Taal en Tongval. Jaargang 43
(1991)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]G. de Schutter
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op 4 vrijwel niet vertegenwoordigd zijn, terwijl in de overige provincies (vooral die boven de Grote Rivieren), 4 een veel grotere dichtheid heeft dan 5. Onze eerste verkenning moet wel zo geïnterpreteerd worden, dat de drie syntagmata zonder veel bezwaar als endogeen in alle hedendaagse dialecten in Nederland mogen gelden,Ga naar voetnoot2 maar dat de reële distributie ervan sterk variabel is. In dit artikel wil ik proberen zicht te krijgen op die distributie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Materiaalverzameling en -verwerking2.1 BronnenHet begrip ‘pijn’ is opgevraagd zowel in de RND als in de vragenlijsten van de instituten die zich met dialectologie bezig houden. Voor dit onderzoek zijn in aanmerking genomen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn dus niet minder dan vijf verschillende lichaamsdelen die als ‘lokatie’ (of ‘bron’, cf. verder) van pijn opgevoerd worden. Voor dit onderzoek is het wel een bijna ideale keuze gebleken: introductie van méér verschillende lichaamsdelen zou waarschijnlijk nauwelijks iets aan het beeld toegevoegd hebben, weglating van een van de wel opgevraagde zou echter wel grote lacunes nagelaten hebben. Ook het feit dat verschillende materiaalbronnen ter beschikking staan is achteraf veeleer een rijkdom dan een tekort gebleken, al zijn er natuurlijk altijd ook bezwaren aan verbonden: het feit alleen al dat de plaatsen waarvoor geënquêteerd is nogal variëren, het feit ook dat de vraagstelling in de twee hoofdbronnen niet helemaal gelijk was. En zo zijn er nog wel wat problemen te signaleren; maar geen daarvan lijkt mij onoverkomelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Verwerking van het materiaalUit alle geraadpleegde bronnen werden de verschillende syntagmata genoteerd en per plaats in vijf reeksen (een voor elk opgevraagd begrip) gerangschikt. In eerste instantie werd ook rekening gehouden met de verschillende lexicale realisaties (substantief ‘zeer, zeert(e), pijn, pijnde, wee, smart, killing/killen’, adjectief ‘zeer’); dat gebeurde omdat Weijnen (1975, 204) de verdeling van de woorden als afhankelijk van het gekozen syntagma voorstelt. Wij zijn er wel a priori van uitgegaan dat dat zo geïnterpreteerd moest worden dat de lexicale concurrenten zich naar syntagma gespecialiseerd hebben, maar helemaal uitgesloten was toch ook niet dat precies het al dan niet voorkomen van een bepaald woord het al dan niet bestaan van een bepaald syntagma bepaalt. Het bleek vrij vlug dat voor het poneren van die laatste correlatie in geen enkel deel van het taalgebied steun te vinden is. In wat volgt zullen wij dan ook nog maar heel sporadisch op de lexicale variatie terugkomen: wat de doelstellingen van dit onderzoek aangaat, kan die als een onafhankelijke maar niet-relevante variabele gelden.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De mogelijke syntagmata: een beschrijving in termen van casusrelatiesWij illustreren alle mogelijke syntagmata met een paar zinnen die telkens dezelfde standen van zaken weergeven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel bij een aantal van die mogelijkheden door de meeste gebruikers van de standaardtaal zeker vraagtekens geplaatst zullen worden, zijn ze allemaal gevormd volgens syntactische principes die in die taalvorm geldigheid hebben. Voor een goed begrip van de situatie in de dialecten (die vrijwel allemaal de meeste van die mogelijkheden ook bezitten) zullen wij proberen de verschillende syntagmata tegenover elkaar te beschrijven als syntactische oppervlaktevarianten van fundamenteel dezelfde conceptuele standen van zaken: resp. SvZa (met actualisering van hart) en SvZb (met keel). Aangezien de verschillende