| |
| |
| |
F. Claes S.J.
Dialectlexicografie bij Kiliaan
Hoewel de Duffelse lexicograaf Cornelis Kiliaan geen dialectoloog was in de moderne zin van het woord, legde hij toch een bijzondere belangstelling aan de dag voor de verschillende Nederlandse gewesttalen. Hij is immers de eerste die in een woordenboek bij een groot aantal trefwoorden aangeeft in welke gewesten ze gebruikt worden. Dit doet hij in zijn Dictionarium Teutonico-Latinum van 1588, in zijn Etymologicum Teutonicae Linguae van 1599, in zijn aanvullingen op dit Etymologicum (De Vierde Kiliaan: 1981) en in het nieuwe Tetraglotton, het vroegere Promptuarium Latinae Linguae van 1591, dat hij in handschrift met een Nederlandse tekst aanvulde (Claes 1981).
Hoe is Kiliaan ertoe gekomen gewestelijke aanduidingen in zijn woordenboeken aan te brengen? Welke betekenis en waarde hebben ze voor ons?
| |
1 Het uitgangspunt van Kiliaan
De oudste lexicografen die in hun woordenboeken naast het Latijn een Europese volkstaal opnamen, gebruikten daarvoor gewoonlijk de taal van hun geboorteplaats of hun woonplaats, soms een vermenging van beide. Zo zegt G. de Smet (1970: 254) dat de uit Roermond afkomstige Johannes Murmellius, leraar te Münster, in zijn Pappa (Keulen, 1513) ‘bij voorkeur de benamingen uit zijn geboortestad’ boekt, maar tevens ‘rekening houdt met het Münsterland’. Ook onder invloed van gebruikte bronnen kon vermenging van verschillende streektalen ontstaan. Toch kon P.G.J. van Sterkenburg (1975: 165 en 275-277) met enige waarschijnlijkheid een dertigtal Middelnederlandse handschriftelijke of gedrukte woordenlijsten lokaliseren.
De Hollander Hadrianus Junius voerde in zijn Nomenclator omnium rerum (Antwerpen, 1567) een belangrijke vernieuwing in door van de Nederlandse woorden (die hij aangeeft met B., d.i. ‘Belgicè vel Belgis, nl. Nederlands of door Nederlanders gebruikt’) er sommige als gebruikelijk bij de Hollanders,
| |
| |
de Vlamingen, de Brabanders of de Friezen te vermelden (De Smet 1957 en 1958).
Zoals Junius wilde ook Kiliaan in de eerste plaats de taal van heel de Nederlanden, die hij Teutonicum of Teutonica Lingua noemt (Claes 1984), zo volledig mogelijk weergeven. Met dezelfde bedoeling had Kiliaans werkgever, Christoffel Plantijn, enige jaren tevoren de Thesaurus Theutonicae Linguae (Antwerpen, 1573) gepubliceerd als de eerste uitvoerige ‘taalschat’ van het Nederlands. In zijn streven naar volledigheid excerpeerde Kiliaan een groot aantal werken, waarin hij heel wat woorden aantrof die hij in zijn eigen toonaangevende Brabantse dialect niet kende. Zulke woorden vinden we in de Thesaurus van Plantijn geregeld als synoniemen bij een trefwoord, zonder een speciale aanduiding. Kiliaan ging wetenschappelijker te werk door bij woorden die niet tot het ‘algemene Teutonicum’ behoorden, aan te geven uit welke streken ze kwamen. Bij zijn oudste gewestelijke aanduidingen in handschriftelijke kanttekeningen bij de Thesaurus van Plantijn, valt vooral het grote aantal aanduidingen sax., ger., sic. en fris. op, d.i. Saksisch, Hoogduits, Sicambrisch en Fries (Claes 1979: 46), (streek)talen die vrij veel van het eigenlijke Teutonicum afwijken. Daarom ga ik eerst na hoe Kiliaan het Teutonicum ziet, met als kern zijn eigen Brabants.
| |
2 Teutonicum en Brabants
In zijn woord vooraf (‘Praefatio ad lectorem’) zegt Kiliaan dat hij in zijn woordenboek de voornaamste woorden van het ‘Teutonicum’ (Teutonicas siue Theudiscas dictiones) wil opnemen, die in Neder-Germanië (Germania inferior) gebruikt worden, of die er vroeger gebruikt werden. Dit Teutonicum verklaart hij nader door te zeggen dat hij niet alleen de woorden van de Brabanders opneemt, maar bovendien ook de meest gebruikelijke woorden van de Vlamingen, de Hollanders, de Friezen, de Zeeuwen, de Sicambren (nl. de inwoners van Gelre, Kleef en Gulik), en ook nog van de Saksen (ongeveer het huidige Nederduits) en van de Alemannen of Hoogduitsers. Verder zegt Kiliaan nog dat hij zich gehouden heeft aan het gewone Brabantse taalgebruik en aan de bij de drukkers meest gebruikelijke schrijfwijze.
