat laatste gebeurt regelmatig. De rituele herhaling van dit soort overbodige frasen schept een afstand tussen lezer en boek, en is tevens een aanwijzing dat het boek onvoldoende geredigeerd is. Het boek is niet zo leesbaar als men zou wensen. Desalniettemin is de conclusie dat we tevreden mogen zijn met een dialectstudie die een schat aan interessante data bevat. Het is een niet te onderschatten prestatie om dialectfeiten in de vaart der theorievorming op te stoten zoals Haegeman dat gedaan heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Hoekstra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tromp de Vries: Leven en Taal van het eiland Urk. Kampen 1992. Publikaties van de IJsselakademie nr. 71. 160 blzz.; ills. ISBN 90 6679 059 6. Prijs f 17,95.De auteur van deze uitgave, van wie in 1981 de bundel Urker spùkkies door de IJsselakademie uitgegeven werd, is medeoprichter van de Stichting Urker Uitgaven en auteur van verschillende publikaties over Urk en van de wekelijkse rubriek ‘Oenze taol’ in Het Urkerland, waarvan er sinds 1981 honderden verschenen zijn. Een kenner bij uitstek dus, geboren en getogen op het eiland Urk. In zijn nieuwste boek schetst hij allereerst de veranderingen die zich op Urk gedurende de laatste eeuw hebben voltrokken en die, na de afsluiting van de Zuiderzee (in 1932), de dichting van de dijk Urk-Lemmer (in 1939), de drooglegging van de Noordoostpolder (in 1942) en de wegverbindig (in 1948), vooral sinds 1950 ingrijpend geweest zijn. Vervolgens beschrijft De Vries hoe het oude eiland eruit zag, hij behandelt de toponiemen, de klederdracht, het dienen en werken, eten en drinken, de spelletjes van de kinderen met de erbij horende versjes en rijmpjes, het bijgeloof, de kontakten met andere plaatsen in het Zuiderzeegebied en de eigenschappen van de Urkers (blz. 9-52). In het zuiver taalkundige gedeelte (blz. 53-76) geeft De Vries naast een beknopt overzicht van wat er sinds Johan Winklers Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon uit 1874 en de woordenlijst van K. Koffeman in de Taal- en Letterbode uit 1875 over het Urks gepubliceerd is, een beschrijving van de klankleer en de woordvorming van het Urks uit de eilandperiode met een wel erg summier overzichtje van enkele veranderingen daarin in de afgelopen eeuw. Daarna wordt een aantal aspekten van de Urker taal beschreven vanuit de visie van de auteur dat taal en levensomstandigheden alles met elkaar te maken hebben, met onder andere naamgeving en bijnamen, waarna het beschrijvende deel van het boek besloten wordt met opvallende woorden (bijv. frequentatieven en woordparen), uitdrukkingen en gezegdes (blz. 77-110). Tot slot volgt nog een serie eigen verhalen en gedichten, met verklarende woordenlijstjes, die bedoeld is als illustratie en aanvulling van het geschetste beeld van Urk (blz. 111-156). Veel van wat er in dit boek geboden wordt, is ook al op andere wijze eerder gepubliceerd, maar desondanks biedt het geheel nu toch een goede samenvatting daarvan. Niet als kritiek, maar voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat de beschrijving van het dialekt van Urk, waar in de loop der jaren toch vrij veel over geschreven is, weinig diepgang heeft.
Har Brok | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uvver plat jekald. Kerkrade (Uitgave van de Stichting Kirchröadsjer Dieksiejoneer) 1992. 86 blzz.; krt., ills. ISBN 90 70246 19 X.Sinds het verschijnen van de Kirchröadsjer Dieksiejoneer in 1987 brengt de naar dit woordenboek genoemde Stichting in samenwerking met de dialektvereniging Kirchöadsjer Plat een jaarboek uit. Onder de titel Uvver plat jekald verscheen in 1988 het eerste, zodat het hier gesignaleerde uit 1992 het vijfde is. Het jaarboek biedt ruimte voor gedichten en stukjes proza in Kerkraads dialekt en reakties op de Kirchröadsjer Dieksiejoneer. Verder geeft het een verscheidenheid van artikelen die alle in verband staan met dialekt en waarin woorden en uitdrukkingen, die in het woordenboek niet of onvoldoende aan bod gekomen zijn, de aandacht krijgen die ze verdienen. In de uitgave van 1992 legt de taalkunde veel gewicht in de schaal door beschouwingen van T. van de Wijngaard, redakteur van het Woordenboek van de Limburgse dialecten, over Romaanse leenwoorden in de vaktaal van de Kerkraadse metselaars (blz. 31-35), J. Zwanikken over de assimilatie van ch voor t aus- en inlaut, die in geschrifte sinds de tweede helft van de 14de eeuw in het Kerkraads voorkomt, (blz. 36-39) en W. Notermans over de realisatie van de standaardtaal in Kerkrade. Notermans, die werkzaam is in het onderwijs, konkludeert ‘dat nogal wat leerlingen (...) bij het schrijven (en spreken) van Nederlands eigenlijk voortdurend bezig zijn met vertalen uit het dialect (Duits)’ (blz. 44-52). H. Stelsmann geeft in een lopende tekst over schilderen in vroeger jaren een aantal vaktermen (blz. 41-42). Daarnaast biedt het jaarboek een drietal artikelen op het terrein van de naamkunde: J. Crott over Kerkraadse familienamen op basis van het Nederlands Repertorium van Familienamen (blz. 9-25), L.W. Wijnen over Kerkraadse voornamen op basis van de lijst van voornamen in de Kirchröadsjer Dieksiejoneer (blz. 68-86) en L. Augustus over het toponiem Kalculen, dat in de titel van zijn bijdrage ‘raadselachtig’ genoemd wordt en dat ook na dit artikel blijft (blz. 55-61). Het jaarboek bevat verder belletrie in dialekt van H. Stelsmann, R. Lochtman-Linckens, J. Hanssen, F.J. Handels en F. Haselier en is geïllustreerd door Hélène Bosch. Inlichtingen over deze uitgave bij de sekretariaat van de Stichting: Jan Vermeerstraat 26, 6464 BZ Kerkrade.
Har Brok |