versies onmogelijk als transformaties op een onderliggende structuur kunnen gelden, kan alleen een paradigma als dat van de casus-grammatica een voldoende beschrijving van verschillen en overeenkomsten leveren; ik baseer mij daarvoor op de door mezelf aangepaste versie (De Schutter 1989). In dat voorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen zes omvattende complexen van mogelijke rolrelaties (casussen,Ga naar voetnoot5 verderop met kapitalen aangegeven), en de eigenlijke rollen zelf, die veel meer gevarieerd zijn (er worden er 14 onderscheiden, en bepaalde daarvan hebben nog verschillende varianten; voor het verdere verloop van de uiteenzetting zijn van belang: ‘bron, experiencer, effect, contentief en lokatief’). De zinnen (1)-(6) verbinden drie concepten met elkaar: een persoon X, een lichaamsdeel van X: Y, en het begrip ‘pijn’. De meest voor de hand liggende rolinterpretatie is dat Y behoort tot het FACTITIEF-complex (het is de bron van pijn), X tot de CONTENTIEF (het is de experiencer), en ‘pijn’ tot de ABSOLUTIEF (het is het effect dat in de SvZ ontstaat). Op die manier wordt de SvZ duidelijk als een proces gekarakteriseerd, en dat is m.i. ook de interpretatie die aan de zinnen met het werkwoord doen (1 en 2) toegeschreven moet worden.Ga naar voetnoot6 Het verschil tussen die twee is alleen dat in (1) subjectstoekenning heeft plaatsgehad (en wel, zoals te verwachten, op de hiërarchisch hoogste, nl. de bron-constituent). In (2) is dat niet gebeurd, en treedt dus de in zo'n geval te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwachten ‘plaatsvervanger’ het op. De experiencer verschijnt, ook naar verwachting, als ‘indirect object’ (het zgn. ‘ondervindend voorwerp’). En dan is er nog het complex ‘pijn + aan m'n/het hart’ in zin (2); aan de oppositie tussen bezittelijk woord en bepaald lidwoord, en aan de correlatie tussen bezittelijk voornaamwoord en al dan niet gerealiseerd ‘datief’-pronomen zal in deze tekst geen aandacht besteed worden: die fenomenen maken deel uit van een ruimere problematiek (cf. Van Bree 1981).Ga naar voetnoot7 Wat hier wel van belang is, maar meteen een enorm probleem oproept, is de syntactische verhouding tussen Y en ‘pijn’; er zijn twee mogelijkheden: pijn e.d. kan als kernwoord van een NP gezien worden met de Y-PP als complement (dat geheel fungeert dan als (objects-)complement bij doen) (i). Maar de twee constituenten kunnen ook onafhankelijk van elkaar bij het werkwoord aangehecht worden: ‘pijn’ is dan direct object, de Y-PP fungeert als (bron-) indirect object (ii). Nu is dat laatste een interpretatie die nog wel met meer aan-PP's te verbinden is (cf. De Schutter 1989: 85-87): (2)a. kan dan ook zonder enig probleem zo geïnterpreteerd worden dat NP en PP aparte zinsconstituenten zijn. Maar voor (2)b. is dat wat bezwaarlijker: in is als voorzetsel verbonden met de CONTENTIEF (meer specifiek met de ‘lokatief’-interpretatie van die casus), en dit legt voor de hand dat we (2)b. waarschijnlijk wel als een complexe NP [pijn in m'n/de keel] moeten zien.Ga naar voetnoot8 In dat complex is ‘pijn’ dan absolutief, Y contentief, en X speelt niet direct een rol: die constituent functioneert immers op zinsniveau, en is dus een zuster van de complexe NP. Interpretatie (ii) zou impliceren dat op zinsniveau twee rollen van de CONTENTIEF-rij gerealiseerd zijn (resp. experiencer en contentief-lokatief). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In wat volgt zullen wij de twee interpretaties in principe als mogelijkheid aanvaarden;Ga naar voetnoot9 het is zelfs mogelijk dat ze allebei tegelijk als geldig ‘gevoeld’ worden door de taalgebruiker, en dat dus eigenschappen van de ‘complexe NP’-interpretatie in zulke zinnen gecombineerd worden met kenmerken van de constructie met twee ‘onafhankelijke’ constituenten; in die optiek zou het gebruik van in in bepaalde Y-PP's op het complexe NP-karakter terug te voeren kunnen zijn, terwijl de PP zelf toch in zekere zin als een syntactisch onafhankelijke eenheid t.o.v. het werkwoord behandeld kan worden (zoals bij aan-PP's dus normaal is). De zinnen onder (3) vertonen wat de relatie tussen ‘pijn’ en Y betreft precies dezelfde problematiek, en ook hier kunnen wij dus, zeker voor de aan-combinaties, maar ‘secundair’ toch ook voor die met in, twee mogelijke interpretaties als geldig aanhouden. In (4) is er natuurlijk geen enkele twijfel: hier zijn ‘pijn’ en Y in een hechte eenheid (een samenstelling nl.) opgegaan. Iets gelijkaardigs, maar dan met omgekeerde afhankelijkheidsrelaties tussen Y en ‘pijn’ hebben wij in (5), waar ‘(een) zeer/zere Y’ omschreven kan worden als ‘een Y met pijn / die zeer doet’. In (6) ten slotte is er evenmin twijfel aan de onderlinge status van de twee overblijvende constituenten: het is een (eufemistische?) plaatsvervanger voor ‘pijn’, en als klitisch pronomen kan dat geen PP als complement hebben: Y is hier alleen als onafhankelijke constituent t.o.v. het werkwoord denkbaar.Ga naar voetnoot10 We staan dus wel voor een erg heterogene verzameling vertalingen van de basis-SvZ, en het is zelfs vrij waarschijnlijk geworden dat er twee fundamenteel verschillende patronen zijn, allebei met een aantal verschillende realisaties; we sommen de mogelijkheden hier nog even op, waarbij wij de beschrijving beperken tot die van syntactische relaties; voor de daaraan beantwoordende semantische patronen, die er ook de motivering voor vormen, verwijzen wij naar de bovenstaande uiteenzetting:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op die manier kunnen wij dus, behalve de algemene concurrentie tussen de zes construtietypes, nog eens heel speciaal twee directe concurrenten isoleren: enerzijds (3) en (4), anderzijds (3) en (6), als representanten van dezelfde fundamentele syntactische structuurtypes. Uiteraard zijn die opposities van heel verschillende aard: (3) ↔ (6) (‘X heeft pijn ↔ het aan Y’) kan te maken hebben met het psychologische fenomeen ‘eufemisme’, en ook als dat niet het geval is gaat het om een ‘lexicaal’ verschil, terwijl (3) ↔ (4) (‘X heeft pijn aan/in Y ↔ Y-pijn’) echt syntactisch van aard is (synthetische tegenover analytische uitdrukking). Ook syntactisch van aard is natuurlijk de oppositie tussen (1) enerzijds, (3/4/5) anderzijds (aard van de gerepresenteerde rol voor de subjectskeuze: ‘Y doet pijn ↔ X heeft pijn’), en die tussen het pas genoemde viertal en (2) (i.e. het type met ‘plaatsvervangend’ het-subject). Aangezien de types (2) en (5) in ons materiaal vrijwel niet vertegenwoordigd zijn, kunnen we ze niet mee in beschouwing nemen;Ga naar voetnoot11 dat reduceert de problematiek dus tot de volgende opposities: (3) tegenover (4) (punt 4.) - (3/4) tegenover (1) (punt 5.) - het voorkomen van (6) (punt 6.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Synthetische tegenover analytische uitdrukking in de NP4.1 Het algemene beeldIn 2.1. hebben wij gezien dat voor vijf verschillende Y-realisaties voldoende materiaal aanwezig is: ‘kies (tand), hoofd, keel, buik, hart’; er zijn nogal wat verschillen in de verhoudingen tussen de synthetische en de analytische uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukking van het complex [Y - ‘pijn’]: bij de eerste invulling is de synthetische uitdrukking veruit het frequentste,Ga naar voetnoot12 en er is grosso modo een vermindering naar het laatste begrip toe. Belangrijker is het feit dat met ‘hart’ in heel het gebied bijna uitsluitend het voorzetsel aan gebruikt wordt, terwijl bij alle andere begrippen bijna even consequent in gekozen wordt. De keuze van het voorzetsel zou in eerste instantie samen kunnen hangen met twee feiten: ten eerste dat ‘hart-pijn’ wordt waargenomen ‘in de hartstreek’ en niet