Het gebied van het Teutonicum bij Kiliaan komt ongeveer overeen met het huidige Nederlandse taalgebied, al strekt het zich met het Sicambrisch (Gelre, Kleef en Gulik) verder naar het oosten uit. Bovendien betrekt hij, wel wegens de taalverwantschap, ook het huidige Nederduits en Hoogduits in zijn woordenboek. Als kerngebied van het Teutonicum beschouwt hij duidelijk het Brabants. Aan niet-Brabantse woorden geeft hij een speciale
| |
| |
aanduiding om erop te wijzen dat ze niet tot het kerngebied of het toonaangevende deel van het taalgebied behoren (Claes 1984: 166-167).
Alleen maar bij grote uitzondering komt de aanduiding Brab. of Brabantis voor bij Kiliaan, en dan is het om een bepaalde Brabantse term (dikwijls een maat) met een term uit een andere streek te vergelijken. Woorden die hij in een van zijn bronnen als Brabants gekenmerkt vindt, neemt hij zonder die kenmerking over (De Smet 1957: 30-33). Woorden uit andere gewesten past hij dikwijls aan het Brabantse spelling- en uitspraaksysteem aan. Daarom kunnen we het Brabants de norm of de standaardtaal bij Kiliaan noemen (Claes 1985: 30-33).
Het Brabants dat Kiliaan als standaardtaal beschouwde, was niet het dialect van een bepaalde stad of streek, maar wel de taal die in Brabant als cultuur- en schrijftaal vrij algemeen was. Woorden eigen aan een bepaalde Brabantse plaats of streek geeft hij met een bijzondere aanduiding aan, zoals Lov. (Leuvens), Antw. (Antwerps), Brux. (Brussels), Mechlin. (Mechels), Heusd. (vermoedelijk Heusden in Noord-Brabant), Campin. (Kempens) en in de Vierde Kiliaan (1981: 14) ook Buscod. ('s-Hertogenbosch). Echte dialectwoorden uit een bepaalde Brabantse streek, bijv. het Hageland, komen soms wel zonder een gewestelijke aanduiding voor, maar het aantal ervan is zeer beperkt (Claes 1985: 33-35). Wat Kiliaan zonder aanduiding opneemt, hoort volgens hem blijkbaar tot de algemene Brabantse cultuurtaal.
| |
3 Woorden uit andere gewesten
Voor een overzicht van Kiliaans gewestelijke aanduidingen verwijs ik naar mijn vroegere studie over dialectwoorden bij Kiliaan (Claes 1979: 37-40). Uit de bronnenstudie van die woorden valt op te maken dat Kiliaan dikwijls een gewestelijke aanduiding bij een woord geeft omdat zijn bron uit dat gewest komt. Zo noemt hij bijv. woorden uit het Naembouck (Gent, 1546) van Joos Lambrecht en uit het Dictionariolum (Gent, 1544) van Johannes Paludanus fland. (Vlaams) (Verdeyen 1945: xxxvii-xxxviii), woorden uit de Teuthonista (Keulen, 1477) van G. van der Schueren uit Kleef (Claes 1988: 259-261), uit de Pappa (Keulen, 1513) van Johannes Murmellius uit Roermond (De Smet 1978: 194-196) en soms ook uit het Tyrocinium (Antwerpen 1552, van Petrus Apherdianus uit Wageningen, Claes 1981: 16) sic. (Sicambrisch), woorden uit de Nomenclator (Antwerpen, 1567) van Hadrianus Junius uit Hoorn holl. (Hollands) (De Smet 1957: 26-30), woorden uit de werken van Levinus Lemnius uit Zierikzee zeland. (Zeeuws) (Claes 1974: 137-140, 144-145), woorden uit de Nomenclator (Rostock, 1582) van Nathan Chytraeus sax. (Saksisch) (De Smet 1959) en woorden uit de Duitse woor- | |
| |
denboeken van Josua Maaler, Johannes Frisius en Petrus Dasypodius ger. (Hoogduits) (Claes 1986: 73-77).