in het orgaan zelf (aan zou dan net als in bepaalde letterlijk-lokale bepalingen eerder omgeving dan precieze lokalisering uitdrukken); ten tweede het psychologische feit dat ‘hart-pijn’ meestal als heel wat verontrustender wordt ervaren dan welke andere vorm van pijn ook, o.a. omdat men zich veel beter bewust is van het feit dat pijn een teken kan zijn van slecht functioneren van het lichaamsdeel in kwestie;Ga naar voetnoot13 daardoor komt het ‘affect’-karakter van het lijden veel meer op de voorgrond: ‘affectief’ is een andere rol van het CONTENTIEF-paradigma, en wordt vooral geassocieerd met het voorzetsel aan.Ga naar voetnoot14 Het is alweer niet noodzakelijk om een definitieve voorkeur voor een van die interpretaties uit te spreken: ze kunnen allebei heel goed tegelijk aanwezig en in semantisch opzicht complementair zijn. Een ander aspect (misschien wel van hetzelfde fundamentele feit) is dat met alle vijf de input-woorden (en hun synoniemen) samenstellingen bestaan, maar dat die qua interpretatie nogal verschillen. Om te beginnen wordt hartpijn / hartzeer in de standaardtaal althans, zelden of nooit met ‘letterlijke’ betekenis gebruikt als naam voor fysieke pijn: het wordt vrijwel uitsluitend geassocieerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met psychisch leed, waarvan wel (metaforisch althans) wordt aangenomen dat het zich, net als veel andere gevoelens, in (let wel op het lokale voorzetsel) het hart bevindt. Alle andere samenstellingen worden heel courant voor fysiek lijden gebruikt; er is nog wel een gradueel verschil in de precieze voorstelling die men zich daarbij maakt: kiespijn en hoofdpijn zijn waarschijnlijk wel het engste verbonden met heel specifieke gewaarwordingen, buikpijn en keelpijn daarentegen staan voor een grotere verscheidenheid aan gewaarwordingen. De impressies die direct uit de materiaalverzameling af te leiden zijn enerzijds en de al even impressionistische beschouwingen over de ‘betekenissen’ convergeren wel op een merkwaardige manier; ze leiden tot de volgende deelhypotheses:
Geen van beide stellingen wordt door het verzamelde materiaal tegengesproken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met die waarnemingen is voor de basishypotheses geen bewijs aangevoerd, maar we hebben ze toch wel stevig genoeg onderbouwd om te kunnen besluiten dat van de constructietypes geïllustreerd onder (3) eigenlijk alleen die met (lokaliserend) in in concurrentie staan met het type in (4). Op die oppositie gaan wij dieper in in het volgende punt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Analytische constructie met in of samenstelling?Het verzamelde materiaal is bijzonder overvloedig, maar is vrij onregelmatig over de verschillende opnameplaatsen verspreid. Beide omstandigheden leiden tot een verwerkingsprocedure waarbij we niet per plaats kijken of voor de diverse Y-constituenten een van beide constructies of allebei opgegeven worden: in plaats daarvan werken wij met grotere eenheden, i.c. de vakjes van de traditionele invulkaart. Aangezien op die manier gewoonlijk toch wel met een tiental (reeksen van) opgaven per geografische eenheid gewerkt kan worden, verliezen eenzelvige invullingen veel van hun vervormende kracht bij het opstellen van een kaart.Ga naar voetnoot18 Als verschillende analytische combinaties voor dezelfde plaats worden opgegeven, worden die maar als één enkel gegeven geteld, en hetzelfde geldt van verschillende samenstellingen (bv. hoofdpijn en kopzeer). Per vakje wordt een teken aangebracht uit een reeks van vijf met als waarde resp.: (i) de twee constructies komen ongeveer even vaak voor; (ii) er is een niet al te uitgesproken voorkeur voor de analytische constructie (die komt dan ten hoogste twee keer zo vaak voor als de samenstelling); (iii) er is een uitgesproken voorkeur voor de analytische constructie; (iv) niet al te grote voorkeur voor samenstellingen (tussen 1.5 en 3 keer zoveel als de andere vorm); (v) heel uitgesproken voorkeur voor samenstelling (meer dan 3 keer het aantal analytische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
constructies).Ga naar voetnoot19 Zoals gezegd krijgt elk vakje één teken; een uitzondering daarop vormen de enkele gevallen waarin een vakje toch nog te weinig (5 of minder) opgaven opleverde; die werden dan samengeteld met de opgaven voor een naburig vakje, en het teken voor zo'n gecombineerde eenheid komt op de grens tussen de vakjes te staan. Bij dit telwerk werden alle relevante opgaven voor de verschillende realisaties van Y gewoon samengeteld (met inbegrip dus van de enkele in-opgaven en samenstellingen voor ‘hart’). Het kaartbeeld dat op die manier ontstaat is bijzonder duidelijk:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 ‘Doen’- tegenover ‘hebben’-constructiesIn punt 3. hebben wij een vrij fundamentele grens getrokken tussen de ‘proces’-voorstelling met het werkwoord doen (en de ‘bron’ Y als subject) en de ‘positie’-voorstelling met hebben en de ‘experiencer’ X als subject. Een probleem bij het onderzoek is wel dat in geen enkele enquête de doen-variant direct gesuggereerd werd; wel is het meer dan waarschijnlijk dat in zin 32 van de RND door Vangassen in Vlaams-Brabant niet de Blancquaert-versie ‘hij heeft keelpijn’ is voorgelegd, maar ‘z'n keel doet pijn/zeer’; daarop wijst in ieder geval het bruusk (t.o.v. de omringende atlassen, met name die van Klein-Brabant, Antwerpen en Limburg) enorm toegenomen aandeel van de doen-constructie in de opgaven. Dat stelt ons voor een serieus probleem: in het grootste deel van het taalgebied is de opgave van de doen-constructie een belangrijke afwijking t.o.v. wat aan de informant is voorgelegd; die opgaven zijn dus zeker in sterke mate indicatief voor wat echt courant is; in het gebied behandeld in Vangassens ‘Atlas van Vlaams-Brabant’ (RND nr. IV) geldt hetzelfde voor alle gegevens behalve die uit zin 32, waar de doen-constructie als basis is voorgelegd. Natuurlijk betekent het wel iets, als een kenner van de betreffende dialecten blijkbaar liever deze constructie voorlegde dan de oorspronkelijk geconcipieerde, maar een feit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijft dat de zo verkregen gegevens een andere status hebben. In de praktijk hebben wij het zo opgelost dat uit deze bron ten hoogste evenveel doen-constructies geteld worden als er uit andere bron voor hetzelfde gebiedje (hetzelfde vakje van de invulkaart) in het materiaal te noteren vielen. Net als bij het vorige probleem (punt 4.) hebben wij dus ook hier als geografische eenheid het vakje van de invulkaart genomen. De kaart wordt hier niet gereproduceerd, omdat de beschreven ingrepen in het materiaal erg speculatief zijn, en de waarde van de gevonden verhoudingen dus al te zeer betwist kan worden. Het beschikbare materiaal wijst erop dat het doen-type weliswaar in het grootste deel van het taalgebied bekend is (cf. ook boven i.v.m. Weijnens kaart 3), maar in de eerste plaats toch een zuidelijk verschijnsel is: vooral Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant leveren bijzonder veel doen-constructies op (vaak meer dan een derde van het totale aantal opgaven in alle bronnen tezamen, zelfs na de pas beschreven ingreep). Naarmate wij naar het noorden toe, naar Antwerpen en nog verder naar Noord-Brabant en het zuiden van Gelderland, gaan, wordt het relatieve aandeel geringer, maar in heel dit grote gebied levert elke onderzochte geografische eenheid nog wel ten minste één opgave (echter uiterst zelden een vijfde van het totale aantal opgaven) voor het doen-type. De rest van het taalgebied is heel wat spaarzamer bezet: sporadische opgaven zijn er nog wel in Frans- en West-Vlaanderen, Zeeland en heel het noorden