Ik merk op dat Kiliaan niet alle woorden van de hierboven vermelde auteurs uit de Nederlanden Vlaams, Sicambrisch, Hollands of Zeeuws noemt. Van Lambrecht, Junius, Lemnius en Apherdianus bijv. neemt hij herhaaldelijk woorden over zonder een gewestelijke aanduiding aan te brengen. Blijkbaar gaat het dan over woorden die hijzelf ook in zijn eigen Brabantse cultuurtaal kent en oordeelt hij over elk woord afzonderlijk of het gewestelijk is of niet (Claes 1979: 43-45).
Andere keren neemt Kiliaan woorden met een gewestelijke aanduiding uit zijn bron over. Zo stonden er fland.-woorden in de al vermelde Nomenclator van de Hollander Junius (De Smet 1958), in het Kruydtboeck (Antwerpen, 1581) van de Rijselaar Matthias Lobelius, in de Stirpium Historia (Antwerpen, 1583) van de Mechelaar Rembert Dodoens, fris.-woorden in de Historia Animalium (Zürich, 1551-1558) van de Zwitser Konrad Gesner (Claes 1979: 40-41 en n. 19) en antwerp.-woorden in het Cijferbouck (Brugge, 1569) van de Bruggeling Adriaan van der Gucht. Uit dit laatste boek haalde Kiliaan ‘Antwerpse’ namen van maten en gewichten (ik verwijs naar het Cijferbouck): last coorens (f. 4vo), zack, halster (f. 5ro), zester, schreue (f. 5vo) en ame wijns, voeder wijns (f. 6ro).
Opmerkelijk is dat de gewestelijke aanduidingen in het Etymologicum slechts voor minder dan de helft overeenstemmen met die in het door Kiliaan voorbereide Tetraglotton (Claes 1981: 22-24). Ligt dit aan verschillende bronnen of aan een verschillende beoordeling door Kiliaan?
Naar schatting heb ik slechts voor ongeveer 1500 van de meer dan 5000 gewestelijke aanduidingen in het Etymologicum (soms verscheidene samen bij één trefwoord) de vermoedelijke bron kunnen vinden (Claes 1979: 40-43). Hierbij heb ik gemerkt dat Kiliaan bij woorden uit dezelfde bron dikwijls verschillende aanduidingen geeft. Zo noemt hij van 21 ontleningen, in 1599 en in de Vierde Kiliaan, aan Van de Byen (Leiden, 1594) van de Hollander Theodorus Clutius - die deze woorden zonder enige aanduiding opneemt - er 10 holl. fris., 4 holl., 1 holl. sic. en krijgen er 6 geen gewestelijke aanduiding. Opmerkelijk is hierbij het woord ghe-rechtigh, ‘Rex apum’, bijenkoning, eigenlijk koningin of moederbij. Kiliaans woord, dat hij holl. fris. noemt, kunnen we alleen begrijpen door de omschrijving bij Clutius, die er dus wel de enige bron voor geweest is.
Eigenaardig zijn ook bij het woord Stijgh, in het Dictionarium van 1588 ten onrechte met ‘tien’ gelijkgesteld in plaats van met ‘twintig’, de aanduidingen fris. vvestphal. naast sicam. Kiliaans fout kan namelijk alleen verklaard worden door een verkeerde interpretatie van half styghe. tyen. Decem
| |
| |
in de Teuthonista, een ‘Sicambrische’ bron, onder het trefwoord Styghe. twyntigh. Viginti. In het Etymologicum van 1599 heeft Kiliaan deze vergissing wel rechtgezet en noemt hij Stijgh ‘twintigh’, met behoud van de aanduidingen fris. en vvestphal. Hoe zijn deze aanduidingen te verklaren, als zijn oorspronkelijke bron alleen de Teuthonista geweest kan zijn?
Zou het kunnen dat Kiliaan voor zijn gewestelijke aanduidingen ook mondelinge informatie heeft gebruikt? Zo vond De Smet het ‘niet onmogelijk dat een of andere kennis of relatie uit het Friese of Oostnederlands-Noordwestduitse gebied in een eksemplaar van Plantijn Thesaurus de Friese woorden of zulke die hem als voor zijn geboortestreek kenmerkend schenen, zou hebben aangestreept of Kiliaans aandacht erop zou hebben gevestigd’ (De Smet 1960: 147).