van Nederland behalve Noord-Holland en Groningen. De provincies Limburg leveren in ons materiaal geen enkel gegeven op ten zuiden van de Benrather Linie, en dat is toch wel vrij merkwaardig, aangezien Weijnen voor het zuiden van Nederlands-Limburg een goeie twintig opgaven opneemt op zijn kaart 3. Ook voor de overige gebieden die op onze kaart (nagenoeg) blank zijn gebleven is Weijnens kaart vrij goed bezet. Wij kunnen dat alleen zo verklaren dat de constructie als zodanig in heel het taalgebied bekend en volledig geaccepteerd is, maar dat die alleen bij expliciete bevraging overal te voorschijn komt. Wordt een andere, semantisch equivalente mogelijkheid aangeboden, zoals in het materiaal van vragenlijst 27 en in de meeste gebieden ook in de twee relevante RND-zinnen gebeurt, dan verschijnt de doen-constructie alleen daar heel geregeld, waar ze ook qua frequentie in het reële taalgebruik (vrijwel) even sterk staat als de concurrentie. In deze optiek kunnen wij wel rustig stellen dat de ‘pijn doen’-constructie met Y als subject in het hele Brabantse gebied met zijn traditionele ‘satellieten’ Oost-Vlaanderen en zuidelijk Gelderland (de Rivierenstreek) een veel grotere populariteit geniet dan in de rest van het Nederlands-Friese taalgebied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 ‘Pijn’ zonder pijnAls alternatief voor de constructie met een van de woorden voor ‘pijn’ hebben wij in punt 3. ook nog het constructietype ‘X heeft het aan/in Y’ gesignaleerd. Dat type bevat zuiver formeel in ieder geval drie constituenten (cf. punt 3.), en kan ook heel goed ontstaan zijn uit de gelijkaardige met pijn als direct object. Hebben is een heel weinig expliciet werkwoord, en zulke werkwoorden noemen in de praktijk de meest voor de hand liggende relatie tussen subject en object, en zelfs meestal nog sterker: de meest voor de hand liggende relatie tussen het expliciet genoemde subject en een willekeurig object. Zo'n situatie geeft heel makkelijk aanleiding tot min of meer vaste uitdrukkingen met niet-referentieel het als object (cf. bv. ook met hetzelfde of vergelijkbare werkwoorden: ‘het (niet meer) doen, het (niet) hebben, het (niet meer) zien (zitten)’, enz.). Dat is een eerste mogelijke bron voor het ontstaan van de constructie die in de zinnen onder (6) geïllustreerd is: de meest courante ervaring met lichaamsdelen waar we ons echt van bewust zijn is er nu eenmaal jammer genoeg een van pijn. Een tweede mogelijke oorzaak van ontstaan en verspreiding van de constructie met het ligt in het fenomeen van het eufemisme: alles wat met lijden (en sterker natuurlijk nog de dood) te maken heeft, behoort tot de taboesfeer, en wordt in de taal zoveel mogelijk vermeden (cf. bv. ook uitdrukkingen als ‘eraan gaan, het opgeven’ en andere met ‘referentieel lege’ woordgroepen (idiomen) zoals ‘de pijp aan Maarten geven, het hoekje omgaan’). De twee oorzaken gaan in de grond natuurlijk hand in hand in het reële taalgebruik. Zodra een uitdrukking ontstaan is kan die zich buiten de individuele taalgebruikssfeer gaan verspreiden, en als ‘vast fraseologisme’ in de taal verder leven. In ons geval betekent dat dan dat het hebben, betrokken op een lichaamsdeel dat in een complement-PP vermeld wordt, helemaal dezelfde betekenis krijgt als pijn hebben, of eigenlijk beter nog een interpretatie ‘lijden (aan)’ krijgt. De verwachting dat wij constructietype (6) in het geëxcerpeerde materiaal zouden aantreffen komt uit, zelfs op een manier en in een mate die a priori nauwelijks te verwachten was. Het merkwaardige feit doet zich nl. voor dat de uitdrukking aan bepaalde gebieden gebonden blijkt te zijn: ‘het hebben in/aan Y’ wordt heel frequent opgegeven in heel het noorden van Nederland: Friesland, Groningen, Drente, Overijsel, Noord- en de noordelijke helft van Zuid-Holland, Utrecht en het grootste deel van Gelderland; binnen dat reusachtige gebied kunnen de drie noordoostelijke provincies dan nog eens speciaal als ‘kerngebied’ aangeduid worden: het aantal opgaven met het evenaart daar voor sommige delen zelfs dat van alle andere mogelijke constructies tezamen. Verder naar het zuiden toe worden de opgaven een stuk schaarser in de Betuwe, heel Noord-Brabant en het noorden van Nederlands-Limburg, het grootste deel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de provincie Antwerpen en aansluitend een stukje van Belgisch-Limburg. En daarbuiten (het grootste deel van Zuid-Holland, Zeeland, Frans-, West- en Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en het overgrote deel van de twee provincies Limburg) is er geen enkele opgave. Als curiosum kan wel vermeld worden dat in Eupen (Q 284) in Belgisch-Overmaas nog één keer ‘het in z'n keel hebben’ opgegeven wordt. De geografische verdeling kan alleen maar zo geïnterpreteerd worden dat ‘het hebben + PP’ een volledige lexicalisering in de bovenstaande zin ondergaan heeft, en zeker in de kerngebieden (het noordoosten van Nederland) een perfect synoniem geworden is van ‘pijn hebben’, zonder enige connotatie van taboe of daaraan gekoppeld eufemisme. Een bijkomende overweging is dat de het-constructie juist daar zijn grootste gebruiksfrequentie heeft, waar constructie (1) met doen heel weinig wordt opgegeven, en aan populariteit verliest in het grote Brabantse gebied waar doen wel veel voorkomt. Dat de perifere zuidelijke gebieden (West- en Frans-Vlaanderen en Zeeland enerzijds, Limburg anderzijds) voor geen van beide constructies hoog scoren, zou dan alleen maar betekenen dat in die gebieden de ‘pijn hebben’-constructie oppermachtig is. Een en ander is natuurlijk wel rijkelijk speculatief van aard, maar de gebiedsvorming [noorden - centraal zuiden - perifeer zuiden] is in de relatieve verdeling tussen de drie constructies een descriptief feit waar niet naast gekeken kan worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 ConclusieDe geschetste problematiek is in een aantal opzichten ten minste bevreemdend te noemen. Het is om te beginnen al een beetje ongewoon dat in een taalgeografische studie fenomenen tegenover elkaar geplaatst worden die blijkbaar in het grootste deel van het gebied zonder meer als endogeen moeten gelden. Nog veel eigenaardiger is het dat er uiteindelijk heel uitgesproken preferenties te voorschijn komen, en dat die dan bovendien nog tot een duidelijke geografische verdeling leiden: een verdeling die men normaal alleen bij oppositie van absolute, elkaar uitsluitende concurrenten vindt. Het minst verwacht, voor de auteur althans, en waarschijnlijk toch ook wel voor andere taalgeografen, is het duidelijke oost-west-patroon dat verschijnt bij vergelijking van analytische en synthetische NP-vorming. Dat komt volledig overeen met de uit fonologisch en morfologisch onderzoek bekende oppositie tussen de Noordzee-dialecten en de meer op het continent gerichte varianten. Zelfs de aansluiting van het Oostvlaams bij het Brabants, en de ‘bemiddelende’ positie van de Hollandse dialecten komt op een heel karakteristieke manier te voorschijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer dan een hypothese is uit die resultaten voorlopig niet te halen, maar het is er dan wel een die de volle aandacht van de taalgeograaf verdient: de resultaten van onze studie lijken er op te wijzen dat de westelijke (‘Noordzee’)-dialecten een uitgesproken voorkeur hebben voor analytische weergave van de relatie tussen kernnotie en bepaling (complement) binnen de NP. De ‘continentale’ dialecten zouden zich veeleer bij de ook uit het Duits bekende tendens tot compositum vorming aansluiten. Verder onderzoek van andere relatietypes lijkt de enige manier te zijn om in dezen meer zekerheid te krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|