Dat Kiliaan wel eens op mondelinge inlichtingen steunde, wordt bevestigd door een kanttekening van hem in zijn werkexemplaar van het Etymologicum. Daarin had hij bij het woord leeder, ladder een betekenis als scheepsterm gevoegd, met de opmerking ‘quæratur verum nomen a nautis’ (de juiste naam moet aan matrozen gevraagd worden). Daarna heeft hij dit vervangen door ‘vide weuelinghen’ en heeft hij weuelinghen als trefwoord opgenomen met dezelfde Latijnse omschrijving als eerst onder leeder, ladder (De Vierde Kiliaan 1981: 285 en 507, cf. 16).
Er is m.i. gegronde reden om aan te nemen dat Kiliaan in zijn uitgebreide kennissenkring een of meer informanten had, die hem inlichtingen bezorgden over het gebruik van gewestelijke woorden uit zijn schriftelijke bronnen, nl. over woorden die zij uit hun streek van herkomst kenden. Zo zou Kiliaan voor het eerst, zij het op beperkte schaal, aan mondeling dialectonderzoek gedaan hebben.
| |
4 Betrouwbaarheid van de aanduidingen
Voor zijn gewestelijke aanduidingen was Kiliaan afhankelijk van zijn bronnen, in hoofdzaak gedrukte werken, dikwijls woordenboeken. Meer dan eens is er reden om aan de betrouwbaarheid van die bronnen te twijfelen bijv. wanneer de aanduiding fland. op de Hollander Junius steunt, die zelf voor enige gevallen de Zwitser Gesner als bron heeft (De Smet 1958).
Woordenboeken uit een bepaalde streek geven ook niet altijd alleen maar de taal van die streek weer. R. Verdeyen (1945: xcvii-xcviii) heeft bijv. gevonden dat het Naembouck van Lambrecht weliswaar ‘gedeeltelijk berust op het Oostvlaams en meer in het bijzonder op het Gents’, maar dat het toch geen Oostvlaams woordenboek kan heten. Er zit ‘materiaal van elders in, alvast uit West-Vlaanderen en Brabant’. Op dezelfde wijze heeft Eickmans
| |
| |
(1986: 2-3) aangetoond dat de Teuthonista van Van der Schueren niet zonder meer een Nederrijns woordenboek genoemd kan worden: de auteur heeft bewust ook woorden uit andere ‘Duitse’ gewesten opgenomen. Een gevolg hiervan is dat Kiliaan een aantal woorden ten onrechte sicamb. noemt (Claes 1988: 259).
Meer dan eens is er ook al op gewezen dat Kiliaan zich soms vergist door onvoldoende kennis van de verschillende dialecten. Bij het overnemen van fland.-woorden uit het Naembouck van Lambrecht vervormt hij bijv. anghe tot anghel, aenbilt tot aenblickt, arst (van een vercken) tot ast en brandereel tot brandeler (Claes 1973: 348-349). Ook schrijft hij glad in plaats van gland, Fries voor gloeiend (Fokkema 1947: nr. 116), en voet-naghel in plaats van voetangel, volgens Junius Fries voor voetboei (Claes 1976b: 175).
Andere vergissingen van Kiliaan zijn dat ven-besien Hollands zou zijn voor kraecke-besien, hoewel zijn bron, de Nomenclator van Junius, Veenbesyen een speciale in Holland groeiende soort noemt, en dat wiel-brood en wielke beide Hollands en Vlaams zouden zijn voor krackelinck: Junius schrijft dat wielbroot Hollands is en wielken Vlaams (Claes 1979: 49).
Bij de aanduiding vetus fland. (oud, Vlaams) bij nu nog algemeen gebruikelijke woorden als achter-hoede, boeren, ghe-sellinne, oolick en rancke (twijg) moeten we er rekening mee houden dat Kiliaan met vetus in de eerste plaats hem onbekende woorden aanduidde van zuiver Nederlandse of Germaanse stam, verwant met gewone Nederlandse woorden (Claes 1976a: 93). Uit de aanduiding vetus fland. kunnen we dus alleen opmaken dat Kiliaan die woorden zelf niet kende en dat hij er een Vlaamse bron voor had.
Ondanks alle gemaakte bezwaren zijn Kiliaans aanduidingen bij Friese woorden volgens K. Fokkema (1935 en 1947) over het algemeen vrij betrouwbaar: van de 124 woorden die Kiliaan alleen fris. noemt, komen er wel vele ook buiten het Fries voor, en van de 133 die hij fris. holl. noemt, zijn er wel een 30-tal die geen Fries, maar alleen Hollands zijn en een 20-tal die voorlopig niet nader bepaald kunnen worden.
Bij een onderzoek van ongeveer 200 ‘uitsluitend Hollandse’ woorden had ook C.G.N. de Vooys (1921: 234-235) een gunstige indruk van Kiliaans betrouwbaarheid. Hij maakte één voorbehoud: ‘in veel gevallen is de begrenzing te eng’. Later vond De Vooys (1946: 265) echter dat Kiliaans ‘aanwijzingen, meermalen op gezag van anderen, niet steeds betrouwbaar zullen zijn, zodat alleen ten opzichte van de kwalificatie “niet-Brabants” bij zulke woorden vrij grote zekerheid bestaat’.
De zorg en nauwgezetheid die in heel Kiliaans werk tot uiting komt, heeft hem zeker niet van fouten kunnen vrijwaren. Met de middelen die hem ter beschikking stonden, was het hem ook wel niet mogelijk alle opgenomen
| |
| |
woorden juist en met zekerheid te lokaliseren. Naar best vermogen heeft hij wel een groot aantal bronnen geraadpleegd en inlichtingen verzameld, zodat zijn werk ons heel wat nuttige aanwijzingen kan bezorgen. We moeten er wel de nodige kritische zin tegenover aan de dag leggen.
| |
5 Invloed van Kiliaans dialectlexicografie
Kiliaans gewestelijke aanduidingen hebben in de na hem uitgegeven woordenboeken heel weinig navolging gevonden. Ze werden wel overgenomen in de vrijwel ongewijzigde heruitgaven van zijn Etymologicum die verschenen van 1605 tot 1632 en in 1777, maar weggelaten in de Kilianus auctus (Amsterdam, 1642), een uitgave die met een Franse tekst werd uitgebreid.
Het enige 17de-eeuwse woordenboek waarin de aanduidingen van Kiliaan voor een groot gedeelte zijn overgenomen, is het Biglotton sive dictionarium Teuto-Latinum novum (Antwerpen, 1649, en Amsterdam, 1652), de derde uitgave van een Nederlands-Latijns woordenboek van Martinus Binnart. Voor dit woordenboek, waarvan de eerste uitgave ca. 1620-1625 verscheen, was Kiliaans Etymologicum overigens de belangrijkste bron. Pas in 1649 voegde Binnart aan zijn woordenboek ook gewestelijke aanduidingen toe, minder talrijk dan die bij Kiliaan en met enige wijzigingen (Claes 1972: 260-263 en 268-269).
Ook in een niet-lexicografisch werk werden enige gewestelijke aanduidingen van Kiliaan overgenomen. De Smet (1960: 149) heeft opgemerkt dat Paulus Merula in zijn uitgave van de In Canticum Canticorum Paraphrasis Gemina (Leiden, 1598), een parafrase van het Hooglied door abt Williram, op de aanduidingen in Kiliaans Dictionarium van 1588 steunt om zes woorden Fries te noemen.
| |
6 Besluit
Kiliaan was geen echte dialectlexicograaf, het was niet zijn bedoeling de dialectwoorden als zodanig te beschrijven. In de eerste plaats wilde hij de Nederlandse cultuurtaal van zijn tijd zo volledig mogelijk opnemen en over de woorden ervan zoveel mogelijk informatie bezorgen. Regionale woorden, zoals ook Saksische en Hoogduitse woorden, nam hij heel dikwijls op wegens de verwantschap ervan met hem bekende Nederlandse woorden. Het getuigt van zijn wetenschappelijke zin dat hij bij zulke woorden, die niet tot het ‘algemene Teutonicum’ van zijn tijd hoorden, het verspreidingsgebied aangaf, volgens de door hem verkregen informatie. Zo biedt hij ons heel wat
| |
| |
gewestelijk taalmateriaal, waaruit we met de nodige behoedzaamheid toch nuttige inlichtingen over de gewesttalen van zijn tijd kunnen halen.
| |
Bibliografie
Claes, F. |
|
1972 |
‘Het woordenboek van Martin Binnart’. In: TNTL 88, 256-272. |
|
1973 |
‘Iets over Vlaams bij Kiliaan’. In: Wetenschappelijke Tijdingen 32, 345-350. |
|
1974 |
‘Levinus Lemnius, een Zeeuwse bron van Kiliaan’. In: TNTL 90, 132-149. |
|
1976a |
‘Vetus-woorden bij Kiliaan’. In: TNTL 92, 81-109. |
|
1976b |
‘De Friese woorden bij Kiliaan’. In: TNTL 92, 161-186. |
|
1979 |
‘Dialectwoorden bij Kiliaan’. In: Hand. Kon. Zuidn. Maatsch. 33, 35-52. |
|
1981 |
‘Een nog onuitgegeven woordenboek van Kiliaan’. In: TNTL 97, 1-26. |
|
1984 |
‘Lingua Teutonica bij Kiliaan’. In: Ts. voor Ned. en Afr. 2, 157-169. |
|
1985 |
‘Het Brabants als standaardtaal bij Kiliaan’. In: Hand. Kon. Zuidn. Maatsch. 39, 29-36. |
|
1988 |
‘Invloed van de Teuthonista op Nederlandse woordenboeken’. In: Leuv. Bijdr. 77, 257-264. |
|
Eickmans, H. |
|
1986 |
Gerhard van der Schueren: Teuthonista. Lexikographische und historisch-wortgeographische Untersuchungen (Niederdeutsche Studien 33). Köln/Wien: Böhlau. |
|
Fokkema, K. |
|
1935 |
‘De Friese woorden bij Kiliaan’. In: TNTL 54, 210-235. |
|
1947 |
‘De “Fries-Hollandse” woorden bij Kiliaan’. In: Leuv. Bijdr. 37, 41-61. |
|
Smet, G. de |
|
1957 |
‘Kiliaan en de Hollandse en Brabantse dialektwoorden uit Junius' Nomenclator’. In: Hand. Kon. Zuidn. Maatsch. 11, 25-34. |
|
1958 |
‘Junius’ Nomenclator, Hollandse bron voor Kiliaens Vlaamse woorden’. In: Album Edgard Blancquaert. Tongeren: Michiels, p. 197-208. |
|
1959 |
‘Zu den sächsischen Wörtern in den Wörterbüchern von Kiliaan’. In: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 82, 181-188. |
|
1960 |
‘Op zoek naar de bronnen van Kiliaans Friese woorden’. In: Fryske Studzjes oanbean oan Prof. Dr. J.H. Brouwer op syn sechtichste jierdei. Assen: Van Gorcum, p. 145-151. |
|
1966 |
‘Deutsche Einflüsse auf die niederländische Lexikographie des 16. Jahrhunderts’. In: Niederdeutsche Mitteilungen 22, 65-90. |
|
1970 |
‘Iets over de Pappa Puerorum van Johannes Murmellius’. In: Zijn Akker is de Taal. Feestbundel K. Heeroma. Den Haag: Bakker/Daamen, p. 251-260. |
|
Sterkenburg, P.G.J. van |
|
1975 |
Het Glossarium Harlemense. Een lexicologische bijdrage tot de studie van de Middelnederlandse lexicografie. 's-Gravenhage: Nijhoff. |
|
Verdeyen, R. |
|
1945 |
Het Naembouck van 1562. Tweede druk van het Nederlands-Frans Woordenboek van Joos Lambrecht. (Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège xcviii). Liège/Paris: Droz. |
| |
| |
Vierde Kiliaan |
|
1981 |
De Vierde Kiliaan. Aanvullingen en verbeteringen door Kiliaan zelf toegevoegd aan zijn Etymologicum van 1599, uitg. door F. Claes. (Monumenta Lexicographica Neerlandica III 2). 's-Gravenhage: Nijhoff. |
|
Vooys, C.G.N. de |
|
1921 |
‘Het onderzoek naar de Middel-nederlandsche Woordgeografie’. In: De nieuwe taalgids 15, 225-242. |
|
1946 |
‘Bijdragen tot de middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologie’. In: TNTL 64, 142-173. |
| |
Summary
At the end of the 16th century the well-known lexicographer Cornelis Kiliaan recorded in his dictionary for the first time a large number of words with the indication that they were used only in one or more dialects of the Teutonica lingua. Although he may not yet be called a dialectologist in the modern sense of the word, his interest in regional language provided us with a lot of information about Dutch dialects in the 16th century.
To some extent the information about dialect words in the dictionary of Kiliaan seems to be reliable. However, not being personnally acquainted with the various dialects, he had to depend on his sources, so that he made several mistakes, especially in demarcating the dialect areas. Caution therefore must be used in consulting his work, but none the less it is a source of great value for our knowledge of Dutch dialects in his day.
|
|